kruisverband metselverband met afwisselend strekken- en koppenlagen, waarbij de strekken in opvolgende lagen een halve steen of kop verspringen. |
kruiswerk dwarsschip. |
lambris, lambrisering wandbetimmering, meestal bestaande uit paneelwerk, aangebracht tegen het onderste gedeelte van een muur. |
lampet neerwaartse beëindiging, afhangende versiering onder een klein gewelf of het soffiet van een orgel e.d. |
lancetboog smalle hoge spitsboog. |
lantaarn 1. bovenste deel van een basiliek dat van glasvensters voorzien is. Ook: lichtbeuk.
2. bovenste, opengewerkte geleding(en) van een toren. |
las verbinding van constructiedelen om ze met elkaar te verlengen of onder een hoek te vergaren. |
latei balkvormig element van hout, steen of ijzer dat een venster, ingang of andere opening van enige breedte overspant en het bovenliggende muurwerk steunt. |
latrijn, latrine gemak, toilet. |
lectrine lezenaar. |
Ledesteen zachte gele tot geelbruine zandige kalksteen, die in de harde kern groen tot blauwachtig bruin van kleur is, afkomstig uit Oost-Vlaanderen, met name Lede, Impe en Balegem. |
lessenaardak dak dat op de wijze van een lessenaar helt. |
lintvoeg horizontale voeg tussen twee lagen metselwerk. |
loopbrug smalle overbrugging van een ruimte, meestal bestaande uit een balk voorzien van leuningen. |
losange ruitvormig zinken dakbedekkingselement. |
luizolder vertrek in een toren waar men aan de touwen van de luiklokken trekt. |
maaiveld bovenkant van een terrein dat een bouwwerk omgeeft. |
maaswerk tracering. |
makelaar middenstijl van een kapspant, waarin de kapbenen en ev. de nokgording zijn ingelaten, Vgl. koningstijl. |
maliënmotief ornament bestaande uit een reeks over elkaar liggende ringen of schijven. Afgeleid van het Franse maille: schalm. Vgl: maliënkolder. |
marmeren, marmerimitatie het voorstellen van gepolijst marmer met schilderkunstige middelen zoals verf en vernis. |
messing en groef houtverbinding waarbij stukken hout (b.v. planken) over de lengte met elkaar verbonden worden. In de ene lange zijde is een groef geploegd en aan de andere steekt een messing uit die daarin past. |
metope vlak tussen de trigliefen in een Dorisch fries. |
montant stenen stijl in een kerkvenster. Vroeger post. |
mop grote baksteen |
muraal boog die in verband en evenwijdig met een muur is geslagen ter ondersteuning van een gewelfkap, overstek of verzwaring van de bovenliggende muur. |
muurplaat zware houten plaat, overlangs op een muur gelegd, waarop de daksporen rusten. |
muurstijl houten stijl in en tegen een muur, meestal verbonden met een balk, sleutelstuk en korbeel. |
naald 1. nokgording in een kapconstructie.
2. nokrib in een houten tongewelf.
3. aanslaglijst van een deur of raam. |
negge schuin ingesneden dagkant van een deur- of vensteropening, vaak met profilering. |
netgewelf laatgotisch veeldelig gewelf, waarvan de ribben mazen vormen als van een net. |
nok 1. de horizontale snijlijn van twee dakvlakken.
2. nokgording.
3. bovenste begrenzing van een hoge, meestal overwelfde ruimte.
4. uitsteeksel aan een dakpan of daktegel. |
nokgording rib in of vlak onder de nok van een gebouw waarop sporen of staand dakbeschot zijn bevestigd. |
nokrib bij een houten tongewelf: naald. |
oculus rond venster |
onderslagbalk balk, die haaks op de richting van de balken onder een balklaag ligt om de overspanning te verkleinen en een gedeelte van het gewicht te dragen. |
pand 1. vak, travee in kerkgebouw; vgl. dwarspand.
2. gebouw, (woon)huis.
3. paneel glas-in-lood, dat in een venster begrensd wordt door twee opvolgende brugijzers en twee montants. |
parellijst astragaal, versierd met een reeks parelvormige knopjes. |
parement natuursteenbekleding van bakstenen muur. |
peerkraal gotisch profiel van peervormige doorsnede met sterk in- en uitgezwenkte contour en afgeplat of met een vlak bandje belegd. |
piëdestal voetstuk. |
pijler vrijstaand massief stuk metselwerk, dienende om een bovenbouw te dragen. De pijler is meer hoog dan breed, van doorsnede vierkant, rechthoekig of kruisvormig. |
pilaster weinig uitspringende muurpijler of tegen een pijler aangebrachte verzwaring, voorzien van een basement, een gladde of gecanneleerde schacht en een kapiteel, naar de eisen van de klassieke orden. |
pinakel slanke beëindiging in de vorm van een spits gotisch torentje. Het komt voor boven en naast frontalen van vensters en portalen, op steunberen en borstweringen. De pinakel of fioel bestaat uit een voet, een schacht of lijf en een spits of kepel. |
plaat stuk hout van ten minste ruim 6 centimeter dik en van een breedte die in verhouding tot de dikte aanzienlijk is. |
plint voetplaat, onderdeel van het basement van een zuil, kolom of pijler. 2. stootlijst in steen onder langs een gevel of in hout langs een kamerwand. |
pseudobasiliek type kerk waarbij het middenschip wel boven de zijbeuken uitrijst, maar niet zo hoog dat er plaats is voor bovenlichten. |
putto (mv. putti) naakt kinderfiguurtje, vaak in de vorm van een engeltje. |
pumeel knop van een pinakel. |
ravélen het maken van een samenstel van balken rond een gat in een balklaag. |
revetbout nok of bout aan een AEbrugrjzer in een venster, waarin een sleuf is aangebracht ter bevestiging van een dekplaat. Tussen brugijzer en dekplaat wordt het glas-in-lood vastgeklemd. |
rocaille aan rotsvormen ontleend siermotief, waaraan het rococo (Lodewijk-XVI stijl) zijn naam ontleent. |
rondstaaf halfrond profiel |
roosterfundering paalfundering waarbij de palen zijn geslagen binnen een raamwerk van kruislings met elkaar verbonden balken. |
roseren uit een deur- of luikklamp een cirkelsegment steken, zodanig dat in het midden een roos bleef staan. Vier klampen rond een paneel vormen op die wijze een cirkel met vier roosjes. |
rouwbord, -kas los opgehangen houten gedenkteken in een kerk, voor iemand die in de buurt van het bord begraven is. Wapens vormen het belangrijkste element, in tegenstelling tot de epitaaf. |
sacramentshuis bewaarplaats voor de H. Eucharistie, dus dicht bij het hoofdaltaar, meestal in of bij de noordwand van het koor; zelfstandig torenachtig bouwsel dat bestaat uit twee of meer verdiepingen, gedragen door een voet en bekroond door een spits met hogels, pinakels en een kruisbloem. Het sacramentshuis was doorgaans van steen. |
sacristie bewaarplaats voor de roerende zaken, die bij de eucharistieviering gebruikt werden (altaargerei en parementen), vertrek in de nabijheid van het altaar, dus meestal naast het koor gelegen, waar de geestelijke zich klaarmaakt voor het officie. Het woord is afgeleid van het Latijnse sacer, hetgeen heilig of gewijd betekent. |
schacht opgaand deel van een zuil, schalk, pilaster of pinakel, in doorsnede rond of prismatisch. De schacht is gevat tussen het basement en het kapiteel. |
schalk (= knecht) drager in de vorm van een halfzuiltje of colonnet, rond, driekwart rond, peervormig van doorsnede. |
schalkbeeld houten of stenen beeld dat deel uitmaakt van een schalk. Soms onderdeel van een kapconstructie. Vgl. schraagbeeld. |
scharreren het bewerken van de oppervlakte van natuursteen, waarbij de vlak voorbewerkte kant met de beitel zo beslagen wordt, dat het oppervlak ribben en groeven vertoont. |
scheiboog boog, gewoonlijk onderdeel van een reeks die de scheiding vormt tussen het middenschip en de zijbeuken van een kerk. |
schieter staaf die meestal verticaal door het oog van de veer van een anker wordt gestoken. |
schip deel van een kerk tussen het koor of het dwarsschip en de toren. Het schip is eenbeukig of onderverdeeld in middenbeuk of -schip en zijbeuken of -schepen. |
schouder horizontale aanzet van een schuine zijde van een puntgevel. |
schraagbeeld beeld dat een onderdeel ondersteunt, vaak deel van een houten kapconstructie. Vgl. schalkbeeld. |
sleutelstuk langwerpig plat stuk hout ter ondersteuning van een balkeinde. Het vergroot het draagvlak onder het einde van een balk en rust meestal op een muurstijl en een korbeel of op een natuurstenen kraagsteen of is direct opgelegd in de muur. |
sliet rondhout van soms tamelijk grote lengte en een diameter van 10 à 12 centimeter in het midden. |
slikblokkeel blokkeel in één vlak met de bovenkant van de trekbalken. |
soffiet ondervlak van een architraaf, kroonlijst, latei, galerij of dergelijk overstek, veelal versierd met caissons, rozetten, ornament enz. |
spant kapspant. |
spantbeen stijl van een kapspant of kapgebint, die schuinstaand de krachten naar een onderliggend constructiedeel overbrengt. |
spekband, -laag lichte natuurstenen band als afwisseling in baksteenmetselwerk. |
spiegelklamp staande klamp aan deur of luik, die een spiegel formeert. |
spielaag varken. |
spitsboog boog, gevormd door twee elkaar snijdende bogen met gelijke straal. |