Vondsten en bevindingen. Essays over Nederlandse poëzie
(1967)–H.U. Jessurun d'Oliveira– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Ruim dertig jaar geleden wijdde Ter Braak een kroniek aan enige dichtbundels, waaronder Kind van stad en land van Vestdijk. Hij schreef daarbij Tuinen bij wind en weer over, dat hij als het volmaaktste gedicht van de bundel beschouwde. Moeite om dit oordeel te rechtvaardigen deed hij niet. ‘De associaties, die deze woordtekens begeleiden’, aldus Ter Braak, ‘zou men achteraf kunnen analyseren en omschrijven. Ik zal het nalaten, want van zulke stijloefeningen had ik op het gymnasium al een afkeer.’Ga naar voetnoot1 Deze afkeer heeft Ter Braak vaak weten te onderdrukken, zoals blijkt uit de vele passages in zijn werk, waarin hij wel degelijk - zij het met lange tanden - onder woorden brengt wat een gedicht in hem oproept, en welke kwaliteiten het volgens hem bezit. Dat neemt niet weg, dat zijn explikaties toch vooral voorgedragen worden als vanzelfsprekendheden, als een toegift waarmee de lezer eigenlijk niets te maken heeft en die hem ook niet verder helpt. Want de lezer is ofwel zelf poëziegevoelig, en dan zijn alle opmerkingen au fond overbodig, ofwel hij is het niet, maar dan is elk uitleggend woord boter aan de galg gesmeerd. Een verklaring voor deze ongeneigdheid tot het afleggen van rekenschap omtrent zijn ervaringen met poëzie kan niet anders dan samengesteld zijn. Als belangrijke meewerkende faktoren zie ik de volgende. In de eerste plaats stond de manier waarop Ter Braak bekent poëzie te lezen aan uitleg in de weg. ‘De wijze, waarop men een gedicht opneemt, is in veel opzichten meer verwant aan het zien van schilderijen dan aan het lezen van boeken. Men leest eigenlijk geen vers; men leest het hoogstens over; daarna behoort het in ons gevloeid te zijn als een geheel en voor ons te staan als een beeld. (...) Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten | |
[pagina 12]
| |
“op te nemen”, en ze dan weer weg te zetten.’Ga naar voetnoot1 Het is duidelijk dat dit savoureren van exquise bonbons moeilijk na te vertellen valt, en dat de gymnasiale afkeer niet zozeer terug te voeren is op een maniakale leraar als op de lekkerbekkerige habitus van de leerling. In de tweede plaats een in vele passages gedemonstreerde onderwaardering voor de ambachtelijke kanten van het dichterschap, waartegenover het talent agio doet. Aandacht voor de techniek onttrekt de man achter het werk, om wie het tenslotte gaat, aan het gezicht. Zeker, Ter Braak gaat niet zover te beweren dat het gedicht maar bijzaak is, of dat een slecht gedicht door zijn maker gered kan worden, maar dat hij geen boodschap aan tapijtjes heeft, staat toch wel vast. Het gedicht verwijst sterker naar zijn maker dan naar een wereld, of liever, de opgeroepen wereld is instrumenteel voor het kontakt met de dichter. In de derde plaats bezat hij een belangwekkende voorkeur voor de ‘poésie pure’, de absolute poëzie, waaronder Tuinen bij wind en weer met enige goede wil gerangschikt kan worden. Op zichzelf zou men zich kunnen voorstellen dat het bestaan van absolute poëzie een uitdaging voor analytisch gestemden vormt, maar de tegengestelde houding ligt ook erg voor de hand: dat met analyse niets te beginnen valt, en dat men poëzie moet ondergaan in een staat van doezelige ontvankelijkheid, zeker als men de ‘poésie pure’ als de dichtkunst bij uitstek beschouwt. Tenslotte heeft Ter Braak een zeker dédain ten opzichte van zijn werkelijke lezers, wat ertoe leidt dat hij zich over hun hoofden heen richt tot een kleine kring van deels imaginaire vertrouwelingen van zijn eigen niveau en smaak. In deze cercle heeft men aan een half woord genoeg. Men kan zich beperken tot tonen, aanwijzen, aangeven hoe men over een gedicht of bundel denkt, zonder dat er behoefte bestaat aan argumentatie. Men citeert een gedicht en zegt: ‘Dit is volmaakt’. Of: ‘Zie het taalraffinement’. Of: ‘Hoor de toon’. Wie het niet meevoelt, doet niet meer mee. | |
[pagina 13]
| |
Het heeft mij altijd een ironie van het lot toegeschenen, dat Vestdijk tot de Forumgroep heeft kunnen behoren, want hij springt er om tal van ideologische redenen uit. Zijn opvattingen over het lezen van poëzie staan zelfs vrijwel diametraal tegenover die van Ter Braak: keus voor het talent, aandacht voor het ambacht, onuitputtelijke behoefte om te argumenteren en te analyseren. De slotopmerkingen van De glanzende kiemcel lijken zelfs rechtstreeks in te gaan op Ter Braaks bovengeciteerde ontboezemingen: ‘Want dit hoort men wel eens beweren: poëzie dient alleen maar te worden ondergaan, men moet er zich niets bij willen denken, men moet maar luisteren en wegdromen; en de wetten en regels der aesthetiek zijn er misschien voor de dichters zelf, maar niet voor de lezers en de toehoorders. Och, mijne heren, ik wil niet ontkennen, dat er zulke toehoorders bestaan; maar ik ben geen goede vriend van hen, want ik pleeg ze altijd op één lijn te stellen met lieden, wier muziekgenot onherstelbaar bedorven wordt, wanneer men hun uitlegt wat een sonate of een fuga is, of die andere lieden, die Rembrandt, die zij eerst zeiden te bewonderen, niet meer kunnen zién, wanneer men hen in een verloren halfuurtje met de vormwetten van het barok heeft lastiggevallen. Ik verdenk deze kunstgevoelers er altijd van, dat hun muziekgenot niet bijzonder krachtig is en dat hun bewondering voor Rembrandt ietwat aan de oppervlakte blijft. Werkelijk genot en werkelijke bewondering zijn onafscheidelijk verbonden met een zekere, voor ieder individu wisselende mate van theoretische belangstelling, - hetgeen niet betekent dat men tijdens het luisteren naar een sonate van Mozart of Beethoven druk moet gaan “analyseren” en alle bijzonderheden van de sonatevorm moet willen herkennen; maar alleen, dat deze kennis en dit analytisch vermogen - die tot zekere hoogte ook voor de leek bereikbaar zijn - het genot slechts kunnen verhogen, en niet alleen verhogen, maar even ongerept en spontaan laten als vóórdat men zich met deze zaken bezighield. (...) Sterker nog: zijn onbevangenheid zal misschien zelfs nog gestegen zijn; want de volstrekte leek wordt altijd in zijn vermogen tot | |
[pagina 14]
| |
overgave belemmerd door het vage, maar kinderlijke denkbeeld dat poëzie zo moeilijk is, moeilijk te schrijven, en moeilijk in zich op te nemen. Nu wil ik niet ontkennen, dat poëzie, zoals alles wat een geestelijke waarde vertegenwoordigt, inderdaad een moeilijke zaak is. Maar het is een eigenaardig soort moeilijkheid; het is een moeilijkheid, die merkwaardig snel verdwijnt, wanneer er werkelijke toewijding in het spel is, een toewijding die de gehele mens in beslag neemt: zijn zinnen, zijn gevoel en zijn verstand.’ Hier valt weinig meer aan toe te voegen. Het is alsof Ter Braak in deze passage met zijn eigen woorden sprekend wordt ingevoerd en aan de kaak gesteld. Hij leest poëzie zoals hij naar schilderijen kijkt, niet, omdat men nu eenmaal anders tegenover schilderijen staat dan tegenover romans of essays, maar omdat Ter Braak er een hekel aan had zijn niet geringe verstandelijke vermogens in te schakelen bij zulke subtiele objekten als gedichten en schilderijen. Hij bleef, mogelijk uit vrees zijn gevoel te frustreren, hangen tussen droom en slapen, en verbande zijn intellekt uit het slaapvertrek. De parallel met de schilderkunst is alleen voor hemzelf geldig: de beeldende kunst-mannen die de ikonologie en de emblematiek tot bloei hebben gebracht en die een schilderij willen plaatsen in het kader van de kunstregels die ten tijde van het ontstaan hebben gegolden, weten wel beter dan wazig en dromerig te genieten. Het lijkt er veel op dat Ter Braak van het bestaan van deze aktiviteiten, die toch waarlijk niet van de laatste jaren dateren, onkundig is gebleven. In de Ahnengalerie van de in Merlyn verkondigde opvattingen is voor Ter Braak weinig plaats, maar voor Vestdijk des te meer, Vestdijk die nu eens uitdrukkelijk, dan weer tussen de regels door in zijn essayistisch werk met zijn oude mederedakteur polemiseert. Men leze er nog maar eens, ten overvloede, zijn opstel over de non-signifikatieve poëzie op na,Ga naar voetnoot1 waar hij dat prototype van ‘poésie pure’, Vera Janacopoulos van Jan Engelman aan een | |
[pagina 15]
| |
analyse onderwerpt en aantoont dat de term non-significatieve poëzie van onhoudbare vooronderstellingen uitgaat: ‘Ik weiger in taalstructuren te geloven die op één lijn staan met interessante, suggestieve of mooie geruisen, en ik meen, dat iedereen dit weigert, ook al meent hij zelf van nièt.’ Hoewel Vestdijk geen beslissende rol heeft gespeeld bij de bepaling van de richting die ik tenslotte heb ingeslagen, onderweg of achteraf kost het mij geen moeite hem tot voorganger uit te roepen. Kan men de hier verzamelde opstellen beschouwen als een reaktie op het dominante Forum van Ter Braak, zij vormen tegelijk een voortzetting van het recessieve Forum van Vestdijk.
In 1953, toen ik in militaire dienst was, ben ik korte tijd als soldaat-schrijver tewerkgesteld geweest bij de korpsadministratie van een afdeling lichte luchtdoelartillerie. Ik herinner mij nog goed hoe de korpsadministrateur, een dienstplichtig vaandrig, op een dag de verveling der loonstaten kwam verdrijven met een pas uitgekomen boekje, dat Atonaal heette, en waarin de zotste gedichten waren opgenomen, zoals het geruchtmakende Jossie van Jan Hanlo. Als dàt nu poëzie moest heten, dan waren wij ook dichters. Gesteund door de sergeant hebben wij dagen zoekgebracht met het vervaardigen van atonale poëzie, volgens de methode van het ‘cadavre exquis’: eerst schreef de vaandrig een regel die hem voor de kop kwam op dienstpapier, dan werd dit papier omgevouwen en de inval aan het oog onttrokken, vervolgens vertrouwde de sergeant zijn verhevenheden op mystieke wijze aan het papier toe, en tenslotte kwam in hiërarchieke volgorde de onderhebbende aan de beurt, waarna wij opnieuw en opnieuw de bevelslijn afdaalden tot wij er genoeg van hadden. Dan vouwden wij het papier uit en hadden de atonalen het, naar ons soldateske inzicht, uiteraard glansrijk afgelegd tegen onze in terzinen gevangen skabrositeiten. Erg geschaamd heb ik mij achteraf eigenlijk niet over mijn aandeel in deze van krijgshaftig onbegrip getuigende episode, in elk geval minder dan over de gedichten die ik zelf toen schreef, en | |
[pagina 16]
| |
waarvan er enkele het tot openbaarmaking brachten, gelukkig in inmiddels alweer verstofte periodieken. Enfin, deze inleiding is geen apologie of ‘terugblik op de afgelegde weg’, maar een aanduiding van het klimaat dat men in de hierna volgende essays verwachten kan: een schokbreker voor wie dit boekje nietsvermoedend in handen krijgt.
Bertrand Russell drukt in zijn autobiografie een indertijd geheim gehouden dagboek af dat hij omstreeks zijn zestiende jaar bijhield, en waarin hij verklaart zich in zaken van goed en minder goed niet zozeer te zullen laten leiden door zijn geweten, dat produkt van erfelijkheid en opvoeding, maar zoveel mogelijk door zijn verstand. Zijn handelingen en ethische opvattingen zullen in het teken staan van een duidelijk omschreven doel, dat van ‘the greatest happiness for the greatest number’. De invloed van Bentham, een ‘fanaticus van de nuchterheid’ zoals hij eens genoemd is,Ga naar voetnoot1 steekt, zoals men ziet, schaamteloos door deze dagboekbladen heen. Een dergelijke aanpak is hier gekozen in zaken van mooi en minder mooi. Het heeft mij altijd onmogelijk toegeschenen op dit terrein uitspraken te doen die niet mede gedragen worden door de aktiviteit der verstandelijke vermogens. Literatuur, of het nu een roman betreft of een gedicht, appelleert niet alleen aan het gevoel, maar ook aan de zucht tot begrijpen, en het is mij duister hoe iemand een literair werk mooi kan vinden, of lelijk, zonder dat hij al is het nog maar zo'n klein stukje, intellektueel erin is doorgedrongen. Het is onvruchtbaar te redetwisten over de vraag of de gewaarwording dat men een goed gedicht onder ogen heeft primair op gevoel of intuïtie berust, dan wel op verstandelijke overwegingen. Natuurlijk spelen beide fakulteiten mee, in wisselende verhouding. De fameuze totale reaktie van de even fameuze totale mens - nu even afgezien van het irritante pathos van deze termen - impliceert toch zeker ook | |
[pagina 17]
| |
het inschakelen van intellektuele vermogens. Het lijkt erop dat degenen die deze totale mens in hun zak hebben zitten altijd meer spreken over zijn bloedwarme emoties dan over zijn verstand, wat historisch mogelijk verklaarbaar, maar daarom niet minder eenzijdig is. Eist men voor het verstand een funktie op bij het lezen en waarderen van poëzie - om mij daartoe te beperken - dan is dat nog niet voldoende, ook al is veel gewonnen. Trouwens, weinigen zullen zo ver gaan te beweren dat het lezen van poëzie best zónder kan. Woorden lezen zonder verstandelijke bezigheid is onzin. Toch schijnt er een sterk taboe te rusten - niet op het gebruik van het verstand, maar op het laten zien dat men het gebruikt heeft. Deze intellektuele pruderie wordt vaak gekompenseerd door emotionele liederlijkheid. Typerend voor deze instelling was de uitlating van een kritikus die opmerkte, dat hij natuurlijk voor zijn besprekingen ook veel spit- en graafwerk had verricht, maar dat híj het resultaat daarvan als kladjes beschouwde die in zijn prullemand terecht kwamen. Op mijn uitnodiging deze kladjes mij dan eens kuriositeitshalve ter inzage te geven is hij nooit ingegaan, en, eerlijk gezegd, in zijn kritieken had hij de sporen van zijn ingespannen voorarbeid zorgvuldig weten uit te wissen. Voor een deel wordt dit taboe ingegeven door de gedachte dat een analyserende aandacht de poëzie aantast. Zo iets lichts en etherisch mag niet door de molen van het verstand gevoerd, want het gaat verloren in deze bewerking. Tegenover de mythe van het kapotanalyseren van de poëzie wordt hier de ontmythologisering van het lezen van poëzie voorgesteld. Zoals het schrijven van een gedicht een poging is de chaos van de ongevormdheid te overwinnen, zo is lezen de poging om deze overwinning mee te maken. Dit is mij niet anders mogelijk dan door mij rekenschap te geven van zoveel mogelijk aspekten van het gedicht, zowel de individuele eigenaardigheden als de kulturele bepaaldheden, zowel de inhoud als de vorm. Hoewel er gelukkig altijd een résidu van onoplosbaarheid en onachter- | |
[pagina 18]
| |
haalbaarheid aan goede poëzie overblijft mag dit geen reden zijn om a priori al de ontsluiting van het gedicht langs rationele banen achterwege te laten. De benadering met gesloten ogen en blote voeten is minder vruchtbaar. En het is geen uitgemaakte zaak dat geestdrift zich te allen tijde in mistigheid zou moeten uiten. Vaak heb ik gemerkt dat het celebreren van poëziekritiek in de traditionele psychologistische en personalistische geheimtaal vele potentiële lezers van de poëzie afstoot. Zij schijnen uit de gangbare manier waarop over poëzie geschreven wordt af te leiden, dat zij kennelijk een zintuig missen voor deze kunstvorm, terwijl zij in werkelijkheid wel degelijk het vermogen bezitten om iets met poëzie aan te vangen en aan het lezen ervan plezier te ontlenen. Aan dit misverstand is het bestaan van een grotendeels oppervlakkige en niet meer op de huidige poëzie afgestemde besprekingskultuur debet. Deze besprekingen en recensies, voornamelijk in de dag- en weekbladen bedreven, deden niet alleen om technische, met de tot kortheid en beperking dwingende aard van deze media samenhangende, redenen een vacuum ontstaan: een enigszins gepousseerde aandacht voor het individuele gedicht ontbrak vrijwel, en leek ook, bezien vanuit de uit deze recensies af te leiden grondslagen van de poëziekritiek, een overbodige en onwezenlijke weelde. Mijn ervaringen zijn anders. Wie lang met een gedicht bezig is, ziet het onder zijn handen telkens van gedaante veranderen. De aanvankelijk duidelijke regels raken aan de zwier, de op het eerste gezicht ontoegankelijke plekken openen zich. Elke verandering sleept een reeks van bewegingen door het hele gedicht met zich mee, en talrijk zijn de voorlopige interpretaties die men moet laten vallen. Door geduldig en hardnekkig vragen aan de tekst te blijven stellen krijgt men op den duur een zo grote hoeveelheid met elkaar samenhangende antwoorden die in eenzelfde richting dwingen, dat men tenslotte de analytische fase kan verwisselen voor de synthetische: er ontstaat een totaalbeeld, vaak van een zeer komplex karakter, een netwerk van plaatselijke | |
[pagina 19]
| |
verklaringen en waarde-noties, dat zo nauw mogelijk aansluit bij de tekst en dat een persoonlijke verovering beduidt op een weerbarstige, met waarden geladen, unieke verbale uiting. Pas in dit eindstadium krijgt men uitzicht op de bevestiging van meestal wel aan het begin aanwezige indrukken omtrent betekenis en waarde van het gedicht, al gebeurt het soms dat een gedicht het begeeft, dat wil zeggen dat het bij aandachtige lezing toch verbrokkelt en tegenvalt. Deze evaluaties blijven in vrij hoge mate subjektief bepaald, maar één van de winstpunten van deze aanpak is, dat de manier waarop men tot het oordeel komt, wordt gesubstantieerd door argumenten die aan de tekst zelf refereren, en die in zoverre dus weer objektief genoemd moeten worden. Daarmee wordt de konfrontatie met het bestaan van verschil in voorkeur verlegd naar een ander terrein, een terrein waarop veel langer nog diskussie mogelijk is dan op dat van de primaire en provisorische reakties. Dat smaken verschillen zal ik niet ontkennen, maar deze omstandigheid hoeft pas in een heel laat stadium van stal te worden gehaald. In het schermen met ‘de gustibus non est disputandum’ als sleetse formule om het afleggen van rekenschap te ontlopen zie ik alleen gemakzucht. De hierboven geschetste, vrij nuchter en zakelijk aandoende, manier van omgaan met poëzie, leidt tot onverwachte effekten. De belangrijkste hiervan is de paradoxale ervaring, dat men met deze op het werk afgestelde aandacht sterker dan volgens andere procédé's met de schrijversfiguur in aanraking komt. Deze ontmoetingen krijgt men dan wel niet cadeau, maar de geïnvesteerde moeite weegt op tegen de verhoogde realiteit van het kontakt. Het werk wordt van obstakel tot brug. Pas langs een soms lange omweg krijgt men uitzicht op wezenlijke hoedanigheden van de auteur, ontwikkelt men gevoel voor diens karakteristieke vormen van literair bestaan. Het gedicht is een miniatuurportret van de dichter dat middels talrijke ingenieuze omvormingen tot stand komt. De short-cut langs het werk heen leidt doorgaans rechtstreeks naar de min belangwekkende publieke figuur van de schrijver. | |
[pagina 20]
| |
Een tweede effekt, dat ik hier veronderstellenderwijs opper, bestaat daaruit, dat het vastleggen van de stille ondervraging van het gedicht, die niet minder een zelfonderzoek is aan de hand van een literaire tekst, blijkt ook voor anderen van enig nut te zijn. Ik baseer deze hypothese op een bij herhaling door mij met gemengde gevoelens aangehoorde uiteenzetting van sommige, en dan nog welwillende, lezers van mijn opstellen, dat zij deze weliswaar onverteerbaar vonden, maar dat zij niettemin de aanvechting hadden gekregen de besproken dichters te gaan lezen. Alles liever dan dit geploeter, moeten zij gedacht hebben, en helemaal ongelijk kan ik hen niet geven, want er gaat niets boven de eigen konfrontatie, en het lezen van zo'n opstel is welbeschouwd maar een ervaring uit de tweede hand. Ik zal er niet rouwig om zijn wanneer er een massale vlucht van de interpreet naar de dichter optreedt, want daarom is het in dit boek vooral begonnen. Hiermee ben ik op een ander punt gekomen, dat de gevolgde taktiek onderscheidt van de benadering van een man als Ter Braak. L. Th. Lehmann heeft al eens knorrig het schrikbeeld opgeroepen dat Merlyn een ras van schoolmeesters zou verwekken. Deze angstige prognose, die uit de mond van iemand die ten koste van veel een kinderlijke manier van leven wil behoeden omdat deze voor hem nauw samenhangt met de kreativiteit, niet onverwacht komt, bevat een kern van waarheid. Er zit iets schoolmeesterigs in, anderen te willen vertellen hoe zij een gedicht kunnen lezen. Deze veelgesmade docerende instelling is mij niet vreemd; de op overhalen gerichte betoogtrant legt er getuigenis van af. Want wel zijn de hier aangeboden interpretaties niet de enig ware, maar toch worden er een heel aantal mee buitengesloten omdat zij bepaald niet waar te maken zijn aan de hand van de tekst. De bewijslast tegen wat ik in de besproken gedichten dacht te lezen, wordt omgedraaid, nu ik de argumenten voor mijn opvatting ervan zoveel mogelijk heb geëxpliciteerd. De bemiddelaar kan zich opwerpen als profeet of als frik, in beide gevallen loopt hij degenen die hij met elkaar in aanraking wil brengen voor de voeten met zijn eigen vervormende en ver- | |
[pagina 21]
| |
valsende inbreng. Daar is weinig aan te doen; evenmin als het de schoolmeester baat te weten dat hij er een is. Hoewel, hij kan proberen de schade zoveel mogelijk te beperken door zichzelf een paar spelregels te dikteren, die ruimte en vrijheid laten voor andere inzichten. De profeet met zijn vrijwel per definitie intimiderende elitegedrag bekommert zich minder om die ruimte voor de andersdenkende: hij wil die ruimte juist opvullen door suggestie, bezwering, en gezaghebbende maar blote beweringen. De frik daarentegen geeft graag aan de lezer alle kaarten in handen om hem op fouten, drogredenen en leugens te betrappen. Hij argumenteert liever dan te suggereren, hij maakt liever waar dan te insinueren. Hij meent, m.a.w., dat een bespreking van een gedicht aan andere regels gehoorzamen moet dan het gedicht zelf. Met betrekking tot de poëzie mag hij eventueel van een nabootsingstheorie uitgaan, hieruit volgt z.i. echter nog niet, dat de poëziekritiek de poëzie hoeft na te bootsen in haar foefjes. Hoewel haar objekt de kunst is, gehoorzaamt zij eerder aan de normen van de wetenschap. Nu is het mij niet onbekend, dat een zoveel mogelijk door argumenten gestaafd betoog waarin gestreefd wordt naar een ‘all-in-interpretatie’ - zonder dat dit ideaal hier ooit bereikt wordt - misschien nog wel hinderlijker is dan een reeks losse flodders die men kan laten langswaaien. Voordat men het weet is men ingesponnen in een net waaruit men zich slechts door een integraal andere interpretatie bevrijden kan. Waar blijft dan nog die mooie ruimte voor wie er anders over denken wil? Het antwoord op deze klemmende vraag kan alleen maar zijn, dat deze ruimte ingeperkt wordt door de hier wijder dan elders uitgezette hekken van het waarheidsgebod. Wie in dit opzicht niet meedoet kan zich makkelijk bevrijden middels een vitale reaktie - zich liefst uitend in krachtige invektieven - tegen deze invasie in de privé-sfeer van opinies en vooroordelen, en ik voeg er aan toe, dat deze reaktie mijn sympathie heeft, zij het dat mijn boekje minder voor zulke foeteraars geschreven lijkt. Wie wel meespeelt, moet zich zijn eigen ruimte veroveren. Hij | |
[pagina 22]
| |
kan erover twisten welke regels er uit het waarheidsgebod kunnen worden afgeleid - verdergaand of minder vèrgaand dan hier gedaan is -; hij kan lokale interpretaties aantasten of de redeneringen die eraan ten grondslag liggen; en tenslotte kan hij een totaal ander beeld ontwerpen van de besproken gedichten. Is dit laatste het geval, dan is een van de oogmerken van de schoolmeester bereikt. Zijn eigen vondsten en bevindingen zullen dan gediend hebben als hulpkonstruktie voor die van anderen, en zullen verbleken tegenover hun eigen rechtstreekse ervaringen met de dichtkunst. Want dit boek is geschreven, niet alleen om het minder persoonlijke deel van mijn eigen ervaringen te formuleren, maar ook voor diegenen, die waakzaam en zelfstandig op zodanige wijze door willen dringen in de woordenwereld van de poëzie, dat hun leeservaringen een zo zuiver mogelijke afspiegeling vormen van wat de woorden van het gedicht aandienen. Het gedicht kan niet waar zijn, maar het lezen wel, en deze manier van lezen is een voorwaarde waaronder de schijnwereld van de poëzie omgezet wordt in zelf gewonnen werkelijkheid. |