| |
| |
| |
[Inleiding]
Op tweeërlei wijze kan men eene Bloemlezing bijeenbrengen. De eene is, van, uit het goede, het een en ander doch niet al het beste, te kiezen, en als een voorbeeld voor te stellen, om daardoor anderen tot een naauwkeuriger bezigtigen aan te moedigen. Langs dezen weg heeft de Hoogleeraar siegenbeek vóór eenige jaren velen in den lusthof onzer Nederlandsche Dichters en in de gehoorzalen der Welsprekendheid ingeleid. De andere wijze is, al het bruikbare, naar het oogmerk van den bloemlezer, bijeen te dragen en al het overige, verdroogde en niet tot wasdom gekomen knoppen, wankleurige en geurlooze bloemen, aan de vergetelheid over te laten. Dit, het is niet te ontkennen, kan van gevaar vergezeld zijn, wanneer eene rockelooze of onbekwame hand menig voor den oppervlakkigen beschouwer onooglijk of verholen bloempje ontbladert,
| |
| |
hetwelk eener zorgvuldiger beschouwing zou zijn waardig geweest; maar, de bekwaamheden der verzamelaars gelijk zijnde, mag men redelijkerwijze eene evenredig naauwkeurige behandeling onderstellen, en dan zal men aan den laatsten de verdienste niet kunnen ontzeggen van aan de nakomenden het doorworstelen van vele doornen en onvruchtbare wildernissen te hebben bespaard; en men gaat mijns inziens te ver als men, om het aangevoerde gevaar, deze laatste soort van Bloemlezingen geheel en al afkeurt en voor eene verwaande aanmatiging houdt.
Wat mij betreft, in de tegenwoordige proeven heb ik mij de eerste wijze van behandeling voorgenomen, en mij daarbij twee oogmerken voorgesteld; namelijk: de, uit het oogpunt der letterkunde, belangrijkste volkszangen, in vele kleine, thans zelden meer voorkomende verzamelingen, in blaauwboekjes en vliegende blaadjes, verspreid, van een meer en meer toenemend verdwijnen te redden, en, ten tweede, onze dichters van hooger' of lager' rang, die er vervaardigden en wier werken nog genoeg voorhanden zijn, aantewijzen, ten einde hen in dat licht te doen beschouwen, en de bronnen voor ruimer voorraad te openen.
| |
| |
Hoe deze arbeid is uitgevallen, zullen deskundigen beoordeelen. Ik heb bij voorkeur zoodanige stukjes opgenomen die om hunne betrekking tot de Geschiedenis of om het kenmerkende, nationale, mij toeschenen het meest te zullen bevallen. Zoo ergens, moet vooral in een werkje van dezen aard het verschil van smaak den vervaardiger blootstellen om niet te voldoen. Ik heb getracht niets optenemen dat men van te verregaande platheid, van onbetamelijkheid in de uitdrukkingen, noch minder van onzedelijkheid of aanstootelijkheid voor de denkwijze van dezen of genen, met rede mogt beschuldigen. Met dit oogmerk heb ik enkele malen een couplet weggelaten of eene uitdrukking veranderd. Treffen lieden van zeker slag, die gewoon zijn met eene zeer fijne zeef te ziften, hier of daar eene korrel aan die daar niet door kan, zoo veroorloove ik mij hun te vragen, op welken trap zij zich stellen boven hooft of huygens of cats? en zal ik mij troosten met een rijmpje dat ik in mijne jeugd dikwijls gehoord heb:
Wie zal het al van passe kunnen kooken
En braden naar den smaak van deze vieze liên!
Wat nooit geen reuk en had, dat hebben zij geroken,
En wat onzigtbaar was, dat hebben zij gezien.
| |
| |
Aan voorraad, althans, heeft het mij niet gehaperd. Ik zou het getal dezer Proeven met minder moeite hebben kunnen verdubbelen dan ik nu besteed heb aan het kiezen uit het door mij verzamelde; terwijl ik, veeltijds, wanneer het onderwerp nagenoeg hetzelfde was, slechts één daartoe betrekkelijk stukje behouden en het overige achterwege gelaten heb, hoewel de verschillende behandeling meermalen verdient te worden opgemerkt.
Er blijft mij nog over dankbaar de bijdragen te erkennen die mij van onderscheidene kanten zijn geworden; onder welke, behalve de toegang die de Koninklijke boekerij tot haren rijken schat verleent, de allerkeurigste en talrijke verzameling van oude liedboekjes, meest in klein en langwerpig formaat, in die van de Haagsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen voorhanden, mij op eene zeer verpligtende wijze door het Bestuur derzelve, alsmede door den Heer j. immerzeel, jr. verscheiden ongemeene werkjes, waarvan hij bezitter is, met gelijke bereidwilligheid, zijn medegedeeld.
Bij de stukjes die ik allen in den grooten prullenvoorraad der zoogenaamde blaauwboekjes heb aange- | |
| |
troffen, acht ik het noodeloos eene nadere aanwijzing te voegen, en onverschillig voor den lezer of ze afkomstig zijn uit eene Ton vol vrolykheid, uit een Minderbroederszak, uit Vermakelyke Slaatuintjes, van een Vrolyke Oostindievaarder of Schiedamsche Jeneverstoker, of Hernhutsch Nachtegaaltje, en wat voor titels, ter uitlokking van dat Publiek waarvoor zij heden ten dage bestemd worden, zij al meer voeren. Geen van die alle kan men voor oorspronkelijke verzamelingen houden, maar men zal den lastigen arbeid wel niet van mij vergen dat ik, om ze in oudere en betere, die wederom andere namen hebben, (echte drukjes, somtijds met aardige plaatjes voorzien, die gewoonlijk in langwerpig klein formaat zijn, en sedert lang zeldzaam voorkomen,) weder te vinden, eenige honderd stuks liedboekjes zou hebben vergeleken. Het kan gebeuren dat men in een beter, of bij eenen bekenden dichter, het een of ander stukje aantreft, door mij alleen in een blaauwboekje gevonden. Wie nopens den oorsprong van sommige geschiedverhalen en de gebeurtenis waarop zij slaan, ophelderingen kon geven, zou daarmede, dunkt mij, bij vele letterminnaars welkom zijn. Ik moet toch van één zoodanig blaauwboekje iets zeggen, namelijk
| |
| |
van de Zandvoorder Speelwagen. Men herinnert zich den zeilwagen van Prins Maurits door h. de groot in zijne Vergelijking der Gemeenebesten vermeld, en waarvan meerman in zijne Aanteekeningen schrijst, dat men niet weet wat er van den tweeden wagen geworden is. Het titelplaatje van dit blaauwboekje stelt zoodanigen zeilwagen voor, waaruit ik zou gissen of hij niet misschien in dat dorp nog langen tijd is gehuisvest gebleven, mogelijk zonder de lotgevallen van den eertijds aanzienlijken vreemdeling te vermoeden. Dat ik dit voorheen nader bij die plaats zijnde niet eens onderzocht heb, belijde ik als een verzuim, hoedanig men er te dikwijls en omtrent belangrijker voorwerpen tot nadeel van onze Oudheden en Geschiedenis begaat.
|
|