Scheppen riep hij gaat van Au
(1965)–H.U. Jessurun d'Oliveira– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
‘Scheppen’, riep hij ‘gaat van Au!’
Aarbleddak had oude ogen
en een jak van stierenvacht.
Wratjes waren op zijn droge
wangen droevig aangebracht.
Door zijn bordkartonnen kamer
kaatsten in paniek geraakte
konken van zijn beeldhouwhamer
waar hij mee te voorschijn maakte.
‘Scheppen’, riep hij ‘gaat van Au!
hier moet nog wat suikerschuim,
gaat vanzelf, zoals berouw.
Nog wat ronder. Bloedt mijn duim?’
(Leo Vroman, Ballade)
Omstreeks de eeuwwisseling was in Nederland het interview niet alleen een ietwat nieuwmodische zaak, maar bovendien een nog maar half ingeburgerd woord. Zijn eerste bundel interviewsGa naar voetnoot* had mijn grootvader nog maar een verzameling ‘opstellen’ genoemd; pas in zijn tweede bundelGa naar voetnoot** sprak hij, en dan nog kennelijk aarzelend over ‘‘interviews’ (sit venia verbo!)’. Hij moet het gebruik van een Engelse term dus ongepaster hebben gevonden dan het plaatsen van een Latijnse uitdrukking, wat niet veel anders kan betekenen dan dat de status van de eerste aan de lage kant was. Een deel van het succes dat deze beide boekjes gekend hebben laat zich ongetwijfeld verklaren uit een verhoogde belangstelling voor | |
[pagina 201]
| |
onze literatuur, o.m. samenhangend met de opkomst van de Tachtigers, maar voor een ander deel moet men de verklaring zoeken in de wijze van totstandkoming ervan: de interviews zijn stenografisch opgenomen, en wel volgens het systeem-Groote. Zoals men weet was A.W. Groote een beroepsofficier bij de cavalerie, die al vrij jong benoemd werd tot adjudant van een generaal wiens woorden hij te noteren had. Daarbij bevond hij dat de toen gebruikelijke stelsels die pittoreske namen droegen als Conen de Prépéan-Steger, Stolze-Wery, Pitman-de Haan of Scheithauer-Rients Balt-Pont al meteen dit nadeel hadden, dat ze te paard niet waren te gebruiken omdat de in deze stelsels voorkomende punten al bij het stapvoets gaan tot strepen werden misvormd waardoor het teruglezen een heksentoer werd. Daarom kwam hij tot zijn stelsel van lopend kortschrift (1899, Stenographie voor iedereen) dat in Nederland snel aansloeg. De oorlog is de moeder van alle technieken. Op menig gebied probeerde men wat dit kortschrift waard was. Het werd gebruikt in vele vergaderzalen, waaronder die van onze vertegenwoordigende organen. Zo kwam W. Drees als kamerstenograaf in aanraking met de landspolitiek; mijn grootvader die met hem in het eerste bestuur van de stenografenvereniging zat, was kort voor de eerste wereldoorlog stenograaf in de Utrechtse gemeenteraad. Ook universitaire colleges werden stenografisch vastgelegd: zo bestaat er een in druk verschenen door hen beiden vervaardigd stenografisch verslag van een college over niets minder dan Het lijden en sterven van Jezus Christus, waarmee Bolland in maart 1907 de universitaire boer afreisde. Het is overigens een curieuze coïncidentie dat Groote later, gedurende de eerste wereldoorlog, stenografie onderwees op de broedplaats der Tachtigers: de Eerste Vijfjarige h.b.s. aan de Keizersgracht in Amsterdam.
De grote Salverda de Grave deed in De Gids (1913, 11, 151) de voorspelling dat de fonograaf de stenograaf zou vervangen. Mijn grootvader heeft dat ongeloofwaardig gevonden omdat dit mechanische opnemen volkomen a-selectief zou gebeuren. Niet alleen zouden daardoor allerlei achtergrondgeluiden vastgelegd worden, maar bovendien zou zo'n apparaat klakkeloos halve en slordig gevormde spraakklanken registreren waardoor het de grootste moeite zou | |
[pagina 202]
| |
kosten het fonogram weer uit te werken. Hij meende dat dit zonder de steun van andere zintuigen een onmogelijke opgaaf zou zijn. De stenograaf was immers geen automaat: hij maakte lopende zinnen van het gesproken woord; een mompeling kon worden opgevangen doordat men de stand van de lippen en de gebaren van de spreker kon waarnemen. Dit standpunt is niet onredelijk, maar dat neemt niet weg, dat de nadelen van het bandopnameapparaat kleiner zijn dan zijn voordelen t.o.v. de stenografie, die weer bij het uitwerken van het bandje zou kunnen worden ingeschakeld. Trouwens de tijd van de televisie-in-blik voor huishoudelijk gebruik ligt niet al te ver in het verschiet. Hoewel ik, formeel gesproken, met deze bundel interviews in de voetsporen van mijn voorzaat treed, is hierbij toch geen sprake van boos opzet. Daarvoor ervaar ik toch de totstandkoming van dit boekje als teveel afhankelijk van toevallige factoren. Niettemin wil ik aan de onontkenbare parallellie graag recht doen en dat is dan ook een van de redenen waarom ik deze bundel opdraag aan wat ik mij van mijn grootvader herinner.
Geen van de hiervoor afgedrukte vraaggesprekken heeft ooit plaatsgevonden. Een trieste zaak, dat geef ik toe, en vooral teleurstellend voor minnaars van de ‘cinéma vérité’. Er is op velerlei manieren met het materiaal gemanipuleerd; ik heb geselecteerd, vervormd, bespoten en getrimd zodat er van de objectieve werkelijkheid niets meer is heel gebleven (in zover lijkt het dan toch nog op ‘cinéma vérité’). In de eerste plaats is natuurlijk maar een deel van elk gesprek weergegeven: niet alles vond ik even boeiend, niet alles was bestemd voor iedereen. Vervolgens heb ik vaak een compromis gezocht tussen spreektaal en schrijftaal, tussen dialect en a.b., en vooral tussen spreekzinnen en schrijfzinnen. Dit hield onvermijdelijk een zekere stilering in, omdat soms het voordeel van de ongedwongenheid en authenticiteit dreigde te worden tenietgedaan door het gevaar van onbegrijpelijkheid. Ook ontbrak het mij een enkele keer eenvoudig aan de technische hulpmiddelen voor een volkomen getrouwe weergave. Dit geldt vooral voor de interviews met Hermans, Lucebert en | |
[pagina 203]
| |
Achterberg, die met de hand en zonder kortschrift zijn vastgelegd. Verder heb ik me in de regel weinig aangetrokken van de loop van het gesprek. Bij het hergroeperen van de aangesneden onderwerpen heb ik naar hartelust huisvlijt bedreven met lijmpot en schaar, en daarbij raakten zo weer wat flarden en repen onder tafel. Om er lijn in te krijgen moesten alle vraaggesprekken dus opnieuw geassembleerd worden. Ook dit was nog niet voldoende: teneinde de gesprekken te condenseren en de aandacht zoveel mogelijk op de geïnterviewde te laten vallen heb ik mijn eigen tekst geminimaliseerd; een enkele keer heb ik zelfs pas uit de gegeven antwoorden mijn vragen opgemaakt. Deze kunstgrepen hangen voor een deel samen met die eigenaardige pretentie van het interview: dat een gesprek tussen twee wild-vreemden iets van belang zou kunnen opleveren. Nu is het waar dat de interviewsituatie de vragensteller wat stoutmoediger en zelfs onbeschaamder, en de ondervraagde wat loslippiger en oprechter kan maken dan het geval zou zijn in een toevallig gesprek met een onbekende, maar wil deze combinatie van geconditionneerde geneigdheden ergens toe leiden, dan moeten toch nog vele andere voorwaarden vervuld zijn. Enerzijds moet de interviewer goed beslagen ten ijs komen (i.c. het werk van de auteur kennen) en enigszins geverseerd zijn in de techniek van het interview, anderzijds moet de ondervraagde bereid en in staat zijn tot luisteren en niet al te afwijzend reageren op het aan de tand gevoeld worden; en daarnaast moeten beiden ofwel zich enigszins kunnen losmaken van hun gevoelens van sympathie of antipathie, ofwel ze moeten elkaar ‘liggen’. Lang niet altijd was de constellatie even gunstig. Nu eens had een schrijver nauwelijks vragen nodig om een stortvloed van observaties van zich te geven, dan weer ondervond iemand een zo grote malaise dat het de grootste inspanning kostte om een gesprek gaande te houden. Daar komt nog bij, dat beide partners in een vraaggesprek ‘for better and worse’ aan elkaar zijn overgeleverd: al is het dan geen huwelijk, een interview heeft soms toch veel weg van een slijtageslag, waarbij een van beiden aan het langste eind trekt. Ik hoef er geen geheim van te maken dat een enkele geïnterviewde zichzelf in het eindresultaat niet terugvond. Maar | |
[pagina 204]
| |
terug naar de assemblagelijn. Het was soms nodig zwaar te zondigen tegen de norm der historische waarheid: een enkele keer is de gesproken tekst van mond verwisseld en door de ander als eigen uitspraak geannexeerd. Van een andere orde zijn weer de manipulaties met ruimte en tijd die ik me heb veroorloofd. Het interview met W.F. Hermans is in feite een hutspot van twee met drie jaar tussenruimte gehouden vraaggesprekken, waarvan het laatste, uitgezonden voor de televisie, een sterk voorlichtend karakter droeg, al ontbrak daarin de zwavelzure klapstuk niet. Het interview met Leo Vroman leverde de speciale moeilijkheid op dat zich de Atlantische Oceaan tussen ons bevond. Een vraaggesprek per brief werd verworpen als te omslachtig, een zitting per telex als te kostbaar, evenals een intercontinentaal telefoongesprek dat dan op de band vastgelegd zou kunnen worden. Tenslotte werden we het eens op het heen en weer zenden van bandjes. Het is een vreemde gewaarwording achter zijn schrijftafel met iemand te praten en daarbij te weten dat de antwoorden pas na een dag of tien zullen volgen: het lijkt een beetje op het verhaal van de bevroren jachthoorn van de baron van Münchhausen. Daar kwam nog bij dat er iets misging bij de coördinatie van de snelheden op de bandjes zodat ik telkens antwoord ontving van ene Donald Duck. Dankzij de vriendelijkheid van de firma Glorie op de Ceintuurbaan in Amsterdam is het gelukt Leo Vroman zijn vox humana terug te geven. Wat dus in werkelijkheid twee soli waren maakt hopelijk nu de indruk van een duet. Het hier opgenomen interview met Gerrit Achterberg is een geval apart. Zowel bij zijn leven de dichter zelf, als na zijn dood zijn weduwe waren heftig gekant tegen publicatie ervan. Nu ik desondanks het interview in deze verzameling opneem, stel ik er prijs op enigszins uitvoerig in te gaan op de omstandigheden waaronder het vraaggesprek plaatsvond en op de motivering die Achterberg mij voor zijn weigering gaf. De lezer zal met deze gegevens in de hand beter in staat zijn een oordeel te vellen over de juistheid of onjuistheid van deze handelwijze. Ik bezocht Achterberg op 21 april 1959 en wel op de bonnefooi. Ik had hem nooit eerder ontmoet, en werd alleen door hem ontvangen omdat hij wilde uitvinden of ik dezelfde was als degene | |
[pagina 205]
| |
die vroeger de Tachtigers had geïnterviewd. We raakten in gesprek en al gauw vertelde ik hem het doel van mijn komst. Achterberg toonde zich dadelijk terughoudend, wat kon blijken uit zijn vraag of ik ook andere schrijvers had geïnterviewd, en of ik die interviews bij me had, dan kon hij zich een oordeel vormen over mijn manier van werken. Ik zei hem dat ik ze niet bij me had, maar dat ik ze graag zou ophalen. Dat vond hij een goed plan, en een kleine twee uur later was ik weer terug in Leusden. Hij wilde de interviews niet zelf lezen, maar verzocht mij ze voor te lezen. Hoewel zo'n deklamatie nu niet direct een hartewens van me was, voldeed ik toch maar aan zijn verzoek. Het resultaat was, dat hij toch wel oren had naar een interview met hemzelf. ‘Maar je hebt pas nog geweigerd te spreken voor de Zuid-Afrikaanse radio’, zei zijn vrouw. ‘Laten we het toch maar proberen’, antwoordde Achterberg. Hij stelde wel twee voorwaarden: hij zou het gesprek op elk moment kunnen beeindigen, en de publikatie zou afhankelijk zijn van zijn toestemming. Nadat we enige tijd hadden gesproken over verschillende onderwerpen en wat meer op ons gemak waren geraakt, vroeg ik hem of hij bezwaar had tegen het maken van aantekeningen. Dat had hij niet; het hier opgenomen interview is dan ook een onder de gegeven omstandigheden zo nauwkeurig mogelijke weergave van dat deel van het gesprek waarover ik notities heb gemaakt. Met een onderbreking voor de avondmaaltijd waarvoor mevrouw Achterberg de vriendelijkheid had me uit te nodigen, duurde het gesprek van omstreeks vier uur 's middags tot elf uur 's avonds. Een dag of tien later keerde ik met het resultaat terug. Ook dit moest viva voce aan hem worden voorgelezen. In mijn verbindende tekst had hij wel plezier, zijn eigen woorden echter vond hij bedenkelijk. Na de recitatie overhandigde ik hem het typogram. Voor ik wist wat er gebeurde had hij het deksel van de kolenkachel naast zijn leren fauteuil opgelicht en stond hij op het punt het interview aan de vlammen prijs te geven. Zijn vrouw weerhield hem op het nippertje en stelde hem voor het eerst nog eens te laten lezen aan Bert Bakker en Ed. Hoornik, voordat hij zijn definitieve beslissing nam. Achter- | |
[pagina 206]
| |
berg stemde toe. De adviezen van zijn vrienden moeten negatief zijn uitgevallen, want hij bleef bij zijn oorspronkelijke weigering, ook toen later de uitgever Van Oorschot nog eens aandrong op herziening. (Het interview zou namelijk in het door Van Oorschot uitgegeven Tirade verschijnen). Ik heb nooit vernomen waarom deze adviezen zo uitvielen, maar wel heeft Achterberg zelf mij op diezelfde middag zijn redenen voor de weigering van zijn fiat gegeven. Deze waren tweeledig. In de eerste plaats was hij dichter, absoluut dichter, en dat bracht met zich mee dat hij zich uitsluitend in gedichten tot het publiek wilde wenden. Gedichten waren afgeronde, weloverwogen en geconcentreerde uitingen, terwijl zoiets voorbijgaands en zonder gelegenheid tot veel nadenken uitgesproken gespreksflarden zijn gedachten onvoldoende weergaven en te weinig wezenlijk ook waren. Daarbij liet hij doorschemeren er eigenlijk geen vaste meningen op na te houden, en alleen maar op vragen te hebben geantwoord omdat er nu eenmaal iets gezegd moest worden. In de tweede plaats draaide het interview voor een belangrijk deel om de wijze van tot stand komen van zijn gedichten. Hij bevond zich echter juist in een periode (na het Spel van de wilde jacht en voor Vergeetboek) waarin een zekere stagnatie in zijn scheppende activiteit was opgetreden; hij vreesde dat het zwart op wit vastleggen van zijn gedachten over het creatieve proces dit creatieve proces zou verstoren en ten ongunste zou beïnvloeden. Bijna drie jaar later stierf Achterberg, op 17 januari 1962. Vele herdenkingsartikelen verschenen, en in een groot aantal daarvan werden anekdotes over, en herinneringen aan Achterberg gememoreerd. Ongeveer een half jaar later raadpleegde ik mevrouw Achterberg. Zij stelde zich op het standpunt dat, waar de dichter niet van publikatie had willen weten, ook zij vanzelfsprekend haar toestemming niet kon geven. Zij bezat immers het auteursrecht. Daar kwam nog bij dat zij ook zelf bezwaren had tegen het interview; zij kon er haar overleden echtgenoot niet in herkennen, omdat het allemaal veel te stellig en te nadrukkelijk was: Achterberg was geen man van uitgesproken meningen. Later voegde zij daar nog aan toe, dat | |
[pagina 207]
| |
ik de toon waarin hij sprak niet had getroffen, en dat hij het zelf geen geslaagd interview had gevonden; kortom, met de meeste klem bezwoer zij mij niet tot publikatie over te gaan. Bij deze wens heb ik mij geruime tijd neergelegd, maar langzamerhand rezen bij mij toch teveel tegenwerpingen. Wat de juridische kant van de zaak betreft-en deze is naar mijn smaak hier van het lichtste gewicht, al moet het even aangestipt worden-bezit niet de geïnterviewde, maar de interviewer het auteursrecht op het eindprodukt. Voor het tegendeel zou wel wat te zeggen zijn, maar tot nog toe heeft de wetgever overwicht toegekend aan het feit, dat de interviewer de leiding van het gesprek heeft, er de richting van bepaalt, en er op zijn eigen wijze op schrift vorm aan geeft. Belangrijker is het volgende. Achterberg heeft niet volstaan met een blote weigering, hij heeft er redenen voor gegeven. Deze redenen zijn voor mij altijd van kracht geweest, al rees bij mij de vraag waarom hij wel toestemming tot het houden van het gesprek gaf, terwijl hij later een bezwaar formuleerde, dat elk interview zou uitrangeren: een interview is nu eenmaal geen gedicht. Hierbij moet men bedenken dat het best mogelijk is dat Achterberg zich pas achteraf bewust is geworden van deze reden voor zijn hekel aan interviews. Zonder enige twijfel heeft hij geheel te goeder trouw ingestemd met het houden van het vraaggesprek. Zo kenmerkend als zijn eerste bezwaar is voor de totale inzet van zijn dichterschap, zo kenmerkend is zijn tweede voor de magische kanten ervan. Hij staat hierin trouwens niet alleen. Van oudsher vrezen schrijvers dat een al te grote aandacht voor en bewustheid van de manier waarop men werkt kan maken dat men het werk zelf dwarsboomt. Wie zichzelf op de vingers kijkt ziet ze onhandig worden en bevriezen. Het is als het beproefde effekt in tekenfilms waar een man bezig is een bovennatuurlijke stunt te volvoeren-over een imaginair koord over de straat van dak tot dak te lopen- tot hij stil staat bij wat hij aan het doen is en reddeloos neerstort. Nu lag het hier nog een nuance anders, omdat het tenslotte niet ging om het observeren zelf, maar om het publiceren van de observaties, waarmee het magische element geïntroduceerd wordt. Hoe dan ook, ik | |
[pagina 208]
| |
voelde heel weinig voor de rol van engeltjesmaker. Mijn standpunt is nu, dat beide redenen door het overlijden van Achterberg hun kracht verloren hebben. Enerzijds bestaat, nu het oeuvre is afgesloten, niet meer de kwade kans dat publikatie van het interview het ontstaan van nieuwe gedichten zou verijdelen; anderzijds wordt erdoor geen afbreuk gedaan aan het absolutisme van de dichter. Hiermee zou ik kunnen volstaan, als niet mevrouw Achterbergvan Baak op haar beurt de evengenoemde bezwaren had ontwikkeld, waarover ik ook nog graag iets wilde opmerken. Ik meen dan, dat Gerrit Achterbergs aandeel in het gesprek allerminst bestaat uit antwoorden gegeven omwille van een conversatie, zonder dat hij nu juist volkomen in wilde staan voor zijn uitspraken, integendeel, het zijn heel precieze uitingen van een dichter over zijn métier. Het moge zijn, dat degeen die hem het best heeft gekend, hem in dit interview niet terugvindt ‘zoals hij was’, maar dat is een handicap die zich bij elk vraaggesprek voordoet. De ondervraagde reageert nu eenmaal op de persoon van de ondervrager; tegenover deze zal hij zich anders gedragen dan tegenover zijn vertrouwde omgeving, zeker als het een eerste ontmoeting betreft. Faktoren als antipathie of sympathie, wrevel over de interview-situatie, de aard van de gestelde vragen, mogelijk storende omstandigheden als het feit dat er een bandopnameapparaat staat te draaien of notities gemaakt worden, dit alles kan maken dat de vertrouwelingen de schrijver niet meer herkennen in zijn reaktie op de buitenstaander. Dit is een risiko, inherent aan elk interview, dat men op de koop toe moet nemen. Ongetwijfeld zullen ook in dit interview vertekeningen zijn opgetreden, ik geef het dan ook niet als een natuurgetrouw portret: ik sta er alleen voor in dat Achterberg zich ongeveer in de weergegeven bewoordingen tot mij gericht heeft. Het is wel mogelijk dat hij zich tegenover mij stelliger heeft uitgelaten dan zijn gewoonte was, en ook dat hij zich uitspraken heeft laten ontglippen, waarvan hij later verbaasd was dat ze uit zijn mond te vernemen waren. Voor dit soort vertekeningen dragen wij gedeelde verantwoordelijkheid en dat geldt trouwens | |
[pagina 209]
| |
voor alle hier gebundelde interviews. Nu ik dit vraaggesprek nog eens overlees kan ik niet geloven dat het een verzameling van zomaar wat losse opmerkingen zou zijn: daarvoor vormt het een te samenhangend beeld van de dichter en kloppen de uitspraken te goed met elkaar en met diens werk. Trouwens, zelfs als Achterberg zich in een ongebruikelijke schijngestalte aan mij had voorgedaan, dan nog zou dat op zichzelf al een kenmerkende en authentieke uiting genoemd kunnen worden. In meerdere of mindere mate hebben alle geïnterviewden zich verstopt in hun reacties. Een voorbeeld. Hugo Claus vertelde dat hij, geïnterviewd door Nol Gregoor, deze het tegenovergestelde antwoordde van wat hij dacht dat Gregoor verwachtte! Of Claus mij dit vertelde om mij te waarschuwen of om mij in slaap te sussen met een vertrouwelijke mededeling - daar ben ik nog niet helemaal achter. Maar waarom het hier gaat is dit, dat de meerdere of mindere geslaagdheid van een interview niet alleen door de geïnterviewde en diens naaste omgeving, en evenmin alleen door de interviewer beoordeeld kan worden; daarvoor zijn zij teveel gevangenen van de situatie. Wanneer het eindresultaat binnen zekere grenzen van betrouwbaarheid blijft, in de zin van een getrouwe weergave van de gesproken woorden, dan mag aan de mate van geslaagdheid geen argument voor niet-publikatie ontleend worden. Al lijkt het portret misschien niet sprekend, het zijn de eigen woorden van de geportretteerde. Rest mij hier op te merken, dat ik met het bovenstaande niet beoog mij minder verantwoordelijk te maken voor het feit van de publikatie, noch ook mijn aandeel in het uiteindelijke resultaat te verkleinen.
Het zal misschien sommigen verbazen dat een merlinist plotseling zoveel belangstelling toont voor de persoon van de auteur. Innerlijke tegenspraak tussen dit boekje en de ergocentrische benadering van Merlyn? Ik geloof van niet. Weliswaar krijgt de schrijver een wat bescheidener plaats toebedeeld waar het gaat om maatstaven voor de juistheid van een interpretatie van zijn werk, maar daarmee is volstrekt niet in strijd dat hij bij andere probleemvelden op | |
[pagina 210]
| |
de voorgrond kan treden. Wanneer het gaat om vragen als: hoe is het werk tot stand gekomen, waar is de schrijver op uit, hoe waardeert hij eigen en andermans werk, wat is zijn visie op de kunstenaar in de geschiedenis, de maatschappij enz., is er sprake van invloeden e.d., dan zijn uitspraken van de auteur zelf goeddeels beslissend en in elk geval bijzonder belangwekkend. Het is ook dit soort vragen waarop ik mij in de loop van de serie steeds meer ben gaan concentreren, en dit bracht een afnemen van de belangstelling voor couleur locale en voor meningen over willekeurige, marginale onderwerpen met zich. (Vreemd genoeg is juist daar waar ik geen omgeving kon waarnemen, in het interview met Leo Vroman, relatief veel ervan doorgedrongen in de tekst.) Soms kon ik er moeilijk onderuit gewag te maken van een intermezzo om geen verkeerde indrak van de gang van zeken te wekken: wanner ik verzuimd had te vermelden dat er een poesje aan het miauwen slaat, dan zou Gerard Kornelis van het Reves spontane uitnodiging ‘Dag schatje, kom maar op schoot’, allicht een misverstand omtrent de mate van intimiteit waaronder het interview plaatsvond, hebben kunnen wekken.
Deze verzameling portretten vormt maar gedeeltelijk weer een portret van mijn literaire voorkeur. Daarvoor is ze de uitkomst van een te heterogene combinatie van keuzebeginselen en toevalligheden. Toch kan ik, met een tegelijk extremer en gematigder variant op een uitspraak van Vroman wel zeggen dat ik van heel veel van de meerderheid en van heel weinig van de minderheid houd, maar dat is eigenlijk al buiten de orde. De interviews zijn zoveel mogelijk gerangschikt naar het ogenblik waarop ze werden afgenomen; alleen bij dat met W.F. Hermans leverde dit moeilijkheden op. Ik heb daarbij de datum van het eerste interview aangehouden. Ook andere ordeningen waren denkbaar geweest. Over de uitkomsten wil ik niet veel meer zeggen, dan dat Aarbleddaks uitroep eerder door de prozaschrijvers dan door de dichters onderschreven wordt. Pas bij het bewerken en afmaken van hun gedichten slaan ook de laatsten zich op de duim. Mag op dit punt dan een zekere mate van overeenstemming bestaan tussen de on- | |
[pagina 211]
| |
dervraagde schrijvers en de oude Aarbleddak, ik hoop dat zij niet ook in een ander opzicht op elkaar zullen lijken. De vulcanische oude beeldhouwer in zijn ‘bordkartonnen kamer’ en met zijn balderende exclamaties maakt een onmiskenbaar histrionische indruk. Hij acteert met een zeker gusto de artiest. Hoezeer de situatie van een interview ook aanleiding geeft tot verstoppertje spelen, ik meen dat alle aan de tand gevoelde schrijvers zonder uitzondering ernstig geprobeerd hebben zich zo eerlijk en conscientieus mogelijk te uiten over de gestelde vragen. Dit boekje zou zijn doel missen als de lezer een beeld van hen zou krijgen dat onverenigbaar is met de voorstelling die hij zich uit het werk van de geïnterviewden gemaakt heeft. En mocht deze voorstelling ontbreken, dan spreek ik de wens uit, dat deze bundel als richtingaanwijzer naar het werk zal mogen fungeren. |
|