| |
| |
| |
Pierre Kemp
Pierre Kemp werd in 1886 te Maastricht geboren en bleef daar ook met korte onderbrekingen wonen. Aanvankelijk werkzaam als plateelschilder, later in een zwart kostuum met witte boord als beambte op de mijn Laura. Sinds 1945 gepensioneerd.
Aspiraties in de richting van de muziek, de schilderkunst (leerling van Jhr. Robert Graafland), en de literatuur.
Publikaties sinds 1911 o.a. Het wondere lied (1914), Stabielen en passanten (1934), Fugitieven en constanten (1938), Transitieven en immobielen (1940), Standard-book of classic blacks (1946), Pacific (1946), Phototropen en noctophilen (1948), Forensen voor Cythère en andere gedichten (1949), Engelse verfdoos (1956), Vijf families en één poederblauw (1958), Emeritaat (1959), Garden, 36, 22, 36 inches (1959), De imcomplete luisteraar (1961), Suite voor een fan (1964).
In 1954 ontving hij de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam, in 1956 de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting, in 1959 de P.C. Hooftprijs en de Culturele Prijs van de Provincie Limburg. Pierre Kemp was ridder in de orde van Oranje Nassau en houder van de eremedaille van de gemeente Maastricht. Hij overleed, tachtig jaar oud, in Maastricht op 21 juli 1967.
De huisdeur is geverfd in nazomergroen. Ik had om half elf met hem afgesproken, maar het is half twaalf geworden als ik de Turennestraat in Maastricht in rijd. Zou hij me nog kunnen ontvangen? Aan zijn dagindeling scheen niet te tornen te zijn blijkens de brief waarin hij schreef dat hij me van half elf tot half twaalf, en evt. van vier tot vijf nog ontvangen kon, ‘al het overige is bezet’. Juist als ik wil aanbellen, schiet een oud mannetje naar buiten met een krant onder zijn arm geklemd. Hij is gekleed in een zwart pak, met vest, op zijn hoofd een daagse bruine hoed en voor zijn ogen kanariegele brilleglazen. Hij werpt een vlugge blik in mijn richting zonder dat dit onderzoek hem aanleiding geeft om verandering in zijn plannen te brengen. Ik loop hem een pas achterna en vraag of hij misschien Pierre Kemp is. ‘Dat ben ik zelf’, is zijn antwoord. Ik stel me voor,
| |
| |
waarop hij reageert met ‘Ik kom zo terug, blijft u maar even staan.’ Hij dribbelt als een haastige ekster vlak langs de pui en verdwijnt in een deuropening, een paar huizen verderop, om snel weer te verschijnen, verlicht van een krant. Voor zijn eigen huis pikt hij me weer op en nodigt me uit om binnen te komen. Het ruikt er naar warm eten in de hall, ik vrees aan de al te late kant te zijn. Hij gaat me voor in zijn werkkamer waar hij zijn bruine hoed over een zwarte stolpt, die op een stoel ligt, en voordat mijn ogen zover aan het duister gewend zijn dat ik de omgeving verder kan opnemen prest hij me al ongeduldig om te starten.
‘Begint u maar, begint u maar. Rookt u? Grote sigaren, kleine, of sigaretten. Nee, ik rook zelf niet. Maar u doet me er werkelijk een plezier mee als u rookt. Dat inspireert, die blauwe wolkjes,’ en hij maakt een vluchtige beweging met zijn hand. Voordat ik ook maar iets kan zeggen, maait hij al lustig mijn gras. Het is me onmogelijk om er tussen te komen, en eigenlijk is dat ook overbodig. Ik laat de grote golf dus maar over me komen.
‘U zult vragen, wat heeft een dichter voor? Wat wil hij met zijn dichten? In mijn geval een zo groot mogelijke lijst nalaten, niet zozeer letten op kwaliteit als op kwantiteit, de rest is verloren tijd. Al die dichters die klagen over gebrek aan inspiratie. Ik zeg, probeer toch een uur of vier te werken elke dag. De moderne dichters die met vliesdunne bundeltjes komen! Als ik een bundel uitgeef staan er toch ten minste honderd gedichten in. Als je teveel inspiratie hebt, dan moet je wel werken. Het kan een plaag worden... waar je van houdt.
In 1957 heb ik er 377 geschreven en in 1958 376. Het gaat toch achteruit: éen minder is één minder. Dit jaar heb ik de produktie op de helft gesteld. Allerlei omstandigheden, mijn ogen, de P.C. Hooft-prijs, veel correspondentie, hebben gemaakt dat ik de produktie heb moeten terugbrengen. Ik ben blij als ik dit jaar de helft haal.
Het komt niet veel voor dat ze ineens klaar zijn. Dat gaat allemaal in cahiers, ziet u wel, 75 in een schrift, en zes cahiers in een jaar. Hier kun je zien dat de letters hoe langer hoe groter moesten worden. Elk gedicht geef ik een nummer. Ik neem eerst het jaartal, bijvoorbeeld 1957, en dan laat ik daarachter ruimte voor getallen van drie cijfers. Vervolgens schrap ik de 19... In 1957 werd het dus 57377.
| |
| |
Stel je voor dat ik er zoveel geschreven had! Ik ben nu bijna vijftig jaar bezig, dat zou dan bijna duizend per jaar zijn. Toch kom ik in de richting. Ik ben op deze nummering gekomen door de Köchels Verzeignis. Het is ook zakelijk.
Ik moet steeds meer oppassen dat de mooie eerste of rake laatste regel niet wegraakt. Ik moet hem onmiddellijk opschrijven, net als de boodschappen. Het is een ouderdomsverschijnsel. Als ik het niet gauw noteer is het weg.
In de middeleeuwen werden er festijnen gegeven, waarbij men onder de maaltijd weer plaats kon maken via de stoel. Zoiets heb ik nu ook. En buig ik te diep voorover, dan komt het er zo uitborrelen. Het moet weggereageerd worden. Ik hoor en zie en ruik overal gedichten in. Overal zijn aanknopingspunten.
Ik zie de dingen met veel humor, maar ook met liefde, meer in humanitaire zin dan met wat men onder amor rangschikt. Daar is ook de leeftijd niet meer naar; dat kan niet veel meer te betekenen hebben al is het niet helemaal weg. Ik ben tweeënzeventig.
Wanneer de inspiratie afgelopen is zal ik het heel rustig krijgen, maar anders niet. Ik moet ook niet meer in bed dichten, daar verstoort men eigen en andermans nachtrust mee. Maar dan moet ik wel om vijf uur opstaan, zo lang kan ik het nog uithouden. Toch moet je zoveel mogelijk opschrijven als de verzen nog vers zijn. Welk een aangename en onmisbare kwelling dat bij overgeïnspireerden zijn kan!
Ik zet niet alles op de kaart van de literatuur. Ik schrijf ook wel stukjes ‘pour le piano’, ik improviseer ook-onhoorbaar behalve voor wie het veroorzaakt. Tot 1934 heb ik ook veel geschilderd. In het Bonnefantenmuseum hebben ze wel vijfentwintig doeken aangekocht. Daar moet u maar eens gaan kijken. Daarna eerst komen de dichters, met een sterke voorkeur voor de Chinezen, die schijnen oorspronkelijker te zijn dan de Japanners.
De inspiratie vanuit andere kunsten speelt zo'n grote rol. Ik was het liefste componist geworden. Verzen. Het is eigenlijk het allersummierste. Je schrijft ‘bloem’. Schilders moeten een bloem streekje voor streekje uitpenselen. Dat kunnen toeschouwers niet zo makkelijk met hun fantasie bijvullen als wanneer het geschreven staat. Ik heb ook grotere gedichten geschreven, de ‘Trilogie rond Ama- | |
| |
ranth’, die bestaat uit ‘De Namiddag van een stille Katholiek’, de ‘Elegie om het verlies van Amaranth’, en de ‘Forensen voor Cythère’. Toch ben ik eerder een man van het miniatuur, dat is in overeenstemming met het opnemingsvermogen van de lezer en de moderne tijd. Het langere kan ik ook niet meer nu ik niet zo goed meer zie.
D'Annunzio heeft ook aan een oogziekte geleden. Hij schreef op smalle stroken. Op elke strook een regel en zo twintigduizend stroken vol. Ik schrijf ook hoe langer hoe groter, tenslotte zal ik met kwasten moeten schrijven. Maar gedichten zijn toch ook een soort bloemen, die kun je niet behandelen als reclameschilders op een schutting dat doen. Met zo'n disproportie tussen uiterlijk en inhoud gaan ze uit de sfeer.
Van Oorschot wil graag weer een bundel hebben met het najaar. Daar moet veel aan gedaan worden. Dat bederft betrekkelijk veel van mijn dichtgenoegen. En een genoegen moet het blijven. Toch moet ik het maar doen. Hij moet toch ook zijn boel op tijd klaar hebben. Ik mag hem ook niet teveel belasten, hij heeft de laatste tien jaar al zoveel gedaan voor mij en mijn werk. Ik schrijf zoveel. Ik beschouw het schrijven van verzen niet fabrieksmatig, maar de aantallen maken het gerechtvaardigd om van produktie te spreken. Ik vermoed dat er bij een ontijdige dood-nu ja ontijdig-heel wat onafgewerkt materiaal overblijft. Je krijgt toch al de indruk van een encyclopedie, mede door de aantallen. Maar goed, anderen mogen dan ook weer eens wat zeggen.’
Dit gesprek berooft u waarschijnlijk van een gedicht. Ik begin me werkelijk wat schuldig te voelen.
‘Ik hoop u straks de aanzet van het gedicht van vandaag voor te zetten.’
En met deze woorden in mijn oren stap ik op. Het is kwart voor een, en dus moet Pierre Kemp eten, samen met zijn oudste zoon die werkzaam is op het gemeente-archief aan het Vrijthof, daarna zal hij zijn middagslaapje houden (‘van twee tot vier niet storen’) en om vier uur zal hij me weer ontvangen.
Wat moet ik tussen een en vier uur gaan doen? Ik besluit eerst eens iets te eten, want ik heb nog niet ontbeten-samen met een kwieke dodenrit van
| |
| |
Amsterdam naar Maastricht voldoende boete voor het feit dat ik me schandelijk verslapen had-, en daarna zal ik naar het Bonnefantenmuseum gaan waar de doeken van Pierre Kemp hangen. Op het Vrijthof verschans ik me achter een uitsmijter met een glas melk, dat een keer of vijfentwintig moet zijn opgekookt en afgekoeld, geraffineerde wraak om mijn boycot van het inheemse bier; dat inderdaad weinig nodig heeft om smakelijker te zijn.
Na een zo kort mogelijk bezoek aan een ten hemel stinkend toilet ga ik over tot het lezen van een overdruk uit de Gids van 1955: Pierre Kemp, ‘Klank, Kleur en Inspiratie’, dat ik zojuist van hem gekregen heb. Hij hoopte dat me daaruit veel duidelijk zou worden, maar ik vrees dat dat toch wel een beetje tegenviel. Het is wel lang niet zulke macaroni als het proza van A. Roland Holst, maar meer dan een voordracht met dichtbeelden over het kleurengamma kan ik er toch niet in zien, en de titel belooft dan ook meer dan de inhoud me kan bieden.
Ik rijd naar de Bonnefanten, een gewezen klooster, waarnaast een gastronomisch bedevaartsoord met de bijsmaak van kannibalisme: ‘Aux Bons Enfants’ veel bezoekers trekt. In het museum daarentegen is het stil; in de grote hal met een paar wandtapijten en vitrines ben ik alleen met de kaartverkoper, die vlak bij de ingang achter een zware tafel, en voor een mooie kussenkast met een kunstig bewerkt slot zit. Er staat een kaartje op: ‘kast, zestiende eeuw’. De kaartverkoper maakt hem open en tilt er een grote schrijfmachine uit; verder is hij gevuld met katalogussen, schrijfbehoeften en een koffiebedoeninkje. Ik vraag hem naar de schilderijen van Pierre Kemp, verzoek hem mij te wijzen waar ze hangen. ‘Die hangen niet, meneer, die staan op zolder,’ brengt hij eruit want hij heeft zo al geen spraakgebrek dan toch moeite met de articulatie. Of komt het omdat hij tegen een noorderling nederlands wil spreken? ‘Ja, er is wel een tentoonstelling van geweest in december. Was het vorig jaar? Het kan ook wel een paar jaar geleden zijn. We hebben nu plaatsgebrek, omdat we ruimte verleend hebben aan een particuliere verzameling.’ Er komt een dame binnen met een groot boek dat ze terug komt brengen. Met hoge gierende stem perst ze de woorden eruit, alsof ze over een hoge dam heen moeten. Als ze verdwenen is, zegt de kaartverkoper ter verklaring: ‘Ze heeft een spraak-gebrekje, het is een beeldhouwster van de Jan van Eijck-academie.’ Ik knik zeer begrijpend, maar wil toch graag de schilderijen zien. Als gewoon bezoeker lukt het me niet, dan in godsnaam maar het breekijzer van een snel
| |
| |
gecreëerde uitzonderingspositie ertussen. ‘Ik kom speciaal helemaal uit Amsterdam, en moet me documenteren over Pierre Kemp,’ zeg ik blozend. ‘O, dat verandert de zaak,’ zegt de man en staat al aan de kloostertelefoon zijn superieur, de administrateur te bellen. ‘Volgt u me maar, dan zal ik u bij meneer Smeets brengen.’ De heer Smeets belt even later weer de heer De Jong, die ik voor conservator aanzie. ‘Hier is de heer... hoe was de naam ook weer? O, komt u zelf, meneer De Jong? Ja ik zal Krijns laten komen.’ Na een kwartsigaret op het kantoor gerookt te hebben ontmoet ik de heer De Jong, een leptosoom met krullend haar en een scherp gezicht. Met de bediende Krijns doorkruisen we het museum, steeds hoger en hoger, tot op een rommelzolder, waar onder pakpapier een deel van de particuliere verzameling ligt opgeslagen, met minder ooglijke exemplaren uit de eigen collectie. Ik zie o.a. een de Lairesse in klassieke stijl staan. De bediende haalt een forse ladder en klimt naar een soort alkoof onder de hanebalken, opent de deuren die het aan de blik onttrekken en verdwijnt in een niet overbodige stofjas in het gat. Een voor een worden nu de doekjes van Kemp naar beneden gependeld. Als er een stuk of vijftien uit de hemel zijn neergedaald krijg ik medelijden met de man onder de nok en roep dat ik het hiermee wel af zal kunnen. Bezweet duikt Krijns weer naar beneden. Dan laten ze me alleen, nadat de conservator me nog op het hart gedrukt heeft ook hier niet te roken.
Ik zet de doeken in een halve cirkel op tegen andere schilderijen, de muur, en wat sculpturen, blaas zorgvuldig het stof eraf, zodat ik duizelig word, sla een stoel af en vestig me daarop. Het formaat overschrijdt de halve meter niet, ook hier is Kemp de meester der miniaturen. Het verwondert me niet dat de kleuren sterk overheersen: geel, groen, oranje, paars, zwart. De titels wijzen al op affiniteit met de Franse impressionisten en surrealisten: ‘Fleurs damnées’, ‘Jeux d'Enfants’, ‘Qui se ressemble se rassemble’, ‘Rotslandschap met zwarte vlam’. Een schilderij dat ‘Salomé’ heet valt op, omdat alle figuren die erop voorkomen, onthoofd zijn of althans het hoofd naast de schouders dragen. Op een ander schilderij, ‘Tapisserie d'un amour malheureux’, staat een veld felgekleurde hellevegen en andere onbereikbare bloemen in vrouwengedaante: het hoofd de bloemen en vrij wulpse benen als stengels. Verschillende doeken dragen muzieknamen, ‘Nocturne’, ‘Postludium’ en ‘Nocturne met 3 ezels en 3 ledepoppen’ (een somber werk met doodse grijzen en bruinen), zoals Kemps gedichten weer vaak picturale titels en inhoud hebben. Zijn talenten schuiven over elkaar heen.
| |
| |
Als zovele zuidelijke schilders heeft Pierre Kemp les ontvangen van Jhr. Rob Graafland, van wie door een gelukkig toeval een groot schilderij in de trant van Renoir tot steun dient aan een viertal miniaturen van Kemp. Veel overeenkomst valt niet te ontdekken, afgezien van het feit dat ze beiden op zolder staan. De schoolse braafheid van de impressionistische jonker steekt af tegen de veel persoonlijker kleurvlakken van de surrealistische Kemp. Na een half uur in contemplatie te hebben doorgebracht bereik ik via allerlei sluipwegen de ruimte waar de conservator zich heeft ingebouwd tussen hoge stellingen met documentatiemateriaal, en praat nog even met hem. Hij wijst me op de voorkeur die Pierre Kemp voor de heer Odilon Redon heeft, en vertelt over de hobbies van Kemps zonen: astronomie en ornithologie. Dan wordt het tijd om op te stappen; ik bedank hem en verdwaal in het museum. Een suppoost die me zeer vriendelijk groet wijst me de uitweg, en ik rijdsnel naar de Turennestraat, waar ik klokke vier aankom.
Ik zit koud weer in mijn stoel aan een hoek van zijn bureau, of Kemp schuift me een vel papier toe:
‘Hier is het gedicht dat ik beloofd heb voor u te maken. Kijk, hier is het nummer: 59056. Ja, ik ben nog niet ver, en we hebben nu al eind juni.’
Ik lees het gedicht:
59056
bij windkracht 4 beaufort
Soms denk ik, dat mijn benen niet meer lopen,
en de wind haar vleit toch iets te kopen
Als het dan geen boek mag wezen,
Ja, Wind, ik heb al veel gelezen,
liefst naast de zomen van het rode lint
waar dit op elke noble hoed zijn loop begint!
30 juni 1959. Pierre Kemp
| |
| |
Op de eerste vier regels na lijkt het me eerder curieus dan gracieus, en verder valt me de overeenkomst op met het gedicht dat ik daarstraks in het Gids-essay gelezen heb:
Er zijn er nog wel met rode linten
Ik vertel hem van mijn ervaringen in de Bonnefanten.
‘Ja, ik word in reserve gehouden,’ zegt hij met een ontwapende glimlach, waarmee hij plotseling een vriendelijke Léautaud lijkt. (De conservator had gezegd: ‘We hebben het meer als documentatie.’)
‘Er vroeg me laatst iemand: ‘Hoe komt het toch? Boutens kan ik een week lang lezen, Roland Holst het langst, maar Kemp het aller-langst. Die word ik nooit moe.’ Dat komt, heb ik gezegd, omdat mijn gedichten daarvandaan komen waar de kinderen vandaan komen. Over Debussy is gezegd dat hij een anaal componist was. Zo heb je ook orale en genitale talenten. Misschien is dat genitaal ook van toepassing op dichters.’ (Hiervan had hij een notitie gemaakt om het niet te vergeten.)
‘In 1925 was ik een jaar in Amsterdam, en heb daar Matthijs Vermeulen leren kennen. Die heeft me veel geleerd over de Franse muziek. Ik weet niet of hij daar graag aan herinnerd wordt. Ik kon daar geen versregel schrijven, ik had teveel heimwee, misschien was het de Maassfeer, de populieren, daar hang ik aan, het heuvelland. Al behoren mijn piepjongste indrukken eigenlijk aan de Rijn thuis. Ik ga het huis eigenlijk niet uit. Er zijn toestanden die dat niet toelaten. Ik heb iemand die me helpt met het voorbereiden van bundels, die het voor mij in leesbare letters overschrijft, zodat ik kan omwerken. Wat ik schrijf is een soort wolk hè.
Het moet niet zo verheven zijn. Alles kan er instaan. In mijn werk komen veel hoeden voor.’
(Ik denk aan zijn laatste gedicht.)
‘Dat heeft een reden die ik liever niet vertel. Er zijn eigenlijk honderden betekenissen in opgestapeld, heel aardig doorelkaar geklutst. Klanken, kleuren, geuren eventueel ook.
Ik ben eigenlijk een zonaanbidder. Zonder zon waren we er niet. Misschien was dat ook wel gelukkig geweest. Maar ja, we zijn er
| |
| |
nu eenmaal...
Ja, die kleuren. Ik ben dertien jaar in de ceramische industrie werkzaam geweest. De beroerdheid die eraan was-het waren geen kantoorlui-dat maakte dat die periode toch wel indrukken heeft nagelaten. Kijk maar naar Vijf Families en één Poederblauw. De kleurindrukken zijn omgewerkt tot Chinese vazen. Hoe onzinnig mijn gedichten er ook uitzien, toch zijn het de meest gedocumenteerde die er in Nederland zijn geschreven. Al is het misschien onopvallend. Klanken, geuren, alles door en om elkaar, dat is de attractie. Ik ben iemand die eigenlijk iets anders had willen doen, en die het dan zo maar heeft gedaan. Die regel van Baudelaire uit zijn Correspondances is me bijgebleven. ‘Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.’
Dan ben ik een voorstander van wat de Régnier zegt: het is mooier om onnutte dingen te doen.
Ik ben begonnen met Gezelle en Gorter en toen de buitenlanders, de Engelsen: Shelley, Keats, Tennyson. En ook Verlaine. Ik houd erg van de Chinezen, van de Japanners iets minder.’
En hij haalt uit een van zijn boekenkasten, die ouderwetse met glazen ruitjes, een bloemlezing uit Chinese dichters, door Chinezen vertaald. Al zijn boeken zijn door hem gekaft met doorschijnend feestpapier in allerlei kleuren.
‘Ja, mijn boeken zijn erg kleurrijk. Mijn broer noemt het paaseieren. Ik vind zelf dat ze lijken op vitraux, kerkramen. Er gaat wel eens wat weg, en dan kan ik er ook meer voor terugkrijgen, want ook de stofomslagen zijn nog als nieuw. Ik heb gemerkt dat geel het licht erg goed tegenhoudt, maar paars bijvoorbeeld laat weer veel door: dan vergelen de omslagen. Jan van Nijlen schijnt het ook zo te hebben. Ik doe het vooral uit een esthetisch gevoel, maar het is ook het behoud van het complete boek, met stofomslag en al. Mijn exemplaar van Vijf Families en één Poederblauw zit in een geel omslag, ziet u wel. Ik ben een liefhebber van vitraux, van kleuren die ingebrand worden.
Er is nog veel dat niet gebundeld is. Ook zeer goede. In 1946 wilde Stols al mijn verzamelde gedichten uitgeven. Ik wou er niet aan, achteraf bezien heb ik daarin gelijk gehad: ik heb na 1946 veel meer geschreven dan in al die jaren daarvoor.’
| |
| |
Weet u dat James Joyce de kleuren van de regenboog ook ergens vergelijkt met kinderen? U doet het in ‘Nieuwe Ziel’ uit uw laatste bundel:
Soms staan in de droom zes bedjes in gelid
en in ieder bedje sluimert een kind
ze zijn van regenboog en rusten in het wit
‘Plagiaat? Ik ben huiverig voor het lezen van poëzie in het nederlands. Men zou eens iets over kunnen nemen.
Ik kleed me in het zwart. U kijkt er nu naar. Toen ik op de steenkolenmijn werkte, had ik een voorganger in een grijs kostuum, alleen aan de randen was het zwart. Toen dacht ik, dat zal me niet overkomen, ik neem maar meteen een zwart pak. En sindsdien is het eigenlijk zo gebleven. Als ik erover denk een andere kleur te nemen komen mijn zoons in opstand, die zeggen, vader, we kennen u nu eenmaal in het zwart, laat u het nou maar zo. Een bundel heet ook Standard-book of classic blacks, zoals u weet. Een bibliothecaris van de Harvard Universiteit heeft gevraagd aan Stols wat dat wel betekende. Wel, toen ik me dat bewuste zwarte pak liet aanmeten, kwam de kleermaker met een stalenboek vol Engelse stoffen. Dat heette ‘Standard Book of Classic Blacks’. Toen dacht ik meteen, dat is een prachtige titel voor een bundel. Ondertussen had die kleermaker het stalenboek weer meegenomen. Ik had het wel willen hebben, maar toen ik erom vroeg, had hij het al niet meer. ‘Stalenboeken? Die geven we altijd aan de nonnen, die maken daar van alles van.’ Dus daar zat ik naast.
Vroeger tikte ik mijn gedichten wel op dat dunne doorslagpapier. Bij een redactievergadering van De Gemeenschap hebben ze die toen het raam uit laten waaien, zo licht waren m'n gedichten toen al.
Toen ik de P.C. Hooftprijs had gekregen, heeft Roland Holst me nog geschreven: ‘Ik weet niet of mijn gedichten niet te hoog van toon zijn voor u.’
Marja heeft hier nog gestaan met zijn grote gestalte. Hij vroeg: ‘Meent u ook nog iets te kunnen verdienen?’ Dat heeft ook geen zin. Vroeger dacht ik dat ik nog wel iets verdienen kon, maar daar ben ik gauw van af gestapt.’
| |
| |
Nu, tegen het eind van ons gesprek, onze monoloog, wordt Pierre Kemp wat onrustig. Hij zoekt documenten in zijn bureau, trekt alle laden open om ze te vinden, maar het lukt niet. ‘Als men iets zoekt, dan vindt men het de volgende dag wel.’ Hij kijkt me aan. In zijn ogen moet ik aan geelzucht lijden, voorzover hij me ziet. Waarschijnlijk moet hij voornamelijk op mijn stem afgaan, en die heeft hij niet vaak gehoord. Voor hem, op het bureau, liggen een stuk of vijf loepen en vergrootglazen met handvatten. Daarmee leest hij zijn vijf maal vergrote correspondentie. Bedrijvig loopt hij door de kamer, ontwijkt stoelen en kasten, en doet keer op keer een greep uit de boekerij om er feilloos uit te halen wat hij zoekt. Die psychologische Grundlagen der Parfümerie, van Paul Jellinek. Een Franse bloemlezing van dichters, waarin hij staat opgenomen tussen de Turk Kemal en de Japanner Kentahara of iets dergelijks. Een standaardwerk over ‘Pyrotechnics’, uitbundig geïllustreerd met afbeeldingen overhet vuurwerk dat bijvoorbeeld in Londen in 1830 is afgestoken. Chinese dichters in vertaling, en Japanse. Boeken over ceramiek, over kleurenleer. In alle hoeken ligt keurig op de eerste pagina de rekening gevouwen. Een boek over Odilon Redon, met reprodukties. Met verbazende snelheid heeft hij zijn boekenkasten leeggeplunderd, het lijkt wel Pasen. Zijn bureau en een paar stoelen lopen over.
Het is merkwaardig, waarschijnlijk zelfs tragisch, dat deze dichter, die zo gehecht is aan alle kleuren van de regenboog, nu juist een regenboogvlies-ontsteking moest krijgen. Het doet denken aan H.L. Mencken die zo virtuoos zijn taal beheerste en er een standaardwerk over schreef, en die op latere leeftijd een aphasie kreeg, die hem de rest van zijn leven alleen nog onzin deed uitbrengen. En deze zonaanbidder loopt nu rond met een gele bril, een symbolisch teken van zijn cultus. Natuurlijk is het meer dan een toevallig symbool; juist een grote kleurgevoeligheid zal wel eerder in het gebruik te gronde gaan dan andere zintuigen. Als we helemaal ingebouwd zijn ga ik een beetje treurig weg. Bij de deur geeft hij me een hand, nee, ik krijg alleen de vingers, die hij haaks op zijn handpalm gebogen houdt, ter hoogte van zijn borst. Hij heeft ondertussen de zwarte hoed op zijn hoofd gezet, en begeleidt me naar de nazomergroene deur. Ik heb het idee, dat hij toch nog weinig verteld heeft, al schortte het niet aan documentatie.
30 juni 1959
|
|