Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] IX. De Gevluchten. 1. Een rijke Graaf in zijner bosschagie Woonde er in 't ridderschap al zeer plaisant, Had veel lakijen, dienaars en pagies, Maagden en knapen menigerhand, Drie dochters schoone, Die daar ook wonen: Op het kasteel in het Bergsche land. 2. Klarisken was d'allerjongste Gravinne, En zy ging wandelen in haar salet, Waar zy haar vaders schildknaap kwam vinden, Daar zy haar zinnen had op gezet, Dien zy uit minne Zocht te verwinnen; Want zy met groote liefde was besmet. 3. ‘Schoon kind wil my doch excuseren, Want my die eer doch niet gebeuren mag; Gy wordt er bemind van zeven Lands-heeren, Zy bieden u haar minneklag, Uit zuiver minne, Die u Gravinne, Tot trouw verzoeken van dag tot dag.’ [pagina 110] [p. 110] 4. Zy zwoer dien jongeling daar met eeden Dat hy van harten was zeer wellekom, Dat niemand zoude de plaats bekleeden Dan hare lieve bruidegom, Ja hy alleene; Men zag haar weenen Met tranenvloed als een waterstroom. 5. De schildknaap ook uit dertele zinne, Sprak haar met troostlijke woorden aan: ‘Gy zijt zoo jong een Edel-gravinne, Zoude ik voor uwen dienaar gaan? Wierd uw vader Dit eens gewader, Zoo deed hy waarlijk mijn hoofd afslaan.’ 6. Nogtans nam hy haar by der handen, En zei: ‘welaan mijn overschoone bruid.’ Hy leidde ze in haar vaders warande, Wel al zoo ver ter zalen uit; Daar kreeg Lowysken, Al van Klarysken, Op trouw een gouden signet tot buit. 7. Lowysken nam van grootste waarden Uit reverentie daar zijn hoed'ken af, Als hy aan haar zijn trouwken gas; [pagina 111] [p. 111] Zy zwoeren beiden Van niet te scheiden Voor dat de dood hen leide in 't graf. 8. Als toen ging hy haar vader vinden, Die weinig dacht op zijn jongde kind. ‘Mijnheer, ik heb een zeker beminde, En ik heb u zoo trouw gediend; Wilt my raad geven Want 't kost mijn leven Indien haar vader my eens by haar vindt.’ 9. Breng my deez' maget in geener schande, Sprak daar de edele graaf van 't kasteel; Breng ze nog liever in vreemde lande Zoo hoort gy van den vader geen krakeel. Gaat met malkander, Vrijdt op een ander, En trouwt gy uw uitverkoren deel. 10. Hy nam des Graven woorden in achte, Ging uit de kamer alzoo zeer verblijd; Hy speculeerde in zijne gedachte: Dat hebt gy my geenen dooven gezeid. Hy ging beneden Zeer wel te vreden, Bragt aan zijn Lief een troostlijk bescheid. [pagina 112] [p. 112] 11. 's Avonds kreeg hy haar al zoo late Uit een slaapvensterken van haar paleis, En zy bragt hem zeshonderd dukaten; Het was goed teergeld voor Lowys. In een kalisken Zett' hy Klarisken. Alzoo begaven zy hen op reis. 12. Hy liet haar vaders paardekens draven Wel twintig mijlen tusschen dag en nacht, Zonder ze in 't minste met spijze te laven, Zoo hy met vreugde de reis volbragt, Tot dat zy kwamen Al binnen Namen, Daar lostte hy zijn vriendlijke vracht. 13. Als toen ging hy een Pastoor aanspreken, Om te bevestigen aan haar de trouw; Eer veertien dagen of drie weken, Zoo was 't Gravinneken al een vrouw; En Lodewysken Reed met Klarysken Weer naar hun vaderland, als zijn huisvrouw. 14. Het was voor hem een blijde mare, Al wat hy dede het en kost geen kwaad. Dus kwamen zy t'huis weer beide te gaêre, [pagina 113] [p. 113] Hy had volbragt zijns meesters raad. Hy wierd ontvangen Met groot verlangen. Alzoo kwam Lodewyk tot grooter staat. Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende