Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Overzigt van de Nederlandsche volkszangen.In uwen laatsten brief, geachte vriend! herinnert gij mij aan eene belofte die ik u deed, uit het gezelschap bij *** terugkomende, waar men den Nederlander zijn schreeuwend en wanklinkend gezang, wel niet zonder rede, maar met eene onaangename uitdrukking van minachting, te last had gelegd. Ik had er bij mij zelf wel eens over gedacht, wat er de oorzaak van zijn mogt? Het kan wel, dat, door de vochtige landstreek die hij bewoont, zijn minder gespannen gehoorvlies hem iets minder de fijnste toonen doet onderscheiden; hij is echter, dunkt mij, niet hardhoorender dan lieden van een' anderen landaard. Zijn gestel, zijne inborst, zijne mindere uitwendige levendigheid maken hem misschien minder opgetogen bij het hooren van voortbrengsels der toonkunst; dat hij dezelve wel degelijk bemint bewijst het aantal zijner gezangen van ouderen en nieuweren tijd, bewijst elke schare volks die zich op straat rondom een' liedjeszanger dringt. Deze, heugt het u nog van toen wij klein waren? werden | |
[pagina 12]
| |
steeds door een orgel, tambourin of knarsende lier vergezeld. De lier schijnt geheel verdwenen; zij had, hoe jammerlijk ook gestemd, iets vrolijks, huppelends, dat voor den volkstoon wel berekend was. Toen waren die muzijkanten uitlanders, en zij zongen Fransch en italiaansch. Sedert eenige jaren hebben inlanders, dank zij der vermenigvuldiging van houten beenen en afgezette armen, en vermagering van andere kostwinningen, ook tot deze hunne toevlugt genomen; en, gelijk gewoonlijk uit alle kwaad, bij honderdste of duizendste gevolgtrekking, iets goeds ontstaat, zoo kan dit langzamerhand wel eenigen invloed ten goede op het volksgezang van den Nederlander hebben. Tot nu toe was het, en is het, zoo onbevallig, zoo schor, als men maar iets kan uitdenken, vooral naar mate hij meer wil uithalen, zoo als de volksstijl het noemt. Weet gij waaraan ik dit erbarmelijk zingen, als het zoo moet heeten, toeschrijf? Het komt, mijn vriend! oorspronkelijk voor rekening van onze kerkmuzijk. Den Latijnschen eerdienst bevat ik niet in dit gezegde; deszelfs gebreken zijn van een' geheel anderen aard. Gaat eens in de landen der Lutheranen, alwaar de schoolmeester met de jongens van zijn kerspel een' lijkpsalm zingt bij elk graf dat toegedolven wordt, en gij zult daar zulk ellendig geschreeuw als in de Hervormde dorps- en ook wel stads-kerken hier te lande, niet hooren. Dit is eene opmerking die ik sedert lang bij mij zelf gemaakt had en ik ben zeer te vrede geweest van er in bevestigd te worden | |
[pagina 13]
| |
door Professor burney (vader van de geestige schrijfster van Evelina). Deze Engelsche Geleerde gist dat de volksmuzijk van een land goed of slecht is naar mate van zijn kerkgezang. Deze opmerking kan rede geven van den smaak in de muzijk van den gemeenen man in Italië, alwaar de uitmuntende voortbrengsels die hij dagelijks en kosteloos in de kerken hoort, meer dan eenige andere oorzaak die men zou willen uitdenken, den volkssmaak voor de goede muzijk aankweekenGa naar voetnoot(*). Dit is ook het gevoelen van j.a. van manen, az.Ga naar voetnoot(†): ‘Ons vaderland is in de muzijk steeds verre achter geweest aan Italië en andere landen en volken, bij welke het kerkgezang en de muzijk een voornaam gedeelte van hunne godsdienstplegtigheden uitmaken.’ Gij herinnert u ook, voorzeker, hetgene van alphen, niet minder met de gronden der toon- dan met die der dichtkunst bekend, in zijne Aanmerkingen over de Cantate schrijftGa naar voetnoot(§), en laat ik u nog mogen verwijzen naar die van m. stuart over het opmerken van het karakteristieke in de nationale muzijkGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 14]
| |
Laten wij evenwel niet op iemands rekening zetten wat er niet op behoort. De hoogere standen hebben betere muzijk, schooner gezang verkregen; ten koste, wel is waar, van allen vaderlandschen zang; iets dat bij elk ander volk eene schande gerekend en niet alzoo gevonden wordt. Intusschen, sedert dat Nederlandsche gezangen, bij de voornamere klassen zoo goed als weggedrongen en met de gebruiken der onbeschaafdheid en slechte opvoeding veroordeeld zijn; sedert dat, om hieraan, ware het mogelijk, iets te verhelpen, eenige nieuwere gezangen, voor den middelstand ten minste, zijn in het licht gekomen; sedert, ten kortste, eene halve of drievierde eeuw; waar kent, waar leest men de zangen die voorheen de lievelingstoon en de geestige vruchten waren van de aanzienlijkste gezelschappen? Of zouden p. cz. hooft te Muiden, c. huygens op Hofwijk en in zijn prachtig huis op het Plein in 's Gravenhage, niet op den hoofschen voet geleefd hebben? Het is er echter ver af dat ik voor alles wat in dien tijd behagen kon, de hedendaagsche toonkunde zou willen te werk stellen. Veel daarvan verliest zich (en dit zou misschien wel eene verhandeling verdienen) met den smaak van den tijd, veel is er waarvan de toespeling vergeten geraakt, want vele liedjes hebben hierin overeenkomst met het puntdicht. Ik zie dat ik rijkelijk ver ben afgedwaald van hetgene waarover ik u meende te schrijven. Gij gaaft mij uw verlangen te kennen van te weten wat onze | |
[pagina 15]
| |
Letterkunde in het vak van volkszangen oplevert? of die voorraad groot is, en van belang? Gaarne wil ik u, naar mijn beste weten, voldoen, en ik ga mij nu zetten om er u eenige gedachten over meê te deelen. Tevens zal ik u eenige proeven zenden die ik hier en daar verzameld heb en aan de vergetelheid zou willen onttrekken, die hen allengs vernietigt. Zij zullen u de overleveringen, aardige naïve vindingen, vernuftige spelingen, zedig vrolijke uitspanningen van onze grootouders, wier gebruiken zij afbeelden, doen kennen. Zoo verre ik weet is deze zijde nog weinig onderzocht. Vraagt gij mij van waar ik zal beginnen? Ik zou van de oude tijden der Franken reeds iets kunnen zeggen; ik zou het waarschijnlijk genoeg kunnen maken dat het ook hier te lande op alle tongen zal geweest zijn: Wij hoorden dikwijls zingen
Van oude dingen,
Van sneller' helden strijden,
En vaste burgt bespringen,
Hoe liefste vrienden scheidden,
Rijke vorsten all' vergingen,
't Is nu tijd dat wij denken
Hoe wij zelve zullen enden enz.Ga naar voetnoot(*).
| |
[pagina 16]
| |
Dan dit, en alles wat de vorming van den eigenlijk Nederlandschen tongval, ten naastebij gelijk de taal nog heden bestaat, voorafgaat, behoort niet tot hetgene dat ik mij heb voorgesteld. Voor het tegenwoordige maak ik een aanvang omstreeks de vijftiende eeuw. Zoo het u invalt dat er ‘in de Koninklijke Bibliotheek een handschrift is van de veertiende eeuw op perkement, bevattende behalve nodekin nog vele andere liederen en vertellingen Hollandsch en Hoogduitsch, en het einde van welk handschrift luidt: dit boeck huert zo Jonker Johan Greve zo Nassou zo Vyādē und Marien van Loen synre huisvrouwenGa naar voetnoot(*)’ zult gij er toch nieuwsgierig naar wezen en willen dat ik het niet stilzwijgend voorbijga. Het bevat 67 bladzijden, recto en verso, in klein folio, in twee kolommen zeer leesbaar geschreven, en is in een vrij nieuwen Franschen band, met de wapens van Oranje-Nassau, gebonden. Bij het doorzien heb ik bladz. 6 en bladz. 55 verso, kleine stukjes, zedelessen enz. gevonden, boven welke staat: dit seyt Noideken. Ook zijn er enkele Fransche, waarboven dit is Welsch. De opschriften zijn met rood onderhaald. Ik zend er u een paar proeven uit, doch de tongval is meer Kleefsch en Nederrhijnsch, zoodat gij mij deze en andere stukjes van vroeger' tijd, om die rede, misschien uit al uw hart zoudt hebben kwijtgescholden; mogelijk ook wel | |
[pagina 17]
| |
de Friesche die gij er bij vinden zult (no. 1, 2, 99 en 100). Het is u, te over, bekend hoe berijmde verhalen doorgaans de eerste geschiedboeken waren, en treffende lotgevallen van doorluchtige of befaamde personaadjen meestal de stof voor de gezangen leverden in dezelfde tijdperken. Van hier dat het meeste wat, elders, uit de letterkunde der Middeleeuwen tot onzen tijd is overgekomen, romances zijn van ridderdaden, geestenverschijningen en dergelijke. De zedeleer, zoo er eenige in bedoeld wierd, was in het voorbeeld ingekleed. Dit teekent, mijns inziens, het oudste der tijdvakken naar welke wij onze beschouwing kunnen verdeelen. Toen de kunst van belangrijke zaken op eene gemakkelijker en duurzamer wijze op het papier te vereeuwigen was uitgevonden, hield het op schier eene behoefte te zijn die lotgevallen in aller geheugen te prenten; gelijktijdig verdwenen die vertooners, welke de siere ziel, of de nog in alle hare kracht werkzame verbeelding, beurtelings opgetogen hielden, uit de dichterlijke wereld; de toovergloor, die hen in tijden van nacht en schemering zoo innemend omringde, verflaauwde bij den dageraad; menschen vervingen de plaats der reuzen, der wonderwezens. Eene meer wijsgeerige wending der algemeene denkwijze omstreeks dien tijd, is niet te miskennen. In de plaats van Legenden en van Sermoenen over de levens der Heiligen, schrijft Erasmus zijne Zamenspraken; de Deugden en Ondeugden treden op in de | |
[pagina 18]
| |
oefenscholen der Rederijkers, zij treden nog op het tooneel tusschen Geraerd en Machtelt van Velzen; de Gevlugte en vervolgde Trouw (no. 15) wordt het onderwerp des lieds in plaats van de bestormde burgt of de ontvoerde Geliefde. Zie daar een tweede tijdvak. Vergun mij dezen zelfden draad nog eens optevatten. Wanneer de Provençaalsche Minnedichter, of die het van hem geleerd heeft, niet de ridderspeer maar het boogje van den minnegod bezingt; dan is het aan de Schoone van zijn hart dat hij zijne klanken toewijdt, haar tooit hij met bloemen, voor haar lacht - in haar afzijn treurt - de geheele natuur. De Zanger van jongeren tijd daarentegen hecht op die voorwerpen der natuur zelve; 't is de ‘Lente die het zoete leven
Die de bloemkens en 't tapijt
Ons uit haren schoot komt geven,
Die ons zoete jeugd verblijdtGa naar voetnoot(*).’
of ‘De winter met zijn dorre kaken
Graauwe grinsaart straf en stuur.’
Het is de bespiegeling van het vergankelijke des menschelijken levens: ‘'t Is als een glas dat luchtig schijnt,
Dat straks verbreekt wanneer men 't pijnt,
| |
[pagina 19]
| |
't Is woelerij en slaven;
Een droom die vliedt, een spoel die schiet,
Is al haar bezig draven.’
Bedrieg ik mij, of is hier niet dezelfde voortgang dien ik zoo even aanwees? Van nu af is alles onderwerp des Gezangs geworden; lotgevallen, zedeleer, staatkundige gebeurtenissen, liefdeverklaringen; maar hoe is alles veranderd! Kunt gij gelooven dat, in dit derde tijdvak, nog het hart zingt; of is het niet tot bloote uitspanning dat deze toonen zich verheffen? Uitspanning! onbekend genoegen, tegenstrijdigheid, voor het volle kloppende hart; uitspanning! gewigtige bezigheid in die hoog beschaafde maatschappijen daar werkend leven slechts het deel van den daglooner of van weinige zeer arbeidzame geesten is. O, het moedige ros dat den ridder bij het kletteren der zwaarden rondvoerde op de bebloede heide, dat langs berg en dal bij de lange schaduwen der maan de geschaakte bruid van de ijzeren poorte deed wegsnellen, 't werd niet tot uitspanning bereden; wanneer de hoorn schetterde door het woud en het lied weêrgalmde tusschen de steile rotsen op welker top de gehate burgt zich verhief, of wanneer de kabbelende golfjes de malsche beemden des oevers besproeiden en de gelieven hun hart vertrouwelijk voor de teedere aandoeningen openden: zou dan wel het lied op hunne lippen eene uitspanning geweest zijn? Toen, in de ruimte der min gekunstelde natuur, klonk de toon der natuur. Nu klinkt de toon der | |
[pagina 20]
| |
kunst in de snappende Concertzaal, tusschen het beschilderde zeildoek, in de tempelkoren waar de meerderheid geen denkbeeld heeft van den aard van de daar voegende muzijk. Komt het u niet, met mij, zeer opmerkelijk voor dat deze overgang gelijken tred houdt met dien waarover wij voorheen met elkander spraken? dat, namelijk, de gewone gezangen (want wij moeten hier wederom het Latijnsche kerkgezang uitzonderen) van geene geschrevene muzijk vergezeld gingen, juist in die tijden toen de stemming des harten de sleutel was van elks lied, dat daarentegen het op schrift brengen van zekere melodiën, die in het brein van den opsteller, in allerlei toevallige omstandigheden, hare sieraden vonden, en naar welke zich de geheele uitdrukking schikken moest, meer en meer in zwang gekomen is toen het gezang uitspanningalleen werd. Genoeg hiervan. Laten wij onze soorten wat nader beschouwen, en geef mij nog een oogenblik toe in den lust van op mijne wijze te philosopheren, dat is, in goed Hollandsch, keuvelen. De liefhebbers van supra blaauwe porceleinen onderscheiden de merken, de oude, de buitengemeen oude, het maaksel, de gedaante. In de zeldzame verzameling van den geleerden Griffier Roijer waren de stukken, omtrent gelijk de medailles bij oudaen, naar de bestemming gerangschikt waartoe zij in hun geboorteland dienden, bij offeranden, bij gastmalen, enz. Bij deze wijze van schikking viel er meer te leeren dan men van een pot met twee ooren of eene lange lijs zou | |
[pagina 21]
| |
verwachten. In onze zingende papieren wereld zou er wel iets dergelijks kunnen gedaan worden. Op volksverhalen, Balladen, Romancen, hoe wilt gij ze heeten, zult gij zekerlijk veel prijs stellen, om het eigene, nationale, van hare teekening en kleur; wij mogen het nog te meer doen omdat zij bij ons zoo schaars zijn. Dit kan u bevreemden, omdat men er bij verscheiden andere volkeren verzamelingen van aantreft. Zou de rede niet deze zijn, dat de zelfstandigheid der Nederlanders laat en in een' kleinen omkring is bevestigd, en dat de volkssmaak eene andere wending ontving van de Rederijkers, die in het Noorden van Europa niet bestonden? Daarentegen bezitten wij Minnezangen bij duizenden. De Franschen en de Duitschers mogen, zoo als ch. villersGa naar voetnoot(*) heeft aangetoond, de liefde op eene geheel verschillende wijze behandeld hebben, en elk volk, ook wij derhalve, daarin iets eigens behouden hebben, het onderwerp blijft algemeen, en de uitvoering heeft maar zelden oorspronkelijkheid. Is het, dat men door het veranderen der bewoordingen, het eentoonige, gedurig terugkeerende er van wilde vergoeden? Des niettemin zult gij dezen geweldig wanhoopigen uitval, althans, niet roemen als oorspronkelijk: ‘Coemt wolven, leeuwen en̄ wilde dieren
Gripende gieren, serpenten woedich,
| |
[pagina 22]
| |
Coemt slangen, die men niet en can bestieren,
Coemt sonder vieren, panthera seer moedich
Coemt basiliscus die daer zijt ongoedich,
Coemt spoedich, lintwormen en draken vierich,
Coemt padden, spinnen, echelen bloedich,
Fenijn weest gloedich en̄ volduerich
En acht niet al si dy mijnder herten stuerich,
Mer blijft natuerich, feninich bloet;
Coemt haestich en maect mi s'lijfs besuerich,
Want sonder hem prijs ic die doot.
Napels fenijn, boven alle manslachtich,
U roep ic waerachtich, coemt cort mijn pijnGa naar voetnoot(*).’
Wie onze liedeboekjes openslaat, zou meenen dat de Nederlanders het verliefdste volk van den aardbodem waren, of hun land het echte Arkadië; zoo veel Veld- en Bosch- en Herderszangen herhalen de echo's in onze dalen en bij onze beekjes. Men kan het alleen aan de Schoonen vergeven die nooit buiten Waterland kwamen, waar men de palmheesters scheert als krulhonden en de stammen van de platte lindenboomen uit zindelijkheid witkalkt, zoo zij zulke idéalen voor schetsen van de natuur namen; maar in de meeste van alle die zangen, welker tafereelen zelfs de Veluwe of Braband niet verwezenlijkt (aan de steilere oevers van de Maas, in onze zuidelijker gewesten, hebben geene Nederlandsche Zanggodinnen gewoond), herkent men de navolging van uitlanders. Evenwel zou het ondankbaar zijn alle navolgingen te verachten. Er zijn er zeer gelukkige, in den | |
[pagina 23]
| |
smaak van Anakreon, en waar de Magten van den Olympus volkomen op hare plaats zijn, hetgeen waarlijk niet dikwijls gebeurt; op de wijze waarop de meeste Dichters er haar invoeren is ons hedendaagsch Westen veeleer ‘het onzalig dal - van allertijd
den vijanden des lichts en ongoôn toegewijd,’
in zulk eene gedwongen houding zitten zij. Al verder is rijkelijk gezorgd voor Bruiloft- en Tafelzangen. In deze komen de landsgebruiken somtijds kennelijk uit. Het is eveneens gelegen met vertooningen uit de kraamkamer, met ijsvermaken, boeren - vrolijkheden; maar onder deze zijn er dan ook tien Jan Steen's en Ostade's tegen één' Breugel. Denk, met dat al, niet dat makers en drukkers alleen voor de ijdelheden hebben gearbeid. De ernstige hebben eene goede beurt gehad. Rijmbundels tegen rijmbundels, weet ik niet aan welker zijde de grootste stapel zou zijn, maar zij brengen mij het antwoord van zeker' Predikant te binnen, aan zijn' ambtgenoot die op het overgroot getal van zijne toehoorders roemde: ‘ik weeg de mijne.’ De wil der meesten is losselijker dan de daad. Dat zelfde zij gezegd waar het 's Lands aangelegenheden gold. De Vereenigde Nederlanden zijn ook op het staatspunt geweest dat zij eene Mogendheid van den eersten rang waren, en onze Voorvaders hebben dat tijdpunt door zoo luisterrijke daden, als eenig volk, doen schitteren. Ons Nassausch vorsten- | |
[pagina 24]
| |
huis en onze Waterleeuwen hebben veelvuldige lauweren voor onze Zangers ten toon gespreid; maar rampzalige verdeeldheden hebben het volksgevoel uit de harten en die volkszangen uit de monden verwijderd. Alleen Wilhelmus van Nassau, op den hoeksteen van ons staatsgebouw gebijteld, is bij voor- en nageslacht onvergeten gebleven. Zoo zult gij, mijn vriend! van alles wat vinden in hetgeen ik u zal zeggen en zenden. Een schroomvallig in acht nemen van de tijdsorde zult gij daarin wel niet verlangen; van sommige dichters weten wij den juisten geboorte- of schrijftijd niet. Ik stel mij echter voor, van de oudsten af tot aan onzen tijd voorttegaan. Eenige der voornaamste verzamelingen van naamlooze makers zal ik naar den tijd der uitgave opnemen, of ze u aanwijzen bij de stukjes die ik er uit genomen heb. Er is iets waaruit ik meen dat eenigermate de ouderdom van sommige is optemaken, en dat niet wordt aangetroffen in de alleroudste, maar bijna altijd in die welke van het tijdvak der Rederijkers zijn; het Besluit, namelijk, of Prince, dus genoemd omdat het eene aanspraak was waarmede men het stuk aan den Prins der dichteren, die, in het vorige jaar den prijs behaald hebbende, geregtigd was om het onderwerp voor het volgende jaar optegeven, deed toekomen. Bij de Franschen heet het l'envoi. Gij zult wel indachtig zijn, bijzonder met betrekking tot de oudste, dat het vloeijend lezen grootelijks van het metrum afhangt, hetwelk dikwijls on- | |
[pagina 25]
| |
regelmatig is, en waarin gij u meer door uw gehoor en oordeel dan door den klemtoon zult laten leiden, die niet altijd zuiver geplaatst is. Neem, b. voorb.: 1.
Wīe wĭl hōorĕn eēn nieŭw liĕd,
Ĕn dāt zăl ik ŭ zīngĕn.
Hŏe Gēraĕrt văn Vēlzĕn Grăaf F̅lorĭs vĕrriēd:
't Zĭjn wōndĕrlījkĕ dīngĕn.
2.
Grăaf Flōrĭs tŏt Gēraĕrt văn Vēlzĕn s̆prak:
Gēraĕrt văn Vēlzĕn gīj mŏet hījlĭkĕn. Enz.
Tot nu toe is, wat den inhoud betreft, mij niets ouders dan dit Lied van Graaf Floris voorgekomen, dat ik, als van echt Nederlandschen oorsprong, boven aan leg (no. 3). Gij kent de gebeurtenis, van het jaar 1296. De twee laatste regels, die Velzen's onverzettelijk karakter teekenen, en hem ook in het treurspel dat hem lijende voorstelt, door sixtinus, worden in den mond gelegd, zijn door de overlevering, naar 't mij voorkomt, bewaard. Men heeft wel geen ouder spoor van dit lied gevonden dan achter de eerste uitgave van Melis Stoke, door douza in 1591 bezorgd, zonder dat de laatstgemelde in zijne breede Voorrede, noch de drukker, er een woord verder van zeggen, en het staat ook niet ach- | |
[pagina 26]
| |
ter het handschrift dat douza gebruikt heeft en thans in de Koninklijke boekerij voorhanden is, maar gij weet dat een gedeelte van een ander, hetwelk men voor ouder en beter houdt, over hetzelfde onderwerp, gevonden isGa naar voetnoot(*), ruim honderd jaren na het voorval gemaakt. Om deze overeenstemming en het zeggen van den Schrijver uit wien scriveriusGa naar voetnoot(†) het overnam, ‘dat dit oude liedeken dagelijks van dit verraad werd gezongen,’ ben ik nog niet van het gevoelen waartoe hij en anderen schijnen te hellen of zich stellig voor verklarenGa naar voetnoot(§), dat het geheele verhaal een verdichtsel zou zijn; moeijelijk zou men, dunkt mij, het oogmerk en den tijd daarvan kunnen aanwijzen. Het liedje dat ik u meêdeel is wel het langst in geheugen gebleven, daar men het nog in volks- of zoogenaamde blaauwboekjes aantreft. Anderhalve eeuw jonger zou het voorval moeten zijn van den Gouverneur van Zeeland (no. 4). Hetgeen berigt wordtGa naar voetnoot(**) van het houden van het Graafgeding, door Karel de Stoute, kan aanleiding hebben gegeven om het te Middelburg te plaatsen, schoon men er nergens, zoo ver mij bewust is, iets | |
[pagina 27]
| |
van geboekt vindt. Ik meen, integendeel, het in een Latijnsch werk, een Criminalist, of welk ander, weet ik niet meer, gelezen te hebben als gebeurd te Milaan, Mediolanum, waaruit een ander Medioburgum kan hebben gemaakt. Even min durf ik u stellig als hier te lande voorgevallen opdisschen, het door keurige teekening en waar gevoel uitmuntende: Het daget uit den Oosten (no. 5). Het was reeds in den tijd van brederode, een paar honderd jaren geleden, een oud lied, toen hij er zijn Spel, van denzelfden naam, op maakte, en het is ons door den drukker van zijne werken bewaard. De geschiedenis zelve is gewis nog veel ouder en mag van de XIII. of XIV. eeuw wezen. Er is eene flaauwe overeenkomst in met de lotgevallen van Calisto van Florence, waarop het beroemd treurspel The fair penitent, door colardeau in het Fransch overgenomen, gegrond is. Maar laten wij, liever dan met den oorsprong, ons een oogenblik ophouden bij de beelden die er zich in voordoen. Ik geloof niet dat de teekenpen ergens in het kort bestek van eenige weinige coupletten meer sierlijke voorwerpen zal aantreffen, hetzij dat de kunstenaar het meisjen zou willen voorstellen op het oogenblik dat zij den geliefden bij den linden ontwaart (couplet 6 en 7), of wel, troosteloos van het vaderlijke slot terug keerende om hem den laatsten pligt te bewijzen (couplet 11), of bij het volbrengen van die treurige bezigheden, waarvan het 12de, 13de en 14de couplet elk eene afzonderlijke voorstel- | |
[pagina 28]
| |
ling kan leveren. Wie ziet de ongelukkige Verlatene niet, geknield bij het lijk dat zij nog tracht te verbinden en tot het leven terug te roepen, althans minder afzigtig in het graf te doen dalen; met moeite dat lijk naar den kuil dragende op wiens rand zij het lange ridderzwaard in den aardhoop heeft neêrgezet; bij eene opene kapel in het veld het sterflied aanheffende enz. Vergeef mij deze uitweiding. Zou een stel platen van Roemer en Margaretha, zoo noemde hen brederode, minder bevallig zijn dan Paul et Virginie? Hoe bijster steken hier tegen af de Referijnen in't Wijs, Amoreus, Sot (no. 6), die, even als het Handschrift behoord hebbende aan den Graaf van Nassau, in de Koninklijke boekerij, met spreuken, nota's, doormengd zijn, waaronder deze is: Hangt die huycke na de wint
Ende gelaet u als een kint,
Syt alomme siende blint,
Haspelt dat men u spint,
Maar immer altoos weest welghesint
Wildy ter werelt wel zyn ghemint.
Naauwlijks beter van taal zijn de Diversche liedekens ghecomponeert by wylent Heer MATTHYS de CASTELEYN, priester ende exellent poët; aldus leze ik in de uitgave van 1616; zij zijn veel ouder dan deze dagteekening, en van sommige bepaalt de inhoud haar duidelijk. Aldus in het 16de: | |
[pagina 29]
| |
Bourgoignen en vreest nu gheen verstranghen,
Ghy Vlaenders leeu schuwet swaer geclach,
Den Vranckschen Konink die is ghevanghen: -
Omtrent Pavijen -
Was hy ghegrepen in den slach.
Als hem dus Fortune was besintich
Schreef men duyst vyfhondert vierentwintich.
Zie ook het 18de, het 19de, op den 21sten van Bloeimaand 1527, en het 30ste; zoodat deze liedekens tot de eerste veertig jaren van de XVI. eeuw mogen geteld worden. De inhoud is, over het algemeen, niet bijzonder bekoorlijk; eenige twijfel ik zeer of ooit door ‘een vraukin eerbaer’ gezongen zijn. Het 19de, 20ste en 21ste zijn wel de beste. Voorts is bij de meeste de muzijk gevoegd, tot dewelke hij bij de overige verwijst, op twee of drie na, waarbij, hetgeen opmerking verdient, geene andere wijze wordt aangehaald. De vrolijke dansende toon van het eerstgemelde (no. 7) herinnert er mij een dat gij in de Cluchtspelen der Antwerpsche Spelen van Sinne in de Factie van Faas de Cuypere kunt vinden (no. 8), waar de eene Rhetorisyn het zingt en de tochoorders dansen ‘datter al beven sal’ op den voys: 't is heden den dach van vrolyckheyt. Zoo gij dezulke naar de Vlaamsche uitspraak leest zullen zij er niet bij verliezen. Daarom wenschte ik ook wel de liedjes waarvan het tooneel in Gelderland, Kleefsland, Bergsland, is, in de landtaal te hebben aangetroffen (no. 9). | |
[pagina 30]
| |
‘Van de Geuzenliedjes tegen de Spaanschgezinde regering’ schrijft de Heer b. in 't Mengelw. der Alg. Vaderl. Letteroeff. 1808, no. 11, bladz. 463, ‘is mijns wetens niet veel over. Maar zeer veel tegen de Monniken en Spanjaards. Van de eersten heb ik u slechts den bekenden dans van: Daar ging een patertjen langs den kant (no. 10) (waar langs den kant ons tegenwoordig ter zijde, à part beteekent) te herinneren, om een voorbeeld te geven. Van de laatsten, om van Blijspelen en dergelijken, gelijk Breêroo's Don Jerolimo niet te spreken, zullen er u verscheiden invallen.’ ‘In onze kindsheid,’ zegt dezelfde, ‘kenden de oude lieden nog een oud liedjen, beginnende: De Ridder al tegen zijn Schildknaap sprak: men vindt het in de oude klucht van Duyfjen en Snaphaan aangehaald.’ Ik vermoede dat dit hetzelfde is met het liedje dat gij hierbij zult vinden (no. 11), waarvan het eerste couplet begint: ‘Daar reed een Heer met zijn Schildknecht,’ en het tweede: ‘De Heer al tegen zijn Dienstknecht sprak.’ De titel van dit liedje: Zamenspraak tusschen een Heer en zijn Schildknecht, alsmede de omstandigheid dat de knecht gelast wordt een duifje van een' boom te halen, bevestigen mij hierin. Tot nu toe heb ik dit stukje alleen in een blaauwboekjen ontmoet, zoo als ik het, met het onverstaanbare refrain, er uit heb afgeschreven en waar het gevolgd wordt van een Drie-Koningen-lied, dat eveneens kenmerken van ouden Spaanschen stempel | |
[pagina 31]
| |
draagt. Het Patertje, daar deze en gene zijne onopbeurende geleerdheid of zwarte menschenkennis misschien wel voor geven zou, om het nog eens, in al de kinderlijke vreugde van zijne onbezorgde jaren, meê te dansen, het heeft mij nog eenige moeite gekost om er het afschrift van bijeen te brengen, en ik geloof niet dat het volledig is. Dit is wel meer het geval met dingen die men, omdat zij zoo algemeen bekend zijn, verzuimt aanteteekenen en die daardoor voor later' tijd Verloren zijn. Zoo zoudt gij de meeste oude zangwijzen waarop latere stukjes gaan vergeefs zoeken. Zoo is Wilhelmus van Nassouwen, hetgeen men gewoonlijk aan marnix toeschrijft, bij onderscheiden staatsverwisselingen verjongd en veranderdGa naar voetnoot(*). Zoo hebben, waarschijnlijk, noch j. van den sande, noch Lodenstein die hem aanhaalt, het liedjen meer gekend waarvan de eerstgenoemde het weêrvers van elk versken uit den mond had van den Raadsheer Frank: | |
[pagina 32]
| |
En mogelijk had Frank zelf het verdere lang vergeten, en alleen dit slot onthouden, daar hij, in later' leeftijd, eene voorspelling in wedervond. Evenwel behoefde dit niet zoo zeer eene stof van bevreemding voor hem te zijn, dat men een paar jaren vóór de aankomst van Alva, die, bij geruchte, toch weinig bemind was en wiens aanslagen tegen de Ketters Prins Willem I. reeds in 1559 had ontdektGa naar voetnoot(*), met dien gevreesden naam dreigde. Nu moet ik, naar tijds-orde, u wijzen op H.L. SPIEGHELGa naar voetnoot(§), op de schriftuurlijke liedekens van KAREL van MANDERGa naar voetnoot(†), en vooral zou ik melding moeten maken van de waarlijk schoone rijmen van D.V. COORNHERT in zijn' Boëthius, doch zij zijn volstrekt een gedeelte van dat werk, en bovendien vertaling. Om dezelfde rede zal ik van geene der Psalmberijmingen spreken; trouwens over deze laatste hebt gij van yperen gelezen, en de Letteroefeningen, Mengelwerk 1804, bl. 160-166, en wat aldaar voorkomt over kamphuyzen's Psalmboek, bladz. 530. In de XVI. eeuw leveren onze beste Dichters belangrijke bijdragen. P.C. HOOFT maakte een aantal gezangen, waaronder verscheiden door de hem eigene sierlijkheid uitmunten; zijne Granida, als zangspel | |
[pagina 33]
| |
behoort tot de geschiedenis van ons tooneel, die nog niet bearbeid is. Nogtans, het is misschien de schuld van onze veranderingen in de uitspraak, Hooft's uitdrukking en stijl zijn, voor ons, op vele plaatsen, gansch niet vloeijende, en het is moeijelijk te beoordeelen hoe dit voor zijne tijdgenooten was, omdat wij, zoo verre ik weet, de muzijk van de meeste door hem opgegeven zangwijzen niet bezitten. ‘Hooft was duister, daar hij zijne taal naar die van Tacitus wilde verkorten of Plautus volgen in de keuze van verouderde woorden; doch het is hoorbaar in zijn zang dat hij in Italië aan de welige zoomen van de Arno de welluidende toonen der liefde hoordeGa naar voetnoot(*).’ Terwijl ik u, daarom, zijn Heilige Venus, die 't roer houdt aller harten,
als geen voorbeeld zal aanhalen dat thans nog smaken zou. Doch ik doe het gerustelijk omtrent Galathea, ziet de dag komt aan.
ook dit: Zal nimmermeer gebeuren
Mij dan, na deze stond,
De vriendschap van uwe oogen -
Dit maakte hij op Brechtjen Spiegel Jansdochter, 8 Januarij 1605; zij overleed korte dagen daarnaGa naar voetnoot(†). Of: Klare, wat heeft er uw hartjen verlept
Dat het verdrietjes in vrolykheid schept,
| |
[pagina 34]
| |
En, t'aller tyd even benepen, verdort
Gelyk als een bloempjen dat dauwetjen schort?
Krielt het van vryers niet om uwe deur?
Moogje niet gaan te kust en te keur?
En doeje niet branden en blaken en braên,
Al, waar 't u op lust een lonkjen te slaan?
Anders en speelt er het windetje niet
Op elzen takken en leuterig riet,
Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
't Watertje, daar 't tegen 't walletje slaat. enz.
en hoe veel andere! (no. 13). De rijke verscheidenheid van zijn' geheelen bundel verzekert hem den rang van in dit vak den toon te hebben gegeven. Hoe bevallig zongen niet de beide uitmuntende zusters A. en M.T. VISSCHER, die haren tijd schier vereeuwigd en den onzen beschaamd hebben, de beroemde zee- en staatsman LAURENS REAEL en, wat later, DANIEL JONCTYS, dezelfde man die zoo krachtig de Pijnbank wedersprak, welke, onbegrijpelijk! nog in onze eeuw en in ons land, aan de Hoogescholen voorspraak heeft gevonden; HIERONYMUS SWEERS, JACOB WESTERBAEN, JOHANNES HEEMSKERK, en nog anderenGa naar voetnoot(*)? Gij weet immers hoe CATS zijn Heidinnetje beluisterde? Schoon bloemgewas en edel kruid
Van 's Hemels dauw gevoed,
| |
[pagina 35]
| |
En al wat uieter aarde spruit,
Gy wordt van my gegroet.
Ik koom hier aan der heiden gaan,
Daar zoek ik mijn vermaak,
Ik ga op u mijn oogen slaan
En 't schijnt dat ik ontwaak.
Ik zie mijn beeld in uwe jeugd,
Dat my eerst heden blijkt,
Ik schep mijn lust in uwe vreugd
Vermits gij mij gelijkt.
Uw schoone verw, uw frissche glans
Versiert het gansche veld,
En, naar het zeggen van de mans,
Ben ik ook zoo gesteld.
Maar, daar is nog een ander stuk
Dat mede ons beide raakt,
Dat is dat ramp en ongeluk
Gansch ligt tot ons genaakt. enz.
en hoe Rhodopé het treurig liedjen over hare musch zong: - Vrijsters, die dit aardig dier
Voor dezen hebt gekend,
Ik bidde u koomt te zamen hier
Zijn tijd die is volend.
Koomt hier, gespelen, koomt toch ras,
Koomt, ieder uit zijn wijk,
Plukt maagdepalm en bloemgewas
En siert het kleine lijk.
| |
[pagina 36]
| |
Het beestje dat mij vreugde gaf,
En moet niet zonder kruid,
En moet niet dalen in het graf
Als met een zoet geluid -Ga naar voetnoot(*).
Welk eene geestige overbrenging van het toenmalig gebruik van de lijken van jonge lieden met bloemen, palm en versiersels van zilverblad te tooijen, dat men hoedjes maken noemde. Niet minder keurig, schoon thans weinig bekend, zijn vele der voortbrengsels van DIRK PIETERSZ., later PERS genoemd, wien eene aanmerkelijke plaats toekomt voor zijne Vrolyke Stemmen achter zijn' Bellerophon, en wiens pen en drukpers, even als die van Z. Heyns, aan de dichtkunst toegewijd waren. Dat wij hem voor den maker te houden hebben blijkt uit de opdragt aan Cats, toen nog Pensionaris der stad Dordrecht. Door dezen werd hij, ‘na het uitgeven van zijn jonas de Strafprediker, opgewekt en, door brieven, te gelijk vermaand, dat men oorzaak hadde, in dat deel, hunnen tijd geluk te wenschen, dewijl de edele dichtkunst nu bij velen tot stichting werd aangeleid, terwijl men doorgaans had gezien dat vele schoone nieuwe voyskens met zulke dichten worden uitgegeven dat de saerte en kuische ooren daarvan een afkeer dragen.’ Pers dichtte aan het Y en op het SparenGa naar voetnoot(†) (no. 14-19). | |
[pagina 37]
| |
Bij dezen doorgaans netten uitgever zag, onder meer andere in de eerste twintig jaren van die eeuw, in 1615 het licht Apollo, of Ghesang der Musen, wiens lieslyke stemmen meerendeels in vrolyke en eerlyke geselschappen worden ghesongen, met eene hoogdravende aanprijzing uit den mond van den God tot de Nederlandsche jonkheid, door G.A. Bredero, die men ook voor zijn Liedboek vindt. De verzameling bevat stukjes van dezen en van andere makers. Hooft's Galathea is er in veranderd en de laatste regels zijn weggelaten. Een ‘liefhebber der Nederduitsche Academie,’ (ingewijd den eersten van Oogstmaand 1617) J.J. COLEVELT voegde in 1619 bij één: Lusthofjen ofte de vermaeclyckheid der Maechden. Het exemplaar dat ik er van heb gezien is met het voorgemelde in één rijk vergulden hoornen band, langwerpig 4to, met den naam gestempeld van Aafjen Jans, vermoedelijk dezelfde als de stiefmoeder van J.C. Schaep, hierna te vermelden, en is een aardig overblijfsel van de boekversiering van dien tijd, uit welken ik ook eene verzameling magtig ben geworden in hetzelfde formaat, tusschen de jaren 1592 en 1606 geschreven door H. Beaumont en anderen voor Maria de Wit te Dordrecht (no. 20). Ouder dan deze schijnt, naar de onzuiverder taal te oordeelen: De nieuwe Jeughtspiegel verciert met veel schoonne nieuwe figuren ende liedekens, met spreuken in 't Latijn en Hoogduitsch (no. 21). Van Een nieuw Liedtboek genaemd den Druyven- | |
[pagina 38]
| |
tros der Amoureusheyt, gecomponeert door PIETER LENAERTS van der GOES (in Zeeland) 1602, zou ik u niet spreken, ware het niet om dat ik ook hier vind dat de meeste dezer liedekens op een naam zijn, bij voorbeeld Pieter, Elisabeth, of dergelijke, en dan begint elk couplet met een der letters zoo als die volgen. Mogelijk diende dit om het geheugen te gemoet te komen. In een dier liedekens is de letter aan den eersten en laatsten regel van elk vers. In den bekenden Zeeuwschen Nachtegaal zult gij er niet vele vinden, maar daarentegen zingen zij weelderig in den Frieschen Lusthof dien P. Winsemius met eene Latijnsche elegie vereerde, van J.J. STARTER, een student in de RegtenGa naar voetnoot(*). Hij was een Engelschman en dichtte veel op Engelsche wijzen. Er zijn een paar stukjes in het Friesch in; en dit doet mij, in 't voorbijgaan gezegd, bij de gissing die ik eens heb voorgedragen Ga naar voetnoot(†) eene andere voegen, of die Friesche poëmata in de Bodleiaansche Bibliotheek te Oxford bewaard, van hem zijn zouden? In hetzelfde tijdvak gaven J. van DAMME en JAN SOET (no. 23 en 87) zulke verzamelingen in het licht; ook, een weinig later, FR. de LAET, op muzijknoten van Cs. Kist. De Lact's zang op de overwinning van Hulst in 1645 getuigt van de | |
[pagina 39]
| |
toenmalige verbittering in het godsdienstige, die een gevolg was van de gehechtheid of afkeerigheid jegens Spanje: Bidt de vrouw van Scherpenheuvel,
Daar de wond'ren al te euvel
Werden overlang gedaan,
'k Wed zij zal u niet verstaan,
Want de donder der kartouwen
Heeft 't gehoor haar op doen hoûen,
Al haar wond'ren zijn te niet
Nu men zulken wonder ziet.
Maar gij, noch ik, willen niemand aanstoot geven; ziet daarom wat toe aan wien gij lezen laat wat ik u van die soort zenden zalGa naar voetnoot(*). Uit deze of dergelijke boekjes zijn wederom verzameld en aangelengd de onder den naam van Mopsjes (no. 25 en andere) bekende, als: 't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaarder en Purmerender Liedeboek, met een 2de deel, dat er den Edammer naam nog bij draagt. 't Nieuw groot Hoorns Liedboekje, bestaande in veel stigtige en vermakelyke bruiloftsliedekens (no. 89). Uit de Voorrede van dit laatste blijkt ‘dat de vader van den drukker hetzelve voorheen had uitgegeven, welke druk bijna uitverkocht zijnde, hij in dezen nieuwen eenige liedjes, ten deele omdat hij die nooit had hooren zingen uitgelaten en andere | |
[pagina 40]
| |
had in de plaats gesteld.’ Ik geloof niet dat deze uitgave, in 24 bij R. Beukelman, ouder zij dan het jaar 1700, doch enkele stukjes zullen wel vóór het jaar 1600 gemaakt zijn. Dus wordt het Oude gracylied, waarin, in de drie eerste coupletten, God de Vader, de Sone Gods gebenedijd, en de Heilige Geest, vervolgens de bruid, - de vrienden -
die 't al hebben doen koken
gedankt worden, besloten: Zoo willen wij ook vergeten niet
Die van hier zijn gescheiden,
Dat ze den Heer uit all' verdriet
In zijn Rijk wil geleiden;
Zoo als wij doen zal ons geschiên
Wanneer wij uit dit leven zien,
Daarom zoo wilt voor dezen
Een Pater noster lezen.
Nog minder onzeker is de tijd van het drinklied: Viva le bon Prins Henderik,
Tot wraak van 's Vaders moord;
De Hemel wil U endelik
Gelukkig helpen voort;
Dat gij tot Hollands eere
Regt als een Dellefsch kind
's Lands vrijheid helpt vermeeren
Den Spanjaard overwint.
Een yder aan zijn monde leidt
En drinkt eens voor den dorst
En dat op de gezondheid
Van den Nassauschen Vorst,
| |
[pagina 41]
| |
En schreeuwen alle, als leeuwen,
Nassauwen, Getrouwen,
Tot spijt van Spanje,
Viva le Prins d'Oranje!
Men kan zich verbeelden hoe deze laatste regels, in den vrolijken kring, uit de volle borst werden opgehaald. Dat men meer gezangen en lofdichten op de krijgsbedrijven van dezen Prins vindt dan van zijn' broeder Maurits is niet vreemd; vóór 1609 hadden wij nog weinig dichters, hunne vermogens ontwikkelden zich verbazend in de dertig volgende jaren. Zulke boekjes zijn, althans tot aan het midden der laatst afgeloopene eeuw, in Noordholland op rijke bruiloften als een geschenkje uitgedeeld; mijn exemplaar van het laatste is afkomstig van eene zedige vrouw van zeer goeden huize, welke het op die wijze verkregen, en, gelijk ik om harentwille vertrouw, nooit geheel uitgestudeerd had, want er loopt, in de laatste bladzijden, wel wat van Sint Anne onder. Men heeft mij berigt dat men in Noordholland nog wel bejaarde lieden met stukjes uit die Mopsjes hoort te voorschijn komen, en enkele zijn ook elders in het geheugen gebleven.
Ik heb daar met een woord de liedekens aangeroerd die in het Geestelijke vallen, en welk een zonderling gebrek aan goeden smaak, somtijds uit dat Gemengde ontstaande, daarin is optemerken. | |
[pagina 42]
| |
Zoo is dat Kerslied: Zijt welkom lang verwachte leeuw
Uit Jacobs, Juda's groot geslacht geboren,
Tot stutting van Jehova's toren,
Zoo overlang gewenscht van eeuw tot eeuw,
O werelds Heiland groot van magt!
Zijt duizendvoudig welkom in der nacht:
De dag ontzag uw komst en is geweken,
De zon verdween En is bezweken
Toen uw schijnsel scheen.
Zijt welkom licht der middernacht,
---
Zijt welkom Tetragrammaton
---
Zijt welkom Vorst Athanatos,
Zijt welkom goeden Koning Adonia.
en wat er verder volgt van namen in andere talen. En nog wel wat erger dat | |
Drie-Koningen-lied:Wij komen getreden met onze starre,
Lauwerier de cransio. enz. enz.
Heeft men in dommen ernst zoo iets kunnen zingen, of ooit kunnen toelaten dat het langs de straat wierd gezongen? al had men ook niet veel eerbied voor Den jongsten van drie, hoe ziet hij zoo zwart?
Al is hij wat zwart, hij is wel bekend,
Het is de Koning uit Orient.
| |
[pagina 43]
| |
Zoo heft, om nog een voorbeeld aantehalen, een Feestzang van den H. Joannes Evangelist, aldus aan: Komt Christen ziel, ziet hier Gods Secretaris,
Sint Jan een wijs griffier, 's Heeren NotarisGa naar voetnoot(*).
Zoodanig is echter niet altijd het geval. Hoor eens de eerste regels van een Liedeken van onze Lieve Vrouwe van Runxputten: O Moeder-Maagd zie naar beneden,
Deez' groote schaar,
Opoff'ren wierook der gebeden
Op 't. groen altaar.
Laat toch geen vonkjes van boven gebreken,
Opdat alhier
Onze offerande worde ontsteken
Van 't Hemelsch vier.
O zoete kapel, daar geen geschemer
Noch duister is,
En daar de blaauw gestarde hemel
't Gewulfsel is,
Kruiden en bloemen, blaadjes en siertjes,
Zijn kerke stof,
Ja zelfs muzijken de vliegende diertjes
U waardig lof.
Ik zende u meer proeven die waarlijk dichterlijke vinding aan den dag leggen (no. 27). Niet alleen in Braband en Vlaanderen, vóór dat de Nederduitsche taal zich van die dezer beide gewesten had begonnen | |
[pagina 44]
| |
aftezonderen, maar ook toen zij minder dan thans van den Nederrhijnschen tongval verschilde, moet et veel in dit vak vervaardigd zijn, bijzonder ten dienste van de belijders der R.C. Kerk; en dit komt mij voor althans aangehouden te hebben zoo lang het Hoogduitsch niet, als geschreven taal, de Kleefsche, Keulsche en andere naburige tongvallen had vervangen. Van deze soort is de romance van de Soudan's dochter (no. 28). In von arnim's und brentano's des Knaben Wunderhorn, wordt zij gegeven naar een ‘altes fliegendes Blatt aus Kölnn,’ doch zeer onvolledig. Zij heeft daarentegen, na het antwoord dat alhier in het 5de couplet voorkomt, nog het volgende: Mein Garten liegt in Ewigkeit
Und nog viel tausend Meilen,
Da will Ich Dir zum Brautgeschmeid
Ein Kräntzlein roth ertheilen.
Da nahm Er von den Finger sein
Ein Ring von Sonnen Golde
Und fragt ob Sultan's Töchterlein
Sein Bräutlein werden wollte?
De volledige lezing die ik gevolgd heb komt voor in een blaauwboekje. Ik twijfel of het van Nederlandschen oorsprong is. Misschien kan men, op het voetspoor van den geleerden van wijnGa naar voetnoot(*), dit en andere tot de XIII. en XIV. eeuwen brengen, tevens | |
[pagina 45]
| |
het er voor houdende dat zij niet zonder verandering en verjonging tot ons zijn gekomen. Indien deze meening gegrond is, zijn zij van een vroeger tijdvak dan dat der Meesterzangers, die in de XVI. eeuw in hun' grootsten bloei warenGa naar voetnoot(*). En indien men van de oudste tooneelspelen, en van die der Rederijkers welke er op volgden, tot de onderwerpen der volksliederen mag besluiten, zou dit eene rede te meer zijn om die van geestelijken inhoud tot de oudste soort te brengenGa naar voetnoot(†). Laat ik u bij deze gelegenheid nog zeggen dat ik het voor waarschijnlijk houde dat de Gedichten door Heer Johan van Brederode, die in den jare 1401 te Utrecht Monnik der Karthuizerorde werd, ter eere der Moeder-Maagd gemaakt, nog, hoewel in taal verjongd, overig zijn in eenige onzer volks-liedboekjes. Men schijnt zich nog van den ouden voorraad te bedienen, die bij het herdrukken niet verbetert. In een' bundel van Oude en nieuwe Lofzangen voor den Kerstijd; Passie- Paaschen Pinkster-Gezangen; en Geestelijke liederen op alle de heilige dagen zijn, behalve Vondel's beroemde voorstelling van den Bethlehemschen kindermoord, nog andere fraaije Kerszangen opgenomen: 1.
Komt loven wij, met hart en stem,
Nu weêrgekeerd uit Bethlehem,
| |
[pagina 46]
| |
Messias, Heer van 't gansch Heelal,
Geboren in een' armen stal.
3.
Het vrolijk juichend Englenkoor
Ging ons met zijn gezangen voor
En gaf den Opperhemelheer
Met dankbre galmen lof en eer.
5.
Nu rijst, het Heidendom ten troost
Een wonderstar in 't blozend Oost,
Die Koningen de kribbe en stal
Van 's werelds Heiland wijzen zal.
6.
Kniel, Isrel, kniel, voor Davids Heer
En Davids Zoon, eerbiedig neêr,
Geen veestal dooft zijn majesteit.
Hij is de God der zaligheid.
7.
Aanbid Hem, al wat adem heeft;
Looft, roemt zijn naam al wat er leeft.
Wijdt Hem, ô volken in 't gemeen,
Uw hart, uw liefde en uw gebeên.
Ik mag ook niet ongenoemd laten een Geestelyk Lusthofken en eene Geestelyke Harmonie, beide ‘te Emmerik, 1683, en 1685, geapprobeerd.’ Latijnsche hymnen zijn ten deele de oorspronkelijken; bij | |
[pagina 47]
| |
voorbeeld de Avondzang: Christe qui lux es et dies, dien de Hervormden behouden hebben. Het is eene onaangename waarneming dat de jongere geestelijke liedboeken in hoe langer hoe ellendidiger rijmelarij ontaardden. Zoo gij er aan twijfelt, doorlees dan tot uwe straf Het Rijper LiedtboecxkenGa naar voetnoot(*) of Het Dubbeld Emausje, waarvan de elfde druk (wij willen dit maar op het geweten van den drukker aannemen) van 1801 is. Op de laatste bladzijde staat: ‘Einde van de Liederen en Gedichten van Tannetje Cornelis Blok, geboren in 't land van Middelharnis 1660, gestorven 1690.’ Van eene zamenspraak tusschen de ziel en het ligchaam, over het einde van alle menschen, daar de ziel eerst spreekt: Ontwaakt verrotte vleesch en been,
Rukt en scheurt de kist van een;
Stoot den zerk van uwe leden
En komt uit uw duister graf;
Breekt uw' doodslaap, gij moet mede
Naar de hel tot onze straf.
stelt gij u misschien nog al wat voor? Van de honderd en vijftig nog volgende regels is er geen een het uitschrijven waard; van de letterkundige waarde, namelijk, gesproken. Ik zou u meer van dat allooi kunnen vertoonen; doch waartoe? De oorzaak van de verergering ligt | |
[pagina 48]
| |
niet diep te zoeken, en ik behoef haar voor u niet te ontwikkelen. Met meer genoegen keeren wij tot onze goede dichters terug. JEREMIAS de DECKER schijnt zijne lier weinig tot voortbrengsels van dezen aard gestemd te hebben. Hoe uitnemend hij niettemin ook daarvoor berekend was, getuigen zijne Klachte van Sophonisba en die van de Princesse van Orangien. Maar waarom zou ik uitweiden over deze uwe dagelijksche en geurige tafelgeregten? DIRCK RAFELSZ. KAMPHUYZEN, een tijdgenoot van Hooft, heeft daarentegen een' uitvoerigen bundel van Gezangen in de eerste vijfentwintig jaren der XVII. eeuw vervaardigd, waarvan het, ten bewijze hoe zeer zij geliefd werden, genoeg zal zijn aantemerken dat in 1660 de 15de druk verscheen. Zijn aandenken is ook later levendig gebleven, en de Schrijfster van Willem Levend, de Letterkundige koopmans in afzonderlijke redevoeringen en de vries in zijne Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde hebben de aandacht op hem in onzen tijd opgewekt. Als een niet door hen medegedeeld staal zijner kernrijke, en wel eenvoudige maar geenszins onbeduidende, begaafdheden, verkies ik u aantewijzen: 1.
's Menschen sterven in zich zelven
Intezien als goed
Is de wijsheid gaan bedelven
In een wijs gemoed.
| |
[pagina 49]
| |
Uit eigen aard geeft dood
Heil noch lusts gewin.
Haar stand van alles bloot
Heeft niet zaligs in.
Zij is (ik beken't)
Wel een ende van ellend:
Maar geen zalig end.
2.
Heil te hebben kan niet wezen
Zonder heils geniet.
In 't uitwendig doode wezen
Wie geniet daar iet?
Het leven is de grond
Van genietenis,
Doch daar nooit heil uit stond
Waar geen weten is.
In heil of heils schijn
Moet van lust of van on-pijn
Waan of weten zijn.
3.
In de dood en is geen weten:
(Naar de Wijze ons zeidt)
't Dood-zijn zelfs, dan rust te heeten,
Is groot onbescheid.
Des menschen slaap ('t is waar)
Draagt den name meê
Van rust; en nogtans daar
Heeft geen weten steê.
Maar doorgrondt de reên:
't Slapen waar geen rust, (ô neen,)
Waar 't geheel alleen.
| |
[pagina 50]
| |
4.
Volgde er op den slaap geen waken,
Zoo waar slaap geen rust:
Maar nu is 't natuurs vermaken
En begeerde lust;
Omdat de mensch gesterkt
En verkwikt in leên,
Des rustens vruchten merkt
Als de slaap is heen.
Maar des doodes staat,
Die gansch geen genot en laat,
(Ver van rust) is kwaad. enz.
In een' anderen trant, met minder keurigheid, doch doorgaans met meer luim en hekelend vernuft, waren de stukjes, in G. AZ. BREDERO'S Groot Liedtboeck aangeboden, dat in 1622 het licht zag. Wij onderschrijven het oordeel dat de vries van zijne werken velt: dat hij meestal plat en onbeschaafd is, doch tevens dat zoo zijn geest de noodige beschaving erlangd had, hij misschien als eene star van de eerste grootte zou hebben geschitterd. JAN HZ. KRUL, geboren 1602, mengde, even als Hooft, niet slechts zangstukjes in zijne spelen, maar vervaardigde ook vele Minnelijke liedjes of Zangrijmpjes (no. 29-31), ten deele op nieuwe daarbij gevoegde, en andere Hollandsche, ten deele op Fransche en enkele op Italiaansche zangwijzen, en hij verdedigt dezelve aldus in de Voorrede voor zijn' Minnespiegel ter deugden: ‘Zijnde tot dien einde dienstig onze Comedien; hoewel minnelijk, zullen tot | |
[pagina 51]
| |
spiegels verstrekken niet tot ligtvaardigheden maar veeleer om die te leeren mijden: ten aanzien zij vertoonen wat belooning de onbehoorlijke en wat belooning de behoorlijke minne de minplegende is gevende. - Onze minnelijke liedjes, hoewel minnelijk nogtans eerlijk, zullen nooit oorzaak van oneerlijke ligtvaardigheden kunnen veroorzaken, ten zij dat ze van eenige verdorven nature mogten misbruikt worden, maar integendeel zullen zij de verliefde eerlijke harten in de zwaarmoedige gedachten dienen tot vermaak.’ enz. - Zoo ging het Coridon: Iets moet ik u boompjes vragen,
Mits dat gij ziet alle dagen
Wat hier in dit bosch geschiedt,
Of de geen die mij doet kwellen
Nimmermeer u komt vertellen
Of zij liefde draagt of niet? -
Koom ik met mijn schaapjes weiden
Aan de Beverwijker heiden,
Ieder schaapje schrikt bevreest
Voor 't gevaar dat mij de minne
Daar doet komen in mijn zinne
Door 't vernieuwen van mijn geest,
Hoe mij Amaril zag dwalen
Hier in deze graze dalen,
Eenig met mijn teêre vee;
Ik begon mijn droeve zuchten,
Maar mijn Amaril ging vlugten
Duinwaard in, op strand, naar zee.
| |
[pagina 52]
| |
Omstreeks den tijd van Krul's dichtvruchten verscheen van C.J. WITS eene Stichtelyke bedenkinge, Onledige ledigheid en Stichtelyke tydkortinge, bestaande in Aandachtige gezangen, leerryke Historie-zangs-gedichten en zedige Bruiloftsliederen; met het muzijk verrijkt kwamen zij in 1741 nogmaals in het licht en moeten zij zoo veel bijval hebben gevonden dat de uitgever een privilegie tegen het nadrukken schijnt te hebben dienstig geacht. Het bewijst hoe de stemming was van het nog Hollandsch-zingend gedeelte des volks in dien tijd. Voor zijne historische Zang-gedichten (een naam die mij evenmin voldoet als het onduitsche romance) heeft hij de stof meest uit de oude Geschiedenis geput. Enkele uit dien bundel zijn niet te verwerpen.
Mr. J. BEETS, dien Het Loevesteinsche slot - vijf jaargetijen
Als neef en metgezel van Hoogerbeets besloot,
schreef, behalve een Blijspel, Mengelrijmen waarin ik weinig fraais heb gemengd gevonden, en een Liedboek, uit hetwelk ik voor u zijne Nachtklagte zou uitschrijven, waarin hij storm en tegenwind wenscht, opdat de kabel mogt breken, en hij, in plaats van uitzeilen, voor den wind naar zijne beminde terug-drijven; maar hij houdt zich wat lang bezig met Aeolus, Neptuun en Jupijn daaraan de hand te doen leenen. Elders dreigt hij ‘Ligte Niza, valsche meisje’ daarmede dat | |
[pagina 53]
| |
Nemesis niet is gestorven -
Venus magt niet is bedorven. -
Eigenaardiger en bevalliger heeft hij, naar mijn oordeel, met die mythologie gespeeld in zijn Droom. (no. 32). Bij zijne doorgaans verheven vlugt paart VONDEL eene lieftaligheid die hem doet uitmunten in zijne Zangen; trouwens waar staat hij niet vooraan, wanneer wij van voortreffelijke dichters gewagen? (no. 33). Onder zulken, - maar ik kan niet anders doen als den een' eene plaats geven na den ander' - zoudt gij mij bijna mogen verwijten dat ik u JAN LUIKEN'S dartelende Duitsche Lier nog niet heb genoemd (no. 34), van welke een ander u een diamantje, dat haar zoo schitterende siert, heeft getoond. Te regt heeft men aangewezen hoe bevallig en zusterlijk de Schoone Kunsten in denzelfden geest zamen wonen. Ik zwijg van den lichten gloed van zijn hart bij Duifjen in de hazelaren, en van zijn' droom: Op 't hoogste van de nacht, na 't zinken, en voor 't krieken
Des dageraads, wanneer de slaap die 't al verblindt,
Met mankop om de kruin, drijft op zijn vale wieken,
En d'ijdle droomen, door een fluisterende wind
Ten olmboom uitgejaagd
Door al de wereld vliegen.
maar behoef ik u zijn liedje aan Lucella te binnen te brengen? S'uchtends als het haantje kraait,
Onder 't klappen van zijn wieken,
| |
[pagina 54]
| |
Als de dag begint te krieken,
Eer de huisman ploegt of zaait,
Gaat Lucella bloempjes plukken,
Daar zij 't gretig oog meê streelt:
In de hand, waarlijk, van zulk een' dichter Blijven liefde's bloemen leven,
Laat het sterven wat er sterft.
en zulk een verbinden van den dood aan de gedachte van het vlugtige, maar kostbare, voortdurende, leven, is eigenaardig aan waar-gevoelige zielen, wier aanleg voor eene ernstige stemming reeds valt optemerken in hunne jeugdige voortbrengsels; ‘droom,’ riep onze Luiken, in dien leeftijd, uit: Droom is 't leven, anders niet,
't Glijdt voorbij gelijk een vliet,
Die langs steile boorden schiet,
Zonder ooit te keeren.
De arme mensch vergaapt zijn' tijd
Aan het schoon der ijdelheid,
Maar een schaduw die hem vleit,
Droevig wie kan 't weeren?
De oude Grijze blijft een kind,
Altijd slaap'rig, altijd blind,
Dag en ure,
Waard en dure,
Wordt verguicheld in den wind;
Daar meê glijdt het leven heen,
't Huis van vel en vleesch en been,
Slaat aan 't kraken,
D'oogen waken,
Met de dood, in duisterheên.
| |
[pagina 55]
| |
Ernst meer dan dichterlijk vuur bezielde JODOCUS van LODENSTEIN, die door vriendschap en overeenkomst van denkwijze verbonden was aan den Eibergschen kerkleeraar Willem Sluyter; hij overleed, als predikant te Utrecht, 1677. Zijne Uitspanningen, behelzende Stichtelijke liederen en gedichten (puntdichten en een rijmloos), verstrekten langen tijd tot geliefd huisboek, waarvan ik den 12den druk, Amst. 1743, in 8vo, ‘vermeerderd met voyzen en eene onderrigting voor de gene die opgemelde liederen op de instrumente willen leeren spelen,’ voor mij heb. Zoo zij zich destijds door den geestelijken allegorischen smaak aanbevalen, zijn er onder die nog door hartelijke eenvoudigheid hunne achting waardig zijn. Dus begint zijn | |
Morgenlicht:1.
Wat voert de lieve morgenstond
Hem lekkernijen in den mond,
Die zonder lust tot lekkernij
En zonder zucht naar staat of eer,
En zonder zorg voor altijd meer,
Leeft altijd aller zorgen vrij.
2.
Te nacht bedekten hem gewis
De vlerken van de duisternis,
En braken zijn vermoeidheid af;
Dewijl de heilige eeuwigheid
De vleug'len van Voorzienigheid
(In t schut der Eng'len) om hem gaf.
| |
[pagina 56]
| |
3.
Zijn leden door zijn arbeid moed'
(Dien hij gewillig zorgloos doet)
De nacht, de rust, de slaap verkwikt;
Dewijl geen droom van Tessel-scha,
Of vrees voor grooter ongenâ
Zijn dunne slaap steurt of verschrikt.
6.
Ontwakend eer de zonne rijst
(Want hem noch spook noch duister ijst)
Reikhalst hij naar des Werelds oog,
Dat hem in 't onbedwelmd gezigt
Niet is dan door en weerdoor licht,
En rijzend ligt zijn hart omhoog.
Waarmede ook wel overeenstemd zijn May-tyds morgenlof. Korter, en tevens beter volgehouden is zijne Meditatie op de engte van zeker pad. (no. 35). Over de vervolgingen in Piémont in 1655 en 1663 vervaardigde hij eene soort van Cantate of treurzang, met inleiding en besluit, van 42 vreesselijk lange strophen, waarin echter eenige niet kwalijk gekozene tafereelen voorkomen. Het blijkt uit zijne Voorrede dat hij zich aan het vervaardigen van gezangen ten stichtelijken gebruike veel liet gelegen liggen, doch dat men in zijn' tijd het verband tusschen woorden en toon weinig verstond en meende veel te doen als woorden en maat konden zamen gaan. Eenige zijner liederen zijn, met | |
[pagina 57]
| |
verandering, opgenomen in den bundel der Evangelische Gezangen. Een beter denkbeeld maakte zich van den aard, ten minste van die soort van zangstukken die wij gewoon zijn Cantate te noemen, Mr. AERNOUT van OVERBEKE, bekend gebleven door zijnen boertigen schrijftrant meer dan door zijn Psalmboek en zijne Geestelyke liederen, waaronder echter zijn Gebed om eene gelukkige reize te water en Troostlied in betrachtinge van den jongsten dag, dit laatste op den toon van Vondel's: O Kersnacht schooner dan de dagen, vloeijend en niet verwerpelijk zijn. Aldus zingt hij ter blijde inkomst van Z.K.H. den Heer Prinse van Orange, na het innemen van de stad Bon, ao. 1673: 1.
Vrolijk! vrolijk! de Prins keert weder, de Prins keert weder,
Gekroond met zegen,
Gekroond met heil en zegen;
Op des vijands verheven sterkten,
Met dapp'ren moed verkregen.
Laat nu dan weder Holland, bedolven in de asschen,
Haar aanzigt op gaan held'ren en schoon afwasschen.
2.
't Water, 't water, 't water most koers verand'ren,
En leerde tweemaal ebben,
Op 't vermetel voornemen en 't landen der England'ren
En 't landen der England'ren;
't Heeft zich van d'oude pligten en de natuur ontslagen,
Om naar Gods wil zich, om naar Gods wil zich
In alles te gedragen - enz.
| |
[pagina 58]
| |
‘Geen gedicht, maar alleen woorden zijnde op verscheide muziekstukken toegepast, is 't selve de rede waarom daarin geen geregelde rijmtrant heeft konnen vallen,’ voegt hij, of de uitgever, in eene nota daarbij. Men begon den rijmtrant voor de hoofdzaak in het dichtwerk aantezien. JAN CLAESZ. SCHAEP, een Noordhollander zoo ik meen, heeft in de tweede helft der XVII. eeuw uitgegeven zijn Bloemtuintje, waarvan het tweede deel Sang- en Lees-rijmen bevat. De vlugtigheid, onbestendigheid en onrust der aardsche dingen hebben hem dezelve ingegeven, daarin nogtans beneden P. Pers staande. Oordeel uit het begin van een scheîlied, op de spreuk:
't Sal niet zyn dat yet is,
't Sal yet zyn dat niet is.
1.
Niets heeft er duur op aarden,
't Scheidt of verdwijnt, wat hier iet schijnt:
Ja ook hoe groot van waarden.
2.
Een rijke, hoe verheven,
Zal door de dood, berooid en bloot,
Zijn schatten haast begeven.
3.
Twee die in d'echt vergâren,
Zijn wel een wijl, doch in der ijl,
Komt haar de dood ontparen.
| |
[pagina 59]
| |
4.
De zoete zomervlagen
Zijn ons naauw bij, of 't is dat wij
Weêr krijgen stuure dagen. -
Wat zullen wij van den geroemden JOH. VOLLENHOVE zeggen? Wij leggen zijn' Hemelvaartzang: Triomf, triomfzang nu gezongen!
ook andere van zijne feestzangen naast den bundel van J.E. Voet, en dien der Evangelische Gezangen voor de Hervormde Gemeenten, waarin wij zijn' geest opmerken. Andere houden wij liefst met de Heilige Verbondskist der Hebreeuwen ter zijde. De Mengelzangen van den bekenden ANDRIES PELS geven hem geen aanspraak op een lang leven. Geestigheid, vinding, aandoenlijkheid, vrolijkheid; van deze alle is de dosis zoo gering dat het geregt zeer smakeloos is uitgevallen. De Versierde vliegerGa naar voetnoot(*) behoort tot de geschiedkundige bijdragen uit de Letterkunde; er zijn ook zangen op Tromp, op Willem III.; een der beste is dunkt mij: Nederland waar is de roem gebleven
Die gij eertijds hebt behaald,
Die in zoo veel boeken is beschreven,
Dat haar plaats noch tijd bepaalt? -
| |
[pagina 60]
| |
Laten wij liever van JOAN van BROEKHUIZEN spreken, en hoe aanlokkelijk hij het uitvoerde: Ik zal bij beurten in 't verschiet
Op galm van versch gesneden riet
Terwijl ik hier ga dwalen
Mijn vlam aan 't woud verhalen.
Aan 't woud, ô nimfjes daar gij speelt
En uwe dieverijtjes heelt,
Uw partjes en genugjes,
Uw lachjes en uw kluchjes. -
hoe zijne elegische toonen zacht vloeiden: Sier vrij, o Westewind, gij wekker van het leven,
Der velden schilderij met levendig vernis,
Met nieuwe lokken 't woud en schaduwrijke dreven:
Mijn hart blijft onvernoegd, daar 't nog al winter is.
--
Getuige zij de nacht hoe vaak mijn klagten stuiten
Op steile rotsen en der bosschen bruin gewelf.
Vrouw Echo kent uw' naam en mijnen zang van buiten,
Onnoodig is mijn stem, zij kweelt mijn zang van zelf.
Vindt gij niet dat hij in aanleg veel overeenkomst moet hebben gehad met Janus Secundus? Beide, in den bloei des levens, zongen van de teedere bloemen der liefdeGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 61]
| |
In de XVIII. eeuw moet ik HARMANUS van den BURG niet ongenoemd voorbijgaan. Zijne Mengelzangen vallen wel veeltijds in het lage boertige, dat hij niettemin tot beter in staat was toonen eenige tafelliedjes, waaraan men den naam van puntdichtliedjes zou kunnen geven, en hij heeft er waardoor hij met de Franschen, zoo geestig in dit vak, mag wedijveren. Dit bewijzen Al wie nu vader Bacchus mint. -
en Dat een wijs man soldaat kan wezen. -
hierin zegt hij onder anderen: Mijn tamboer zoude een spitsboef wezen
Met een verkeerbord op zijn zij.
Leg mij toch eens uit, waarom dit spel, meer dan andere, in dien tijd, en vroeger, in een' zoo slechten roep was? In de Suypstad van d.p. pers zijn de poorten van ticketackenhout. In van elsland's Gezangen zit Kees, ten blijk hoe Verkeerde verkeering
Baart sobere nering,
bij het tiktakbord in plaat gebragt. Zoo gij misschien meent dat deze onze landslieden het te hard opvatten, en ook de ernstige jufvrouw g. brit, in hare Bijschriften op houbraken's Zinnebeelden, (dat in de daad lief boekje!) als zij zegt: 't Verkeerbord, schâdlijk spel dat dronkaards meest hanteren,
dan zal ik u bij gelegenheid een' fraaijen Hoogduit- | |
[pagina 62]
| |
schen legpenning zien laten, waarop, onder allerlei speel- en drink - tuigen, ook een verkeerbord is, en het omschrift: Die eitle Frend
Bringt angst und Leid.
Omgekeerd, ‘spant,’ bij onzen dichter, in het oog van den Dobbelaar, ‘'t verkeerbord de kroon.’ Van den Burg heeft andere stukjes, van een' zeer goeden stempel. Aldus deze coupletten, nadat hij het Gevleugeld kind
Aan de oogen blind
gesmeekt had om hem met zijn liefjen te verzoenen: Dan zal 'k met haar
Van jaar tot jaar
U een altaar bereîen
Van groene zoôn,
Van bloempjes schoon,
En versch geplukte meijen;
En knielen neêr
Voor uw geweer
Uw boog en scherpe schichten;
En daar een lied
Van mijn verdriet
En uw vermogen dichten.
'k Zal met mijn hand,
Een frisse plant
Van welige violen,
Een rozenkrans
Vol geur en glans
Verbranden in uw kolen.
| |
[pagina 63]
| |
Mijn ruispijp zal
Dit vruchtbaar dal
Van uwen lof doen klinken,
'k Zal d'eersten room
Bij dezen boom,
U, Min, ter eere drinken. -
Ook zal u zijn zang over de Matigheid bevallen.
Onder de componisten van de muzijk worden opgenoemd j. colver, de vermaarde Mr. nicolaas de gruson, de konstige Mr. jacob nozeman, f. gewyzius. In dezen tijd was het reeds een inkruipsel geworden ons volksgezang te bederven door het inmengen van vreemde regels. Hier is een liedje met het referein: Nanon, verse du vin, à boire, à boire.
De beste manier van Van den Burg zweemt naar die van JOH. PLUYMER'S Minnezangen. Aan Rozemond zong deze: Ik zag van veer
U in de weer
Met futselen en spreijen
Een zomerbed
Van violet
En zachte groene meijen;
(had hij dan nooit opgemerkt dat de mei een doornige boom is?) | |
[pagina 64]
| |
Daar zeegt gij neêr
Met de armpjes teêr,
Als sneeuw doorvloeid met bloosjes;
En om uw hand
Wies voort een plant
Van liefelijke roosjes.
De nachtegaal
Zoo mild van taal
Zocht u in slaap te sussen;
De westewind
Tot min gezind
Mogt maar uw mondje kussen.
Uw vlechjes vlug,
Op hals en rug
Verspreid door 't zelfde windje,
Die lokten in
De wufte Min;
Dat klein gevleugeld kindje,
Dat vloog terstond
Langs hals en mond,
Tot boven op de boogjes,
Die, bruin als git,
Versieren 't wit
Van 't deksel uwer oogjes.
Daar trok die guit
Een haartjen uit,
Gescherpt in uwe stralen,
En schoot die schicht
Door mijn gezigt
Dat ze op het hart kwam dalen. -
en van Laura: Wanneer het lieflijk morgenrood
Het zielverkwikkend licht ontsloot
| |
[pagina 65]
| |
Met aangename luister
En wegjoeg 't droeve duister;
Vond ik mijn Laura bij een bron,
Bevrijd voor 't steken van de zon,
In 't midden van haar schapen
Gerusjes liggen slapen.
Daar zat ik en bad Venus Zoon
Dat hij zou dalen uit zijn' troon,
En straks op mijn gebeden,
Kwam Venus Zoon beneden.
Hij streek met koker en geweer
Op zijne vlerkjes bij mij neèr
Om Laura te bestrijên
Die mij tot nog doet lijên.
Eerst zammelt hij een korte wijl,
En zoekt een scherpgewetten pijl,
Die past hij op zijn boogje,
En loerde met één oogje,
Hoe dat hij 't hart, vol kille kou,
Met brand van liefde treffen zou:
Hij naderde haar leedjes
Met diefachtige treedjes.
Maar wat gebeurt, eer hij 'er raakt?
Zij voelt zijn hette, zij ontwaakt,
En schiet hem met haar stralen
Die buit op haar wou halen. -
geestig, niet waar? maar het geheele stukje is te lang.
Pluymer, die ter zake van zijn Liergezang op de blijde aankomst van Z.M. Koning Willem III. in Holland, met een' gouden gedenkpenning werd ver- | |
[pagina 66]
| |
eerd, greep ook naar de lier van Tyrtaeus bij de Nederlaag der Turken. Duitschland voelt zijn krachten weder,
Het hervat den ouden moed,
Rukt der Turken vesting neder,
Verst de puin in brein en bloed.
--
't Aardrijk davert van het draven,
Van 't getrappel, van 't getier,
Van het mijnen, van het graven,
Van het buldrend bliksemvier.
't Stormgevaart doet muren breken;
Ieder man verstrekt er tien.
Houwen, kerven, schieten, steken
Doet den dood door 't leger vliên.
--
Hertog Karel voert de benden,
Als een tweede Mavors, aan,
Doet zijn volk nu keeren, wenden,
Dan gelijk als leeuwen staan.
Tweemaal worden ze afgeslagen;
Maar ten derdenmale alweêr
Durft hij nog een storren wagen
Met zijn leven, om zijne eer.
--
Even als de Donauplassen
Storten van 't gebergte neêr,
Als hij, zijne peil ontwassen
Bruist gelijk een storm in 't Meer.
| |
[pagina 67]
| |
--
Schoorvoets komt de Bassa nad'ren
Voor des Hertogs fier gelaat,
't Bloed, al ziedende in zijn ad'ren,
Kropt zijn wrok en blinden haat;
Treedt met neêrgeslagene oogen,
Schrikt wanneer hij noemen hoort
's Keizers winst en zegebogen,
Die hem dreigen met de koord.
--
Elifanten en kameelen
Smijten 't stof tot aan de lucht,
Draven over bekkeneelen,
Dat gevaarte rent en vlugt;
Trapt de Turk op buik en lenden,
En de Hemel roert de trom
In het hart van 's Keizers benden,
Dat schreeuwt zegen om en om.
--
Kandia ziet van zijn stranden
Galeassen boord aan boord,
't Adriatisch pekel branden,
Hoort geen andren klank dan moord.
Sulfer, pek, en buskruid-dampen
Kleeden zee en lucht in rouw,
Als of 't met de donder kampen
En om 't hevigst buld'ren zou.
Al 't gehorend licht gaat onder,
En de kruiszon rijst met glans;
Wonder, wonder, driemaal wonder,
Lukt die land- en waterkans.
| |
[pagina 68]
| |
Markus' zeeleeuw rept zijn klaauwen,
Wint kasteelen, breekt er door;
d'Echo doet den nagalm baauwen,
Door den wind, in Sultans oor.
--
Konstantijnstad zwicht voor Weenen,
En de Nyl voor Donaustroom;
Duitschland ziet zijn ramp verdwenen,
Barbarijen ligt aan toom.
--
't Zwarte meer zal 't Roode schijnen,
Mahomet wacht Pharô's lot,
Hij zal zinken en verdwijnen,
Worden 't Christenrijk ten spot.
--
Slaven juicht, klopt in uw handen,
Uw verlosser is nabij;
'k Zie eerlang u uit uw banden
En bevrijd van slavernijGa naar voetnoot(*).
Ten minste de helft heb ik hier afgesneden; men gevoelt dat het de eigenlijke toon niet is van den zegezang in den mond des volks: waarvoor deze, trouwens, ook niet vervaardigd schijnt. Aan hoe weinigen voegt bovendien de klaroen der heldendaden, hoe weinige verheffen hunne gedachten | |
[pagina 69]
| |
tot de daaraanpassende taal? Maar even schaars zijn dichters, met die bevallige losheid bedeeld zonder welke geene gezangen bestaan kunnen. Naar gelang dat in de Kunst meer gemeten en gevijld werd, dat zede- en leerdichten meer in den smaak kwamen, en herders- en veldzangen, die maar al te dikwijls niets dan de Tityrs-namen en eeuwige rozenfestoenen en kristallijnen beekjes in de plaats gaven der Gratien van het landelijke leven, Rust, Onschuld en Vergenoegdheid: naar die mate worden eigenlijke Zangen zeldzamer bij onze dichters. Om dezelfde rede bevreemdt het ons niet er een' uitmuntenden aanleg voor te vinden waar de kweekeling der Natuur, de geruste brave veldeling, zijne fluit opvat. Kent gij iets welluidenders, - gij strekt reeds de hand naar POOT'S Minnedichten, - dan waar hij de Maan bij Endymion bezingt; gij ziet het, hoort en geniet met hem: De bloemen aan den top
Des heuvels luiken op.
De Tijd schijnt te verjongen.
De nachtegaal heft aan.
Het woud krijgt duizend tongen,
't Geboomt veel groener blaên.
Zou niet hij-zelf in het landelijk Abtswoud het gezongen hebben? Hier heeft mij Rozemond bescheiden,
Hier bij deez' boom die welig wast.
En op een' ander' tijd: | |
[pagina 70]
| |
Galaté, mijn Schoone, kom,
Laat ons minnen, spelen, zoenen,
Eer de bevende ouderdom,
Die al stil, op wollen schoenen
Aansluipt, onze jeugd verbijt. -
Zou hij niet gezongen hebben, die zelf getuigt van zijn Gestuit voornemen: 'k Wou korts een heldeveêr van Pallas helmkam plukken,
En Mavors ijzren schild beschilderen met bloed.
Ik wou, op Maro's trant roemrugtige oorlogsstukken
Trompetten, maar helaas! 't was ijdele overmoed.
'k Dacht met een' groven bas, nu wars van dartle deunen,
Geen minnestoeijerij, op 't spoor van Naso's luit,
Maar landverwoestingen en oorlogsdaên te dreunen;
Doch al mijn pogen kwam op liefdezangen uit.
Ik geloof dat de leden van het Kunstgenootschap, wier wensch was E musis aeternitas, het oog op Poot hadden in Flora's bloemwarande, III. bl. 94. Laat held Adoon verwonderd staan
Als hij vrouw Venus komt te ontmoeten,
Laat vrij Endymion de maan
Op Latmos heuveltop begroeten;
Ik streel en kus in spijt van haar
Mijn slapende Amarillis leden.
Zoo we dien Voortreffelijksten van zijnen tijd eenig verwijt durfden doen, 't zou zijn dat hij in deze soort van gedichten te veel mythologie heeft ingeweven, doch, zullen wij billijk zijn, dan treft dit ver- | |
[pagina 71]
| |
wijt niet hem maar zijn tijdvak; 't is eene algemene zonde, waartegen reeds kamphuyzen waarschouwde, een gedicht vorderende Dat eenvoud en natuur heeft tot zijn beeldtenis -
't Welk nergens met Latijnsche of Grieksche g'leerdheid praalt -
Dat namen van Godin en Goden stadig mijdt.
eene zonde niet zelden gepleegd uit gebrek aan andere beeldspraak, die men te minder onmisbaar achtte naar mate iemand zich meer vormde naar - en door de lezing van - de Ouden. Natuurlijk is het derhalve, en in Poot zeer verschoonlijk, dat hij, onverwachter dan anderen, in de oude Letterkunde ingewijd wordende, daarmede zeer ingenomen is geweest en te rijkelijk somtijds uit deze bron geput heeft, terwijl boddaert, de la rue, tot een ander uiterste oversloegenGa naar voetnoot(*). Dat deze dichter sommige zijner stukken van deze soort voor het eigenlijk gezang bestemd hebbe, is mij niet gebleken, ofschoon de Schrijver van zijn leven ons berigt, dat hij in zijne eerste jeugd al werd verslingerd op de liefelijkste kunsten, en eerst de muzijk bij hem aanhield. Anderen, omstreeks dezen tijd, - zonder dat ik hen met Poot wil vergelijken, - vervaardigden opzettelijk Gezangen. Zie hier degene die mij in de handen kwamen. | |
[pagina 72]
| |
KORN. ELZEVIER gaf, in 1747, zijne Lierzangen, bestaande in Minnedichten en Toezangen, uit, met eene Voorrede waarin hij ‘de oudheid der lier en van de lierzangén wat hooger ophalende, en het gebruik dat de Ouden van liederen gemaakt hebben, onderzoekende,’ een zeer oppervlakkig woord over dit onderwerp zegt, ‘van de uitvinding van dit speeltuig, door Jubal vóór den Zondvloed, of door Mercurius uit eene verdroogde schildpad, geene verzekering der waarheid kunnende geven.’ Dat is zeer voorzigtig gesproken; maar dat hij, zonder Pindarus te noemen, van Anakreon en Flaccus een sprong doet tot Vondel, alleenlijk ‘in de vijftiende eeuw de Lyric poems van den Graaf van Surrie’ aanhalende, dat is wat heel erg, als men zich Sannazaro herinnert en de vele Lirici die in de zestiende eeuw eene ruime plaats innemen op den Parnas van Italië en dien van Spanje, of de Franschen, Du Bellay, Ronsard, Baïf, omstreeks 1520 tot 1530, Du Bartas en Malherbe, omtrent het midden van dezelfde eeuw, meer dan dertig jaren vóór Vondel, geboren, en wier keurige lierzangen, op verhevene of teedere onderwerpen, u overvloedig bekend zijn. Elzevier was ongetwijfeld een vlijtig beoefenaar en verdienstelijk navolger van den Griek van wien die uitgelezene soort van zangen den naam voeren, in welke de vlugtigste geesten van 't vernuft en den wijn sparkelen, en van den vriend van Mecenas en andere Ouden. Een' lagen toon zal men aan zijne | |
[pagina 73]
| |
voortbrengsels niet verwijten, maar zijne Horatiaansche stijl en zijne maat schikken zich doorgaans minder voor den Zang: Xanthus vloed drooge eerder uit:
Stix ziet ge eer met ijs bedekken:
Circe, met een naar geluid,
Febe van den Hemel trekken:
Gier en duif eer trekkebekken:
Eer verlaat de leeuw zijn buit:
Eer zal de kleine mier een helschen draak verwinnen:
Eer ik, o Amaril! u banne uit mijne zinnen.
Eenvoudiger klinkt langs het duin de Vinkerszang die JACOBUS van der VALK in zijn Noordwijksch Arkadia zong: O hoe heuglijk is het leven
Van een' vinker, die zijn' tijd
Met de vogelvangst verslijt!
Die hem groot vermaak kan geven;
Die hem opwekt tot iets goeds,
Tot iets geestigs, tot iets zoets.
's Morgens in het uchtendkrieken,
Rijst hij spoedig uit zijn bed,
Schoon zijn wijf hem wat verlet;
Spoedt zich voort als had' hij wieken,
Treedt naar buiten, ziet wat weêr
Hij erlangt, en dankt zijn Heer.
Noch dit, noch greenwood's Avontzang, noch schim's Zalige landleven, kunnen het halen bij dat Akkerleven waarvan zij de weêrklank zijn. | |
[pagina 74]
| |
Van JAN van ELSLAND'S Gezangen of het vrolijk gezelschap der negen Zanggodinnen, met muzijk en koperen plaatjes, zag de 2de vermeerderde druk te Haarlem, 1723, in klein 8vo het licht. ‘Als - bij het Godenbanket ter huwfeest van Muzika en Poëzij - ‘Apollo aan het Sparen
Zang en poëzij zag paren
Liet hij boog en koker varen,
Dalende ijlings neêr, en hij
Voegde zich verheugd daarbij,
Willende aan hun maatgezangen
't Zoet accoord der snaren hangen,
Huwende aan hun schelle luit
Harp, viool en bas en fluit;
Wijl het negental gespelen
Dit vereenig paar kwam noôn
Om elks hart en oor te streelen
Op een' liefelijken toon,
Juichende in gevoegde reîen
De allerzoetste melodijen.’
Doch, helaas! zijn Negen-zuster-tal en Godendom, zoowel als Koning Menelaus in klagenden toorn over de schaking van Helena doen zich in hunne soort nog zoo goed niet voor als Meester Pieters Don Gaiferos en de Schoone Melisandra die de Ridder van de droevige figuur in flenteren hakteGa naar voetnoot(*). Beter | |
[pagina 75]
| |
is Van Elsland te huis in het boertige en naïve, bij voorbeeld: Het Kandeel-maal van Kaatje, het Thee-bezoek van Kaatje en de Amsterdamsche Kermis. Zijne Boeren-gesprekken en Vrijagies, in de Noord-hollandsche boerentaal, gelijk die van Bredero honderd jaar vroeger, verdienen eenige aandacht, maar hij valt nog meer dan Van den Burg in het lage, en verbiedt daardoor bijna iets overtenemen. Pleun en Neeltje beschrijven de geleerde boerenzonen (bl. 176). Pleun.
Daer by is hy op 't rijmen
Gelijk ien stee Pojeet zoo heet, en weet
Op alle ding zen vaerzen uittelijmen.
Hy reutelt van ien berg
Te Hil'gom, Hengstenat,
Van Muizen en Godinnen,
Ik en weet niet wat
Hy nag zel beginnen.
Prenassis maelt hem in zen bol,
Daer draeit zen kop van, als ien tol, op hol.
Neeltje.
Den slagt hy ongze Jelle,
Die voert ien gangtsen dag, en nag, de vlag
In 't rijmen, en weet wongd'ren te vertellen
Van Naerzoo, en Romeer,
Oratis en Cadul,
Van Kajax en Janchillis,
En al sukken spul;
O 't is zukken Jillis.
Hy bijt zen nagels, frongst zen kop,
Op 't rijm, en trekt zen krop, en rop, in top.
| |
[pagina 76]
| |
S. le FEBVRE'S Mengelpoêzij (Amst. 1752, 3de druk, zonder dat ik weet of de 1ste en 2de lang te voren het ligt zagen) opgedragen aan de zang- en dichtminnende jufvrouw h.b., bevat 28 zangen, ter eere van Vorst Friso, de Vrede, de Min, den Wijn. Van inhoud gelijk van maat zeer verschillende, zijn de 28ste Edele vrijheid ik voel mij gedreven
en de 24ste, beginnende Denk niet pronkjuweel der maagden.
---
Vaar dan wel mijne Uitgelezen
---
Tot ons 't lot weêr paar na dezen.
---
'k Zal, tot dit mij moog gebeuren,
Eenzaam om uw afzijn treuren,
Als een tortelduifje doet,
Wen het op een tak gezeten
Nacht en dag door 't woud zijn schaê
Jammerklagend uit komt meten,
Om het missen van zijn gaê.
Hier hooren wij den toon dien, een veertig jaren later, zoo velen elkander nakermden: Hoor het treurig lied des tortels
Die zijn trouwe gade derft,
| |
[pagina 77]
| |
En, op neêrgebogen wilgen,
Van gevoel, al kwijnend, sterft.
Wat zegt gij van die sentimentele verfraaijing van vondel's regels: Door zulk een liefde treurt
De tortelduif, gescheurd
Van haar beminden tortel.
Zij jammert op den dorren rank
Van eenen boom, ontbloot van wortel,
Haar leven lank.
Met eene geheel andere aandoenlijkheid klonken de gewijde harpen van een' VOET, een' boddaert en derzelver tijdgenooten. Het is geen wonder dat de eerste de onderscheiding verworven heeft dat meer dan de helft der Psalmen in de verzameling van 1773, uit zijne verdienstelijke berijming zijn overgenomen.
Van PIETER BODDAERT'S Gedichten vinden wij bij eenige den toon aangewezenGa naar voetnoot(*). Zijne Liefdeen vreugdetranen, met de spreuk: wandelende en weenende zullen zij henengaan en den Heer hunnen God zoeken. Jeremia L: 4, en op den toon van kamphuyzen's: 't en is niet alle tijd van vreugde dat men zingt, vangen aldus aan: | |
[pagina 78]
| |
't Is juist niet t'allertijd van droefheid, dat men schreit:
't Oog traant wel eens van vreugde en liefde, als m'ingeleid
In 't heugelijk geheim der eeuw'ge liefde Gods
Zijn' staat onwankelbaar gevest ziet op een rots.
--
Gewenschte tranenvloed, die uit dees bron ontspruit,
Geen paarlesnoer siert zoo den hals van eene bruid,
Als gij de wangen van een' Christen, die in God
Verheugd, zich zegent in zijn onverwenschlijk lot.
Deze regels geven genoegzaam de stemming des makers te kennen, en aan dezen lang geliefden dichter eene plaats bij SCHUTTE, van OLLEFEN, van ALPHEN, van de KASTEELE, BUSSING, die in de tweede helft van die eeuw eene betere rigting poogden aantebrengen in het Nederlandsche gezang. Aan hun - ook aan brederode, kamphuyzen, lodenstein; zouden deze het zich hebben durven voorspellen! - danken wij voortreffelijke liederen, niet slechts voor den huisselijken maar ook voor den openbaren Godsdienst. Het behoort voorzeker tot de verdiensten van dit naast aan het onze grenzende tijdvak, dat men meer het belang heeft ter harte genomen van eene gelukkige vereeniging der toon- en dichtkunst. Enkelen zagen dit wel vroeger reeds in, bij voorbeeld Kamphuyzen in 't begin van de XVII. eeuw, en ‘ik beken,’ om de woorden te bezigen van wm. van ollefen caspersz. in zijne Proeven van muzikale uitspanningen (Amst. Elwe 1783, 8vo met het mu- | |
[pagina 79]
| |
zijk) ‘dat men reeds lang daarin was voorgegaan, doch ben nog niet volkomen overtuigd dat die voorgangers het voorgestelde doel getroffen hadden. - Er wordt eene dubbele kundigheid vereischt om de twee schoonste kunsten met elkander te verbinden.’ - Men behoeft geen kenner van muzijk te zijn om te ondervinden hoe het stuit als deze laatste ons iets geheel anders zegt dan de woorden; als bij het hemelwaards heffen onzer gedachten de dalende toonen ons naar de aarde neêrdwingen en langs het stof voortslepen; als de zin, midden in den regel doorgesneden terwijl de muzijk voortspoedt, of doorloopende in den volgenden terwijl lange tusschen-noten dien komen afbreken, onverstaanbaar wordtGa naar voetnoot(*); als de orgelspeler, niet wetende wat hij doet, en wat hij doen kon, zich beijvert om, in presto-noten bij handen vol, de overgangen te maken, tusschen de eerste regels bij voorbeeld van het XV. der Evangelische gezangen, waar elke toon majesteit en heiligen eerbied moest uitdrukkenGa naar voetnoot(†). Eene niet geringere verdienste is de inhoud zelf van vele der stichtelijke gezangen; doch daar wij, naar ons ontwerp, de dichterlijke waarde meer dan het onderwerp in dezelve beschouwen, wil ik daarover nu niet uitweiden. Naar eene andere denkwijze dan zoo even de Middelburgsche dichter laat Van OLLEFEN zich hooren over het leven (bl. 37): | |
[pagina 80]
| |
5.
Met Clorinde,
Mijn beminde,
Wel vereenigd, wel te vreèn,
Vind ik smaak in 't aardsch gewemel,
Want men gaat langs de aard ten Hemel,
Maar gij, klagers, blijft alleen.
6.
Zoo de liefde
U ooit griefde,
Zoo het huwlijk u verbond,
Had gij slechts een kind zes, zeven,
'k Wed gij in het aardsche leven
Dan wel ware zoetheid vond.
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door goede volksliedjes, die in vijf stukjes zijn uitgegeven in het laatste tiental jaren der vorige en in het eerste der tegenwoordige eeuw, ook afzonderlijk en later in hare Almanakken, die tevens in andere opzigten voor nuttig volksonderwijs zijn ingerigt. De toon van zedige vrolijkheid, dankbare tevredenheid, en godsdienstigheid beveelt niet alleen dezelve aan, maar ook de geestigheid die er somtijds de gebruiken van den dag betamelijk hekelt; en de ondervinding heeft geleerd dat het doel der Maatschappij niet geheel onbereikt is gebleven, omtrent hetwelk zij bij het Berigt vóór het eerste stukje zeide: ‘Dat de zangers | |
[pagina 81]
| |
voor de geringe werklieden maar al te veel onbetamelijke en morsige liedjes in hunne kringen doen hooren, en die nog meer afsteken wanneer zij, zoo als dikwijls gebeurt, door eenige psalmen of godsdienstige liederen onmiddellijk voorgegaan of gevolgd worden. Dit wanvoeglijke sedert lang opgemerkt hebbende, onderstelde zij dat deugd en algemeene verlichting onder de Natie zouden veld winnen, wanneer men den geringen burger zijn' volkstoon liet behouden, doch den inhoud der liedjes zoodanig hervormde dat dezelve niet alleen de goede zeden niet kwetsten, maar deze sterk konden bevorderen. Met dat oogmerk wilden eenige dichters en dichteressen, als leden der Maatschappij, zich wel bezig houden aan de Natie zoodanige liedjes te schenken.’ Men mag daarbij voegen, dat zoo zij zich al, evenmin als Van Alphen, bij zijne Gedichten voor kinderen, het oogmerk voorstelden, als dichters daarmede roem te behalen, zij dien nogtans meermalen daardoor, gelijk hij, verworven hebben, te meer als men op het moeijelijke, van dien eenvoudigen, lossen toon, zonder platheid, te vatten, nadenkt. Ik zal u eene staal, Tevredenheid getiteld, hiernevens zenden (no. 95).
Met eene dergelijke bedoeling heeft de Loosduinsche kerkleeraar J. van EYK in hetzelfde tijdvak zijne Liederen voor den landman, voor Dorp- en Stedelingen, en voor Allerlei soort van Godsvereerders uitgegeven. | |
[pagina 82]
| |
Maar onze afspraak was niet, ons met de nieuweren bezig te houden, en ik zwijg daarom van bellamy, van de Gezangen van Ultrajectinus, van de Nederlandsche Gezangen van h. van alphen, van cynthia lenige, enz., die ik, anders, al vroeger zou hebben moeten noemen. Er bestaat nog eene soort van Gezangen tot maatschappelijk gebruik, waaraan ik u echter in 't voorbijgaan-alleen wil doen denken, omdat zij, deels, even als andere, vriendschap, deugdzame gezelligeheid, waarheid en vrijheid ten onderwerp hebben, zonder bovendien kenmerken van een bijzonder tijdvak te dragen, deels door hunne bestemming geen eigenlijke volksliederen zijn kunnen. Ik bedoel de Gezangen der Vrijmetselaren. Uit die voor de Orde van St. Peter, in Amsterdam 1781 gedrukt, verdient dat op de Vriendschap aanbeveling (no. 97).
Tot nu toe, mijn vriend! heb ik u bezig gehouden met het beschouwen van onze Nederlandsche zangen, als het werk der dichters, en u mijne gedachten gezegd over de meerdere of mindere opmerkzaamheid die zij mij voorkwamen te verdienen. Gij gevoelt dat het onderwerp geheel van aard verandert, als men over die Volkszangen wil handelen met betrekking tot den inhoud zelf en de daadzaken die zij voor tijdgenoot of nakomeling bewaard hebben, wanneer zij aan de Geschiedenis bijzonderheden overleveren, - omkleed, versierd, omsluijerd, of naakt, en in naauwelijks meer dan berijmde proza, voorge- | |
[pagina 83]
| |
steld - over staatkundige gebeurtenissen, voorvallen uit het burgerlijke en huisselijke leven, zeden en gewoonten hekelend ten toon gesteld, levensomstandigheden van vermaarde lieden, en wat niet al uit zoodanige bijzonderheden tot nut en vermaak kan opgezameld worden. Nogmaals verandert het als de wijsgeerige lezer er de meeningen en gevoelens van dit of dat tijdvak, deze of gene partij, in opmerkt; maker en hoorders versmelten dan in éénen moreelen persoon, en de bijval die het lied destijds gevonden heeft bepaalt, nog meer dan de uitdrukkingen zelve, de kracht en algemeenheid dier gevoelens en meeningen. Uit deze beide oogpunten, der geschiedkundige en der wijsgeerige waarde der Volkszangen, blijven niet zelden zulke van belang die van den kant der dichterlijke waarde slechts als eene misdragt het licht bereikten; maar in deze onderscheiding ligt tevens, zoo ik mij niet bedrieg, het kenmerk der ware Volkszangen. Om daartoe te kunnen dienen, ik zou schier zeggen, om dien rang te mogen bekleeden, moeten zij belangrijkheid bezitten, in aanraking zijn - en overeenkomen - met den smaak des volks en den geest des tijds. Verandert deze dan vlugt het lied van de lippen. Zie daar de rede dat voortreffelijke gezangen geen volksliederen zijn geworden. Dezelfde aanmerking kan men tot de muzijk der gezangen uitstrekken. Voor 't overige zult gij, over de vereischten van Vaderlandsche dat is nuttige volkszangen, zeker met genoegen lezen Bellamy's aanmerkin- | |
[pagina 84]
| |
gen voor de tweede uitgave van zijne Gezangen van Zelandus, en den brief van Von Arnim aan Reichardt achter Des Knaben Wunderhorn. Hetzij men van den eenen of van den anderen kant de Volkszangen tot het voorwerp van onderzoek stelt, zal men het noch onvruchtbaar noch onbekoorlijk vinden, en het opzamelen der bijzonderheden waarvan ik sprak heeft voor de meesten die zich tot navorschen begeven iets aantrekkelijks. Onze nieuwsgierigheid of weetlust, hoe moet ik zeggen, port ons aan om nog iets naders te vernemen van een ding waarin wij begonnen hebben eenig belang te stellen, en dan nog wat meer, en nog al wat naders. En zoo doende - ik spreek naar mijne ondervinding, die de ondervinding is, geloof ik, van velen met mij, - vervalt men tot het uitpluizen van bijzaken, waarlijk kleinigheden, die, wel beschouwd, voor ons noch voor iemand na ons, zoo veel belang hebben dat het het honderdste deel zou kunnen opwegen van den veel te duur te verantwoorden tijd, om hem zelfs op deze wijze te verbeuzelen. Ook den uwen, mijn vriend! achte ik veel te kostbaar dan dat gij nu niet zelf zoudt verlangen dat ik er van afstappe. Ik eindige dus dezen en verblijve enz. |
|