| |
| |
| |
Hoofdstuk I. Kennismaking met nel en toet.
Nelly van der Sluys zat aan de tafel, die midden in de groote leerkamer stond en knauwde op haar pennehouder. Zooals zij daar zat, haar elleboog op tafel en het hoofd in haar hand, vormde zij een waar beeld der verveling. Zij kon er allerliefst uitzien, met haar frisch gezichtje, guitige blauwe oogen en prachtig blond krulhaar, maar wie haar zoo zag zitten, kreeg een alles behalve prettigen indruk van haar. Hare oogen stonden slaperig en haar eene wang werd scheef opgeduwd door de hand, waarop haar hoofd steunde. Maar het meest werd haar gezicht ontsierd door den gemelijken, ontevreden trek om den mond. Voor zich op tafel had ze een open schrift
| |
| |
liggen, waarin een menigte door elkander gekrabbelde cijfers aanduidden, dat zij bezig was met rekenen, maar het was zeker al een kwartier geleden, dat zij haar pennehouder voor iets anders gebruikt had, dan om de kracht harer tanden op te beproeven.
Tegenover haar zat haar gouvernante, juffrouw Klant, een opstel te corrigeeren. Ook deze zag er ontevreden uit, doch de oorzaak hiervan was blijkbaar te zoeken in hetgeen zij in het voor haar liggend schrift las. Hoe verder zij kwam, hoe boozer de uitdrukking van haar gezicht werd.
‘Nelly!’
‘Wat?’
‘Kun je niet wat beleefder antwoorden, als ik tegen je spreek?’
‘O jawel, dat kan ik wel, maar wat is er?’
‘Hoe heb je mij zoo'n opstel durven geven.’
Opeens verdween de gemelijke uitdrukking, Nelly's geheele gezicht helderde op.
‘O hemeltje, bent u mijn opstel aan het corrigeeren! Vindt u het niet leuk?’
‘Je wilt zeker zeggen, vindt u het niet onbeschaamd.’
‘In gedachten lezen bent u niet sterk, jufje, want dat wou ik heelemaal niet zeggen.’
Nel's oogen schitterden van de pret, de juffrouw keek hoe langer hoe donkerder.
‘Ik had je als opstel opgegeven een vergelijking tusschen den hond en de kat, maar je niet opgedragen, den hond en de kat met menschen te vergelijken.’
Nelly schaterde het uit.
| |
| |
‘Herkent u uzelf in het puckhondje, o, hoe eenig,’ en zij wierp zich lachend met stoel en al achterover, zoodat zij zeker gevallen zou zijn, indien zij zich niet bijtijds aan de tafel had vastgegrepen.
Juffrouw Klant trilde van drift, wat er niet toe bijbracht om Nel te doen bedaren.
‘'t Is sprekend!’ gierde ze.
En werkelijk, zooals de juffrouw daar stond, met die woedende uitdrukking op haar dik gezichtje en die ronde oogen, had ze inderdaad veel van een nijdig puckje.
‘Nelly!’ siste ze meer dan ze sprak.
‘Kish, kish!’ hitste deze, ‘ik ga wat uit den weg, straks bijt Puckie.’
De juffrouw hief haar hand op, als wilde ze haar leerling een klap geven, maar dadelijk liet ze haar weer zakken en viel op een stoel neer, haar gezicht met de handen bedekkend. Een oogenblik stond Nelly verlegen en maakte een beweging, alsof zij naar de schreiende gouvernante toe wilde gaan, maar toen, hare schouders optrekkend, bleef ze zitten en mompelde met een quasi wanhopend gezicht: ‘Ze bleert alweer, zooals Toet zou zeggen.’
Toen juffrouw Klant echter bleef doorschreien, werd ze toch verlegen met de zaak. Ze stond op en haar hand op den schouder harer gouvernante leggend, zei ze sussend:
‘Kom, juf, het was zoo erg niet gemeend, ik heb immers mijn vorige mentor met de kat vergeleken, dat ging toch zoo best, dat was zoo'n echte kribbekat, zoo'n valsche, weet u. Maar ze heeft het hier toch niet kunnen uithouden,’ voegde zij er trotsch bij.
| |
| |
De juffrouw schudde haar hand af.
‘Laat me met rust en ga aan je werk.’
‘Zooals u wilt, als u liever denkt, dat ik er iets kwaads mee meende, moet u dat maar doen. Ik heb alleen maar een grapje bedoeld en dolle pret gehad, toen ik het maakte. Ik dacht, dat Toet een stuip kreeg, toen ik het haar voorlas.’
‘Ja, die Toet, dat is je booze geest, dat brutale, lompe, onbeschaafde, kwaadaardige nest.’
‘Toe maar, weet u nog meer? Daar kan ze het anders mee doen, zou ik denken.’
‘Ga nu maar aan je werk, je komt nooit klaar. Als ik je ouders was, verbood ik je allen omgang met je ondeugend buurmeisje. Zij heeft een slechten invloed op je.’
‘Gelukkig dan maar, dat u mijn ouders niet bent. Trouwens, verbieden zou u het mij wel kunnen, maar gehoorzaamheid is nu juist niet mijn voornaamste deugd,’ en lachend zette Nelly zich weer aan het werk. Zij scheen opeens een aanval van vlijt te hebben, ten minste ze begon ijverig te cijferen en weldra had ze eenige bladzijden volgekrabbeld.
‘Juffrouw,’ riep ze, ‘mijn schrift is vol, hebt u nog een stuk of tien schriften voor me?’
Juffrouw Klant had intusschen haar corrigeerwerk geeindigd en warmde zich bij den haard, want het was vinnig koud en het vroor, dat het kraakte.
‘Zoo, is je schrift vol, dan zal ik je een ander geven, maar je bent nu toch zeker wel klaar met die paar sommen. Wat voer je toch uit?’
‘Ik werk, het gaat nu zóó goed, prachtig, maar ik zal minstens nog tien schriften noodig hebben.’
| |
| |
‘Ben je mal, kind, laat me eens kijken.’
‘Hè neen, dat neemt zooveel tijd en het gaat nu zoo lekker!’
‘Maar laat me dan eens zien, wat doe je toch?’ en juffrouw Klant stak haar hand uit, om het volgekrabbelde cahier naar zich toe te halen.
Nelly hield het echter stevig vast.
‘Wat ik doe? Wel ik moet 3/9 als tiendeelige, repeteerende breuk schrijven en dat heb ik nu gedaan. Het gaat zoo lekker, ik heb nu al drie bladzijden vol van 0,3333 enz. en er komt nooit een eind aan, zulk heerlijk gemakkelijk werk heb ik nog nooit gehad.’
‘Maar kind, je weet toch, datje dat 0,3 moet schrijven.’
‘Ik kon het ook doen, zooals ik gedaan heb, dat beteekent hetzelfde en het was zoo veel leuker. Het komt immers toch nooit uit, het is allemaal onzin.’
‘Nelly!’
‘Jawel, Nelly! ik zeg nog eens, dat het gruwelijke onzin is en dat ik het verdraai, met dat mooie weer hier langer opgesloten te zitten. Ik ga schaatsenrijden met Toet en ik groet u’ en Nelly vloog naar de deur, maar met een vlugge beweging was juffrouw Klant haar voor en versperde deze.
‘Je gaat niet, je blijft hier je sommen afmaken.’
‘Dat kan u begrijpen, ik zeg immers, dat ik het verdraai!’
‘Maar Nelly, schaam je toch zoo'n woord te gebruiken, dat leer je allemaal van Toet, je gaat niet, zeg ik.’
‘Dat zullen wij eens zien,’ antwoordde Nel, met haar groot stevig lichaam de kleine gouvernante op zij dringend.
| |
| |
‘Dan ga ik dadelijk naar je Papa, die zal je wel terughalen.’
‘Dat zal u wel laten,’ en eensklaps de juffrouw een duw gevend, zoodat deze achteruit vloog, sloeg zij de deur voor haar neus toe en draaide den sleutel van buiten om, de arme, overblufte gouvernante als gevangene in haar eigen leerkamer achterlatend. Toen vloog zij de gang in, nam van den kapstok hoed, mantel en schaatsen en sloop de voordeur uit, er op lettend, deze zacht dicht te trekken. Daarna rende ze den tuin door, het hek uit en zoo ineens door naar ‘Weltevreden,’ de villa, die haar vriendinnetje Toet van Geerlo met haar moeder bewoonde, en die slechts een minuut of vijf van ‘Zomerlust,’ de buitenplaats van Nelly's ouders gelegen was. Daar gekomen, trok zij hard aan de bel, steeds omkijkend, of zij niet gevolgd werd.
Toen de deur geopend was, stormde zij naar binnen, als iemand, die zich thuis voelt en zich niet behoeft te geneeren.
‘Is Toet thuis, Mevrouw?’ vroeg ze aan het kleine Indische vrouwtje, dat in een gemakkelijken stoel bij den haard gezeten was en blijkbaar geslapen had, ten minste zij keek eenigszins versufd het meisje aan, dat met vuurroode wangen en hijgend van het snelle loopen, voor haar stond.
‘Br, kind, wat breng je een kou mee, doe de deur toch dicht, ik bevries anders,’ en rillend dook ze in haar stoel terug.
‘Gut, Mevrouw, het is hier om te stikken, het heele huis is als een oven.’
‘Lekker ja? Wat kom jij doen?’
| |
| |
‘Vragen of Toet meegaat schaatsenrijden, het is zulk prachtig weer.’
‘Je moet er maar plezier in hebben te bevriezen, die Toet is net zoo, ze is al lang weg.’
‘Al lang weg? En ze had tot drie uur les van mijnheer Weegman. 't Is net drie uur.’
‘Ja, dat had ze ook, maar die Toet, ook niet gek, ging liever schaatsenrijden en liep maar weg. Toen die Meneer kwam, was ze er niet, hij was woedend, dat begrijp je, ik zei, 'k kan 't niet helpen, zij had geen lust in lessen. Toen was die Meneer boos op mij, ik moest haar thuis houden, als hij kwam. Ik moest toch zóó lachen en zei: u hebt goed praten, als zij niet wil, lessen zijn ook zoo vervelend niet waar, kassian die Toet! Toen zei die Meneer: Mevrouw, heb jij dan niets over je kind te zeggen? en hij keek me zóó aan, zoo raar, weet je, of hij lachen moest en toch boos wou zijn en toen zei ik: Wat zal ik doen, als Toet niet wil, wil ze niet. Of ik haar al met een slof naloop, doet niets, ik kan haar toch nooit raken. Lekker toch dat vuur, hé Nel?’ en met welgevallen strekte Mevrouw van Geerlo hare voetjes, waarvan de muiltjes gevallen waren, naar het vuur uit.
Nelly hoorde lachend dit relaas aan van Toet's moeder, wier eenig opvoedingsmiddel in een slof scheen te bestaan, waarmede zij niet eens kon raken.
‘Nu, Mevrouw, dan ga ik haar maar opzoeken, ze is zeker op den grooten vijver.’
‘Dat zal wel, vertel maar eens van dien meneer, ze zal zóó moeten lachen, die Toet toch, zoo'n rekel ja? Doe vooral de deur goed dicht, dag Nel, veel pleizier.’
| |
| |
Nelly begaf zich nu naar den vijver, waar ze Toet weldra vond, die met eenige boerenjongens wedrennen op schaatsen hield.
‘Allo, vooruit jongens, een, twee, drie, daar gaan we!’ en voort schoten de jongens met zulk een vaart, dat een van hen tegen Nelly aanbonsde, die zich juist op het ijs begeven had.
‘Stommerik!’ riep ze, plat op het ijs zittend.
‘Gut, Nel, ben jij daar, wat leuk, heb je vrijaf van Klantje weten te krijgen? Hoe kwam ze zoo lief, je te laten gaan?’
‘Ik heb het haar eenvoudig niet gevraagd, ik ben weggeloopen, o, het was om te gieren!’ en Nel gaf een verslag van haar ontvluchting, steeds gezeten op het ijs, tot groot vermaak van Toet en haar drie ridders.
‘Prachtig hoor, je gaat vooruit, dat had je vroeger toch niet gedurfd. Pas op, als je Pa het hoort!’
‘Dat zal wel losloopen, Ma zal mij wel beschermen, die vindt me altijd een engel, wat ik ook doe.’
‘Ja, we hebben verrukkelijke moeders, je kunt er alles bij doen, wat je wilt. Zou je niet liever eens opstaan, of vin' je het zoo bizonder lekker op het ijs.’
‘Je hebt nog gelijk, brutaal, lomp, onbeschaafd, kwaadaardig nest.’
‘Zeg Nel, mankeert het je in je bol! Wil jullie wel eens uitscheiden met dat gegrinnik, lummels,’ dit laatste tot de jongens, die het uitbrulden van de pret.
‘Och, lieve schat, ik geef je alleen de namen, waarbij mijn waarde gouvernante je noemt.’
‘Schelt die me zoo uit?’
| |
| |
‘O ja, je bent ook nog mijn booze geest en als zij mijn ouders was, zou ze mij verbieden met je om te gaan. Je ziet dus, dat onze vriendschap niet ieders goedkeuring wegdraagt. Vooruit, mijn schaatsen zitten vast, nu lekker rijden. Stuur die jongens nu maar weg, het is veel gezelliger met ons beidjes, ik moet je ook nog een verhaal doen van je Ma.’
‘Ga jullie maar verderop rijden, jongens, ik heb je niet meer noodig. Toe dan, ruk je haast uit!’ en Toet stampte op het ijs, zoodat zij haar evenwicht bijna verloor en zeker gevallen zou zijn, als Nel haar niet had vastgegrepen.
‘Rol maar niet, zwarte prinses!’ en lachend reden de jongens weg.
‘Vertel nou op, Nel, wat was er met Ma?’ vroeg Toet en weldra gilde ze het uit bij het verhaal van Nel over ‘die meneer,’ zooals Nel zich niet ontzag, Mevrouw van Geerlo na te zeggen, terwijl zij hand in hand voortreden. Het eene verhaal volgde op het andere en de tijd ging zoo spoedig voorbij, dat Nelly bepaald schrok, toen zij, haar horloge uithalend, zag, dat het al zoo donker was, dat zij de wijzers niet onderscheiden kon.
‘Hemeltje, 't is zeker al vijf uur, ik maak, dat ik thuis kom, stel je voor, dat Klantje waarschijnlijk nog altijd opgesloten zit. Ik had niet zoo lang willen uitblijven, de stumperd, wat zal zij zich verveeld hebben.’
‘Zij zal wel wat te lezen gehad hebben en misschien heeft iemand haar wel bevrijd.’
‘Dat hoop ik maar niet, want dan zouden de poppen aan 't dansen zijn, of het moest door Ma wezen, die zou
| |
| |
haar wel overhalen. niets aan Pa te zeggen. Als ze er nog in zit, zal ik haar wel zoolang vleien, tot ze toegeeft en haar mond houdt; 't is geen kwaad mensch, wel wat driftig, maar goedig genoeg, als je maar met haar weet om te springen.’
‘Zoo een moet jij juist hebben, hè? Ik vind het maar heerlijk, dat ze bij ons allemaal weggeloopen zijn. Dat uurtje daags les van mijnheer Weegmans is zoo erg niet, je ziet, als ik geen lust heb, neem ik het eenvoudig niet.’
‘Jij hebt het maar leuk, een Ma, die je om je vinger draait en een voogd, die niet naar je omziet.’
‘Neen, die is maar blij, als hij geen last van ons heeft en Ma klaagt nooit, waarom zou ze ook, wij kunnen het best samen vinden, doen allebei, waar wij lust in hebben, als Ma het maar warm heeft en lekker eten kan, is ze tevreden. Ze zegt, dat ze zelf ook niet veel geleerd heeft en het niet eens prettig zou vinden, als ik zoo'n geleerde bol werd. Ik heb het immers niet noodig, wij hebben geld genoeg.’
‘Ik wou, dat Pa er ook zoo over dacht.’
‘Nou zeg, jij maakt het je nog al niet moeielijk. Da-ag, eet smakelijk,’ en Toet verdween binnen het hek van Weltevreden.
Met een eenigszins bezwaard hart ging Nelly naar huis. Wat zouden de gevolgen van haar brutaal stukje zijn? Pa was wel goed, maar ze was toch wel eens bang, dat hij eindelijk genoeg van haar streken zou krijgen en zijn geduld verliezen zou. Hij had al zoo dikwijls gedreigd, haar naar kostschool te sturen. Alleen, ver van
| |
| |
iedereen - onder vreemden, zonder Toet, of iemand, die ze kende.
Dat zou ze ellendig vinden, dat hield ze nooit uit. Enfin, Ma zou het nooit willen, die zei altijd, dat zij haar eenig kind nooit van haar af zou laten gaan. Het beste er dus maar van hopen, dacht Nel, maar toch voelde zij zich niet geheel op haar gemak, toen zij het hek van Zomerlust achter zich toetrok.
|
|