| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Gerrit Achterberg, in 1905 te Langbroek geboren, debuteerde samen met A.J. Dekker in 1925 met De zangen van twee twintigers. Zijn eigenlijke debuut is Afvaart (1931). Na acht jaar gezwegen te hebben, vervolgde hij met Eiland der Ziel; vanaf 1939 volgden de bundels elkaar snel op: Dead end (1940), Osmose (1941), Thebe (1941), Sintels (1944), Stof (1946), Radar (1946), Sphinx (1946), Energie (1946), Existentie (1946), En Jezus schreef in 't zand (1947), Doornroosje (1947), Hoonte (1949, Poëzieprijs van de stad Amsterdam voor het daarin opgenomen gedicht Afreis), Sneeuwwitje (1949), Mascotte (1950), Cenotaaf (1953), Ode aan Den Haag (1953), Ballade van de gasfitter (1953, geschreven in opdracht van het Ministerie van O.K. & W.), Autodroom (1954), Spel van de wilde jacht (1957, geschreven in opdracht van het Ministerie van O.K. & W.), Vergeetboek (1962).
Vanaf 1946 verschenen achtereenvolgens de verzamelbundels Cryptogamen, Oude cryptogamen (1951), Cryptogamen iii (1954) en Cryptogamen 4 (1961). Kort na zijn overlijden in januari 1962 verscheen een waarschijnlijk door hemzelf verzorgde uitgave van zijn verzameld werk. In 1950 ontving hij de P.C. Hooftprijs 1949 voor En Jezus schreef in 't zand; in 1959 de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting voor zijn gehele oeuvre.
Toen ik op vijf kilometer afstand van Achterbergs villa in Leusden gekomen was, stapte ik uit de auto en belde op. Geen gehoor. Ook door het draaien van een kengetal liet hij zich niet vermurwen. Ik reed verder: er was tenslotte een kans dat hij inmiddels zou thuiskomen, als hij weg was. Op de gis vond ik zijn huis aan een meander van een buurtweg terzijde van de route Amersfoort-Arnhem. Toen ik het tuinpad opliep, zag ik al dat er een briefje naast de brievenbus geprikt was.
‘Brieven in het kolenhok achter het huis deponeren’ stond er te lezen in een eigenzinnig handschrift, en verder ‘(vogelnestje in de bus)’. Dat klopte. Ik belde aan. De bel ging niet eens over. Nogmaals duwde ik op het knopje. Nu klonk er wat mechanisch gereutel achter de deur, alsof ik een broedende zangvogel de strot had dichtgeknepen, wat aller-
| |
| |
minst de bedoeling was. Verder bleef het stil. De garagedeur naast het huis stond open.
Ik slenterde naar de hoofdweg en terug: nu stond voor de garage een Volkswagen alsof hij nooit weggeweest was. De bovenhelft van de dubbele voordeur was naar binnen geklapt, zodat ik niet meer bij de bel kon. Ik prikte met mijn vinger in de leegte. Onmiddellijk, alsof zij zich daar gebukt schuilgehouden had, rees een dame van achter de onderdeur overeind: zij nam een wat afwachtende houding aan. Even later mocht ik binnenkomen. Gerrit Achterberg ontving mij schoorvoetend. Dat werd er niet veel beter op toen ik hem vertelde dat ik voor een interview kwam, eigenlijk. Mevrouw Achterberg, die onderwijl het vogelnestje uit de brievenbus had overgeheveld op een stofblik, in de vaste veronderstelling dat het nest verlaten was en de eitjes wegens de onrust naar elders vervoerd, ontdekte onder wol en haren tot haar ontzetting nog vier gespikkelde mezeneitjes. Deze vondst gaf haar de gelegenheid om de nog niet uitgesproken, maar duidelijk voelbare tegenzin tegen het interview kracht bij te zetten. ‘Zou het nog wel broeden, nu vreemde mensenhanden het nest hebben aangeraakt’, vroeg ze.
‘Laten we het toch maar proberen’, antwoordde Achterberg bemoedigend. En hij nodigde me uit mijn jas uit te doen.
‘Maar je hebt pas nog geweigerd te spreken voor de Zuid-Afrikaanse Radio’, hield mevrouw Achterberg aan.
‘Ja, de Uitsaaikorporasie, mooi woord! Misschien gaat het toch nog wel door, Cathrien.’
En zo werd de schermutseling voorlopig in mijn voordeel beslist, zij het onder condities. Ik liep dus op mezeneieren.
Leest u wel eens werk van anderen?
Nee, ik lees liever geen gedichten van anderen meer. Ik hoop later nog eens mijn schade in te halen. De regel waar je mee rondloopt, ik ben bang dat hij verstrengelt met wat je leest. Ik wil de aanzet niet laten vertroebelen en verlopen. Ja, je weet niet wanneer je in een nul-periode bent, je bent altijd wel ergens aan de gang. Wel ‘lees’ ik zo nu en dan gedichten, maar dan diagonaalsgewijs van links naar rechts, een enkele keer woord voor woord van rechts naar links, maar dat is een beetje een parodie op mezelf, schrijf dat maar niet op.
| |
| |
Als ik gedichten van anderen lees, loop ik de kans het gevoel van ‘jammer’ te krijgen bij een mooie vondst. Zoals in dat gedicht van Hoornik:
... gaat schommelend de trekkebek
Dat gekke bakbeest! Als ik een trouvaille bij iemand anders tegenkom, die ik ook zelf ergens heb staan, schrap ik mijn eigen vondst. Hoornik zegt dat ik me er niets van moet aantrekken, een hele stapel bundels moet lezen, dan kan het geen kwaad meer, dan ben ik er doorheen ... Ik doe het toch maar niet. Het zal ook wel van je aard afhangen.
Dit geldt alleen voor gebonden gedichten, veel minder voor vrije verzen of experimentele gedichten: ik ben voornamelijk bang om in andermans rijmschema's te vallen, en die leggen zich daar niet zo op. Romans en detectives lees ik wel; die zijn minder geladen. Ook populair-wetenschappelijke boeken, daar zijn de woorden niet voorgevormd. Ik lees zo nu juist een boek over marsbewoners, van dr. Wanders.
Het verhaal gaat, dat u ook graag woordenboeken leest.
Ja, ook in woordenboeken en encyclopedieën zijn de woorden ongeladen; die dringen zich minder op en je bent dus vrijer om te kiezen. Ik wil mijn werk zo zuiver en eigen mogelijk houden. Ik lees ze overigens niet systematisch, het is meer en passant grasduinen.
Wat die vreemde en wetenschappelijke woorden betreft die ik in mijn gedichten gebruik. Soms verwijt men mij dat. Neem nu het vers Aquarium:
Al dreunen straaljagers over,
zij worden geen haarbreed verschoven.
Ik ga hier dus uit van de Fraunhoferse lijnen, waarin de substantie van het licht wordt uitgedrukt. Het woord Fraunhofen doet me denken aan fronsen, rimpelen, en zo kom ik hier op niet rimpelen, niet verschuiven. Dit is de manier waarop ik exacte wetenschappelijke woorden toepas. Ze moeten geïntegreerd
| |
| |
worden, aanhaken bij woorden in de omgeving. Soms gebruik ik ze ook helemaal niet. Ook het gewone woord moet het kunnen doen.
Die willekeur van afbreken van regels bij de experimentelen, ik kan het niet begrijpen. Zo'n experimenteel dichteres, die breit maar door, waarschijnlijk twee recht twee averecht. Hebben ze dat rijm dan niet nodig? Je moet toch afhechten?
Hoe staat u nu tegenover uw laatste bundel, Spel van de wilde jacht? Ja, de bundel is middelpuntvliedend, of nee, het heeft met de quantumtheorie te maken: elk gedicht representeert het geheel. Het derde bedrijf relativeert het tweede en het eerste weer: het verloopt.
Ik vond het jammer eruit te treden, ik was er liever ingebleven om er nooit meer uit te komen. Ik had graag in dat landhuis blijven wonen; het abc verdroeg dat zeker niet. Als ik er gebleven zou zijn, zou men dat dan krankzinnigheid noemen? Ik ben ook geboren op een buiten: Sandenburgh, van de graaf van Lynden, compleet met tuinbaas met bakkebaarden, waarvoor ik bang was als kind.
De tuinbaas met z'n valse bakkebaarden
en roodgeverfde konen, dribbelt rond
tussen de kassen en de kouwe grond;
een bolhoed op, zoals vroeger mijn vader.
De werkelijkheid blijkt vermomd te zijn: aan de bakkebaarden is niet te tornen. Ja, die tuinbaas zal wel een vadersymbool zijn, mijn vader liep inderdaad altijd met een bolhoed rond. Die ‘kouwe grond’ dat is een sneer.
Het spel van de wilde jacht is nog niet afgelopen. Ik geloof dat de woorden zo'n verrassend resultaat opleveren, dat het gedicht niet onder hoeft te doen voor een werkelijkheid waarvan je verstandelijk wel weet dat ie er niet kan zijn, of niet meer, of nog niet.
Het lijkt me dat in deze bundel de ironie een belangrijker rol speelt dan in uw vroegere werk.
Ja, het is zeker ironischer dan vroeger. Elk gedicht moet tegen
| |
| |
de stoot van het niets kunnen. De ironie zit voornamelijk in de bijfiguren. Ze willen afbreken, dus de ironie is functioneel. Ze willen het idee, het idee fixe voor mijn part, van de heer afbreken. Ik wil ze weer doen geloven dat ze er zelf niet zijn. (Hij zuigt een ogenblik op de knokkel van zijn wijsvinger).
De chauffeur bijvoorbeeld, dat is Mozes in burger, de herder. Men zegt dat ik christelijke symbolen en figuren voor particulier gebruik beschouw. Natuurlijk! Anders betekent het toch niets! Mon trésor aan het slot van de bundel is een parodie, een sotternie met een envoi zoals dat vroeger aan de vorst, de prince werd opgedragen:
Hij denkt: weer als de bliksem op mijn post,
eerdat Baron van Beukelaar het merkt:
want die is binnen met de dageraad.
De Barones weet van de prins geen kwaad.
Zo blijkt de prince er toch nog in te zitten! Ik had eerst Baron van Boetzelaer, dat kwam goed uit, want ‘boetje’ betekent hutje, en een laar is een open plek in het bos, maar hij is gereformeerd en zou zich misschien aan die verdachtmaking in het gedicht stoten. Ja, ik kan wel zeggen dat ik niet hem maar zijn broer op het oog heb .. ik heb het toch maar niet gedaan.
Het Spel van de wilde jacht is opgebouwd als een toneelstuk, met bedrijven en entr' actes, met een proloog en een epiloog, met een sotternie; wat vindt u eigenlijk van toneel?
Toneel. Ik wacht erop gegrepen te worden. Dat moet nog gebeuren. We spelen allemaal toneel: de ander maakt dat je anders doet. Naar hoorspelen luister ik wel met plezier, dan is het aan mij overgelaten om zelf de mensen voor te stellen. Bij toneel weet ik altijd: dat is die-en-die, straks zit hij weer achter zijn biertje.
Maar vindt u niet dat er een parallel te trekken is tussen wat u tracht te bewerkstelligen met de centrale vrouwelijke figuur in uw werk en de jacht van de auteur op zijn personage?
Dat zit er misschien wel in, maar in een gedicht ga je niet met de tram naar huis. Het boeit me niet wat de acteur doet. Ik neem er geen genoegen mee, met deze reprises.
| |
| |
Bij het begin van de voorstelling moeten ze zeggen: ik ben die-en-die, ik speel Jan Pieterszoon Coen. En bovendien, ik heb m'n eigen Coen. Die is dood en weg. Ze raken me niet, ze spelen. Laten een toneelspeler en zijn vrouw thuis hooglopende ruzie krijgen, laat ze dan het toneel op komen hollen om het uit te vechten. Dat is echt. Het gedicht speelt niet, hoogstens met zichzelf. Toneel is een Ausschnitt van leefbaarheid, daar heb je de planken niet voor nodig. Er komt ook zoveel willekeur bij te pas. Ab Visser laat in een roman middenin een nieuwe figuur opdraven: Piet Groen. Ik sprak hem en zei, waar haal je die nou vandaan? Piet Groen! Kom nou! En ik lachte hem in zijn gezicht uit. Een gedicht is zijn eigen bewijs van echtheid. Dat is een oud magisch element misschien. Paul Rodenko zegt dat tenminste.
Uw gedichten worden veel voorgedragen.
Dat vind ik leuk. Hé, ja, dat is ... leuk. Er komen ook vaak jongens van kweekscholen met vragen voor scripties of iets dergelijks. Heel veel, en heel trouwhartig. Soms ontvang ik er wel eens een.
Hoe denkt u over critici?
Het is nuttig dat er goede critici zijn. Voor mij staan Vestdijk en Paul Rodenko vooraan. Govaart, die eerst in De nieuwe eeuw een recensie schreef, is daarop teruggekomen in Streven nadat hij Rodenko's essay had gelezen; er was hem toen veel duidelijk geworden.
Ik heb vier brieven van Marsman-van een ontmoeting is het nooit gekomen-maar daarin staat dat ook hij graag technische kritiek op zijn gedichten wilde hebben.
Marja was een keer hier. Hij wees me erop dat in een bundel ergens drie lettergrepen ontbraken. Ik wist het zelf ook. Het waren drie gaatjes waar hij spijkers in sloeg. Het is prettig als je gedichten met een zo technische aandacht gelezen worden. Ik ben ook heel blij met Commentaar op Achterberg. Dat is een hele eer. Vooral ook met het opstel van Nagel over mijn metrumschema's.
Bent u het eens met Rodenko's opvatting, dat u uw eigen publiek schept door uw bundels telkens aan iemand op te dragen?
Ik kan het niet helemaal van mezelf doorzien. Soms vragen ze
| |
| |
me ook wel om zo'n opdracht, mensen die betrokken zijn geweest bij het ontstaan van een bundel. Het is incidenteel. En ik heb Doornroosje toch aan Sneeuwwitje opgedragen?
Ik ben het eens met Marsman: uiteindelijk zal alleen de dichter de dichter verstaan. Maar veel lezers zijn passieve dichters. Ik neem het dus wat ruimer dan Marsman.
Als iemand een bundel afbreekt, laat hij dan in Godsnaam erbij schrijven waarom! Laat hij man en paard noemen. Goede detailkritiek, daar stoor ik me aan. Dat zou ik verbeteren, met een renvooi naar degeen die de kritiek gegeven heeft in de marge van het gedicht, zoals in notariële acten.
Ik lees de kritieken dus wel. Ik heb er plakboeken van, gedeeltelijk misschien uit ijdelheid. Ook wel is het interessant om vroegere en latere kritieken van dezelfde mensen te vergelijken. Ik moet erbij zeggen, dat ik dat nog niet gedaan heb. Het zou verschrikkelijk zijn als ik niets anders meer te doen had. In ieder geval, ik heb niet te klagen over de kritiek, al was het in het begin wel moeilijk.
Kunt u iets vertellen over uw werkwijze?
Het gaat lukraak. Er valt me een regel in, soms meer. En dan zeg ik met Nijhoff, dan moet het maar gebeuren. Het is een noodzaak. Bij het uitschrijven komen er onderweg soms weer nieuwe regels vanzelf. In het algemeen komt het als ik in een bewegingstoestand ben, wanneer ik wandel of fiets, en nu ook wel als ik autorijd. Maar daar heb ik nog teveel aandacht voor nodig. Ook 's avonds laat, als het waait, is er misschien een holte. Ook ben ik 's nachts wel eens opgestaan, maar dat is soms bedriegelijk; wat er dan uitkomt lijkt mooier dan het is, 's ochtends.
Als je voelt dat er een regel loskomt, is het fijn, het is fijn om eruit los te vliegen. Het herzien, daar moet je je toe dwingen, dat is echt arbeid. Het blijft maar knagen. Je moet het toch doen; tot in de revisie van de drukproeven blijf ik nog veranderen.
Als de regels komen, blijf ik ze angstvallig bewaren, en dan leg ik ze weg. Er verloopt veel tijd tussen de eerste aanloop en het uitschrijven en bewerken van het gedicht. Dat kan jaren duren. Jaren geleden had ik eens het gevoel, nu kan ik wel eeuwig doorgaan, maar dan ontsnap je er toch weer aan. Je denkt, morgen zal ik doorgaan, en dan is het weg.
| |
| |
Reiziger doet Golgotha ging anders: dat heb ik in tien minuten opgeschreven. De Ballade van een winkelbediende ging ook heel vlug, dat heb ik helemaal op bed liggen maken en 's ochtends heb ik het opgeschreven. Afgezien van de nabewerking die tot nu toe doorloopt.
In Doornroosje staan voornamelijk sonnetten. Ik hang me er niet aan op, maar het sonnet mag me ook niet ophangen. Ik weet niet precies waarom ik deze vorm kies. Het is al heel oud, geloof ik. Kent u ook die sonnetten met een staart, van vijftien of zestien regels? De aantrekkelijkheid ligt voor mij in de handzaamheid, het is een garantie om niet te verdwalen, te derailleren.
Zou u het eens zijn met de opvatting dat het sonnet zoveel door u gebruikt wordt omdat deze vorm met zijn caesuur be antwoordt aan uw thematiek, waarin immers de omslag van niets naar iets, van dood naar leven en dergelijke zo'n belangrijke rol speelt?
Ja, inderdaad, dat zou het wel eens kunnen zijn. Nu u het zegt ligt het erg voor de hand.
Kwatrijnen heb ik ook wel geschreven. Die stop je in je zak, daar kun je de hele dag zoet mee zijn, of stout.
De titels zou ik eigenlijk onder de gedichten moeten zetten; ik kom er het laatst op. Ik ben nu bezig met het bedenken van een titel voor mijn nieuwe bundel. Ik had eerst Ultima Thule, dat is een mooi afgerond rhythme, en die wisseling van de oe- en de l-klank ... Maar ik heb al eens een eiland als titel gebruikt, het Eiland der ziel. Ik heb ook gedacht aan Vrije radicalen, weer uit de kernfysica. Dat is moeilijk overdrachtelijk op gedichten toe te passen. Het lijkt ook wel politiek. Als de woorden nu zo goed zijn om mee te willen doen, dan heb je een positief eind met een negatief begin. Religieuze gedichten gaan toch ook uit van een projectie. Het gedicht moet het bewijs leveren.
Je weet van te voren nooit precies wat het worden zal. Het gedicht doet voor de helft mee, nou ja, de helft? Het binnenrijm, de assonantie, het metrum, het legt je allemaal vast, dringt je in een niet voorziene richting.
Nee, ik gooi geen gedichten weg. Wel valt er af bij het voorproces. Het is veel in kladje doorwerken. Dat is moeizaam werk.
| |
| |
Ik stel mezelf limieten: dan en dan moet een nieuwe bundel klaar zijn. Of de uitgever doet het voor me. In mijn nieuwe bundel zitten nog vier plekken die ik moet omwerken, ik zit er wel tegenaan te hangen.
Al zou ik het tot mijn dood moeten proberen, ik ga door. Als iemand me wijs kan maken dat ik ermee op moet houden, zal ik het doen.
Ik ben geen dichter, pas bij het volgende vers moet dat blijken. Het volgende vers is altijd het belangrijkste. Elke dichter heeft zijn eigen geestelijke kleur. Mijn gedichten zijn niet zo voor de openbaarheid. Bij het schrijven denk je niet aan de lezer, de man die over je schouder kijkt; je hebt zelf genoeg te kijken. Waarom ik mijn gedichten dan toch laat uitgeven? Misschien wat ijdelheid. Omgekeerd ben ik op de knieën dankbaar dat Marsman zijn gedichten gepubliceerd heeft.
Kunt u iets vertellen van uw werkomstandigheden? Ik heb de indruk dat uw vrouw u zeer behulpzaam is.
Mijn vrouw regelt de telefoon beter, ik zou misschien voor iets onverwachts komen te staan. Zij vrijwaart me. Soms komen mensen met gedichten naar me toe, maar ik acht me niet in staat andermans dichtwerk te beoordelen. Dan ben ik maar niet thuis. Ik krijg het ook over de post. Die stuur ik naar mevrouw De Glopper, van het adviesbureau van de Vereniging van Letterkundigen. Daar zitten voortreffelijke, kundige mensen. Maar soms kan ik er niet onderuit. Dan doe ik het toch maar, en dan gaat het ook wel.
Hier in de buurt is een soort retraitehuis voor meisjes. Die houden dan wel eens een sterloop in de omgeving, en dan moeten ze hier en daar handtekeningen halen ten teken dat ze de goede route gevolgd hebben. Zo belden ze ook een dag bij mij aan, ik was alleen thuis. Ik heb ze geen handtekening gegeven, wie weet wat ze ermee doen... Ik heb gezegd, zeg maar dat je geweest bent. Ik dacht later, ik had ze natuurlijk naar binnen moeten halen en ze allemaal een glas limonade moeten geven...
Mijn vrouw is graadmeter in sommige opzichten. Bij een zekere vordering loop ik naar beneden om advies. Ik heb dan verscheidene versies en dan laat ik haar de betere kiezen. Zij kent feilloos
| |
| |
allerlei uitdrukkingen en gezegden. Dan vraag ik haar, hoe zeg je dat nou? En dan zegt zij het. Zo bijvoorbeeld de regel
Ik heb staan zingen als een gek
Ik zit te wachten op het ‘noch nicht Dagesprochene’. We doen alsof allemaal, dat houdt de wereld in stand, en misschien God erbij. Elk gedicht is een nieuwe steen die je omhoog rolt. Het is echt een Sisyphusarbeid. De nieuwe bundel heeft twee, drie jaar gelegen, en dat is toch wel vruchtbaar geweest. Het Spel van de wilde jacht is erdoorheen gelopen. De critici zullen me er wel op aangrijpen, dat de ontwikkelingslijn niet is doorgetrokken. Maar voor mij is het wel nieuw. Elk gedicht is weer nieuw.
Als ze in druk verschenen zijn, herlees ik ze niet meer. Mijn vrouw corrigeert zelfs de drukproeven, als ik er maar af ben. Het is moeilijk dat moment te bepalen, dat je niet meer veranderen moet. Maar anders staat het misschien weer een komend vers in de weg.
Kunt u iets bespeuren van invloeden op uw eigen werk?
Ik heb grote eerbied voor Leopold. Heel verstild is dat. Roland Holst misschien ook wel. Vroman, die lees ik heel graag. Ja, en Elsschot. Die twintig verzen, bijtend als zoutzuur en mild als regen. Buning misschien in zijn allereerste verzen. Ik weet het eigenlijk niet, die invloeden.
Toen ik vijftig werd, zouden we naar Rome gaan. Toen kreeg ik een enveloppe -zo heet dat- en die hebben we angstvallig laten liggen. Nu hebben we een tweedehands VW. We worden een dagje ouder, ik ben nu vierenvijftig. Ik heb autorijden geleerd nog. Het heeft wel iets van dichten, het is een beeld van elkaar: je spaart uit, je corrigeert afwijkingen.
Het is een sensatie om te weten dat je eigenlijk in eergisteren rijdt:
Het schijnt verleden week te Amersfoort.
Een middag voor een ander; van opzij.
| |
| |
Het luistert allemaal heel erg nauw. Je hebt bijvoorbeeld de rijmslag wijzen/grijzen, maar verknijzen kan dan weer niet. Het familieverband laat het niet toe, er is standsverschil. (Mevrouw Achterberg: En lijzen?)
Nee nee.
Puzzelt u wel eens? Kruiswoordraadsels en zo?
Nee, het lijkt me wel boeiend. Ik kijk soms wel kryptogrammen na op mooie woorden. Dat is net als woordenboeken lezen. Vroeger schaakte ik wel eens. Ik spit graag een dagje in de tuin. Je ruikt er de grond. Dat is lekker. Ik heb een wisselkuil gemaakt. Twee. Elk jaar gooi ik er een vol met bladeren, die moet je dan twee jaar laten liggen, dan heb je teelaarde. Elk jaar leeg ik er dus een, en gooi hem weer vol met bladeren. Mijn tuin is 1365 vierkante meter, een kegel tot het middelpunt van de aarde. Gek, dat je niet weet wat een beetje dieper zit. En ook omhoog, naar het middelpunt van het heelal. Het is jammer dat je in astronomieboeken net niet ver genoeg kunt doordringen om alles te kunnen begrijpen. De snelheid van het licht. Het pulseren van het heelal. En dan de kernfysica. De geleerden hebben toch ook de taal nodig om het te begrijpen. Woorden buigen er misschien net omheen.
Wat een wonder dat het na tachtig jaar uit en af en amen is. Ik kan het niet begrijpen. Mijn vader is vierentachtig, je zou zeggen, hij staat voor de poort. Maar er is niets aan hem te merken, hij maakt dezelfde grapjes van vroeger. Ik ken ze allemaal al. Het is ongelofelijk, waar kom je vandaan, en waar ga je naar toe. Het zal wel zo moeten. In laatste instantie ... in laatste instantie is het de vorm die een gedicht goed maakt. Een regel als:
overlevering van lieverlee
dat is af. In mijn nieuwe bundel heb ik ook weer zo'n stuk. Haalt u het er maar uit, het is net Tibetaans. Even verder en het is onbegrijpelijk geworden.
‘In 't dode idioom aju’
21 april 1959
|
|