Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 88]
| |
Gerard van Velzen, mijn lieve neef,
Had gij die woortgens wat beter beleid;
Al had gij bij uw riddershals gezworen,
Gij zult ze dragen, 't zij u lief of leid.
Een korte wijl en was niet lang,
Gerard van Velzen ging een huisvrouw trouwen;
Graaf Floris schreef Gerard van Velzen een brief
Dat hij tot hem komen zoude.
Gerard van Velzen dorst het laten niet,
[Hij deed dat zijn landsheer hem ried,]
Hij reed aan geen landsdouwe;
Terwijl sliep die Graaf al van Holland
Bij zijne overschoone vrouwe.
Zij riep zoo luid: kraft en geweld,
Wat doet gij, mijn edel Landsheere!
Was er een ander op mij gesteld,
Gij zoud hem met uw zwaard afkeeren.
Krijten en kermen mogt haar baten niet,
Haar eer moest zij daar laten.
Doe hij zijn wille hadde gedaanGa naar margenoot+
Doe reed hij 't Utrecht al in der straten.
Gerard van Velzen had een zoete lief,
Van Woerden tot een wijve,
Daar meende hij meê vrolijk te zijn,
Maar 't most de Graaf zijn boeltjen blijven.
Doe Gerard van Velzen weder t'huiswaard kwam
Zijn waarde vrouwken en kwam hem niet groeten:
Wat is er mijn waarde vrouwken geschied,
Dat zij mij niet en komt te moeten?
| |
[pagina 89]
| |
Gerard van Velzen op de kamer kwam
Hij vond zijn zoete lief in rouwe:
Heeft u iemand leed gedaan,
Zegt, mijn wel overschoone vrouwe?
Gerard van Velzen, mijn lieve man,
Nu is het al verloren
Te slapen aan uw groene zij,
Graaf Floris heeft mijn eer genomen.
Dat hij uw eertjen genomen heeft
Dat is u, zoetelief, al vergeven,
Gister was hij mijn heer, nu ben ik de zijn,
Dat zal hem kosten zijn leven.
Hij zette een valk op zijner hand
Of hij spatseren zoude rijden,
Hij dede een sprong van eenen haas
Of hij Graaf Floris zoude ontlijven:
Och Gerard van Velzen, mijn lieve neef!
Woud gij mij leven laten
Ik zal van uwe bastert dochter
Een Gravinne van Holland maken.
Dat en doe ik nu noch nimmermeer,
'K en wilze geen verrader geven.
Gij hebt er mijn huisvrouw genomen haar eer
En dat zal kosten uw leven.
Dat gij mijn broeder hebt vermoord
Dat had ik u al vergeven,
Nu hebt gij mijn huisvrouw genomen haar eer
Dat zal kosten uw leven.
| |
[pagina 90]
| |
Hij wierp hem een paar handschoenen voor zijn mond
Op dat hij niet zoude luidenGa naar margenoot+
En voerde hem van 't huis te Kronenburg
Al op dat hooge huis te Muiden.
's Nachts, omtrent ter middernacht,
Omtrent ter halver nachte
Doe lag die Grave al van Holland
Gesloten in boeijen al zoo vaste.
's Morgens doe het was schoon dag,
De Heeren zouden daar wat eten,
Doe dacht die Grave al van Holland,
Rijk God, nu ben ik al vergeten.
Zij brachten hem daar een stuk beerenspek,
Zijn zwijnespek was ongebraden,
Doe dacht de Grave van Holland,
Rijk God, nu ben ik verraden.
En had ik nu een schildknecht goed
Die mij verloste van den bloede,
Ik zoude hem schenken mijn bruine schild
Met mijnen ijzeren hoede.
Gerard van Velzen was rat ter hand,
[Hij greep een bekken van de wand,]
Hij wies Graaf Floris van den bloede,
Zegt mij o Graaf al van Holland,
Hoe is u nu te moede?
Hoe mij nu te moede is,
En ik moet immers sterven;
Had ik er een wijf met een kind
Die mijn groote goed mogt erven.
| |
[pagina 91]
| |
Ik heb nog wel een Zoon, hiet Jan,
Hij is zoo veer in vreemde landen,
Hij kan zijn goed regeren niet
Dit leidt mijn hart in groot verdriet.
En daar is mij een bastert-zoon
Hij is nog jong van weken,
Al kwam hij nog over honderd jaar,
Zijns vaders dood zal hij wel wreken.
Een korte wijl was daar niet lang
Gerard van Velzen werd daar gevangen,
Hij dacht zoo dik bij zijner eerGa naar margenoot+
Rijk God, nu moet ik immers hangen.
Hangen was hem nog niet genoeg,
Hij moest wel zevenwerf meer lijden,
Zij deden een vat vol spijkers slaan
Daar moest zijn edeldom in zijgen.
Zij rolden hem drie dagen lang
Drie dagen voor den noene.
Gerard van Velzen, wel lieve man,
Hoe is u nu te moede?
Hoe mij nu te moede is,
Dat zal ik u wel zeggen:
Ik ben nog dezelfde man
Die Graaf Floris zijn leven namGa naar voetnoot(*).
|
|