| |
| |
| |
>betekent: zie bij
D. deutsch; E. english; F. français
aanlassen D. anschuhen; E. to scarf; F. raccorder. Verlengen van een houten onderdeel. |
aanloper >oplanger. |
aanvelder >oplanger. |
ankerbalk D. Ankerbalken; E. Anchorbeam; F. entrait (poutre) d'ancrage. Gebintbalk, die aan beide zijden door de stijl loopt met een pen, vastgezet met wiggen. |
ankerbalkgebint D. Ankerbalkengebinde; E. tie-beam truss; F. ferme-tirant. Gebint met twee verticale stijlen, verbonden door een ankerbalk. |
aspe >spruit. |
baas, base Verzwaarde voet aan kapstijl. |
balk D. Balken; E. beam; F. poutre. Langwerpig stuk hout van enkele tot vele meters lang en een rechthoekige doorsnede van meer dan ongeveer 10 × 20 cm. |
balkdeel Brede en dikke plank, in Nederland uit ingevoerde balk gezaagd. |
band >schoor. |
barkoen Zware eiken rib. |
bebording Dakbeschieting met bord of berd. |
berd, bert D. Brett; E. scantling; F. échantillon. Gekloofd eikehout voor dakbeschot. |
berrie Houten roosterwerk aan voet van kap. |
beschieten D. verbretten, verschalen; E. to wainscot, to board; F. voliger. Met planken bekleden. |
beschot D. Schalung; E. wainscotting, boarding; F. voligeage. Houten bekleding. |
bespannen >spannen |
beugel D. Bügel; E. strap; F. fermoir. Metalen rondlopende band, meestal vastgetrokken met moeren. |
binden versterken. |
bint >balk. Ook samenstel van twee stijlen en een balk daarop (zie gebint). Zowel vloerbalk, trekbalk als kapbalk. |
blokkeel D. Zange; E. sole-piece; F. blochet. Horizontaal hout aan voet van kapgebint of gespan, liggend op de muurplaten, waarop kapstijl of gespan staat of ermee verbonden is. Kan ook verbonden zijn aan standzoon of binnenste muurplaat. |
boeiing D. Stirnbrett; E. cantboard; F. coyau. Opstaande kant van een houten dakgoot. |
boogspant D. Bogenbinder; E. curved truss; F. ferme cintré. Spant, waarvan boven- en onderrand een gebogen lijn volgen en beide delen samen een boog vormen. |
boogstijl >kromstijl |
bord, bort berd, bebording. |
borst D. Zapfenschulter; E. peg shoulder; F. épaulement. Elk van de beide draagvlakken van een houtverbinding, die bij inkeping van pen of lip ter weerszijden hiervan ontstaan en dienen om de erop neerkomende delen van het andere stuk te ondersteunen. |
borstwering D. Brüstung; E. breastwork, parapet; F. parapet. Verhoging van de buitenmuren boven de zolderbalken. |
bout 1: D. Bolzen; E. bolt; F. boulon. Metalen staaf, rond of hoekig van doorsnede, meestal met een gesmede kop en bestemd om, in een daarvoor geboord gat gedreven, geklonken, geschroefd of vastgespied te worden, om zware onderdelen van een constructie aan elkaar te bevestigen. 2: Balk, geraveeld in andere balk. |
dak D. Dach; E. roof; F. toit, comble. Overdekking van een gebouw of onderdeel ervan, bestaande uit de kap en de dakhuid. |
dakbedekking D. Dachdeckung; E. roofing; F. couverture. Materiaal en constructie waarmee het dak is afgedekt. |
dakbeschot D. Dachschalung; E. batten, roofboarding; F. volige, voligeage. Bedekking van een kap, bestaande uit over de gordingen of sporen aangebrachte planken. |
dakhelling D. Dachneigung; E. slope; F. inclination de toit. Schuinte van een dakvlak. |
dakhuid Beschermende laag aan de buitenzijde van een kap, bestaande uit de dakbedekking en het dakbeschot of de latten, waarop die bevestigd is. |
dakspar >span |
dakstoel kapgebint |
dakvoet D. Traufe; E. aeves; F. goutterot. Onderste punt van een dak bij de ontmoeting van dakvlak en muurplaat. |
dekbalk D. Deckbalken; E. laid-on beam; F. solive. Gebintbalk, die aan beide einden opgelegd is op de stijlen. |
dennehout D. Tannen(holz); E. fir; F. (bois de) sapin. Naaldhout, afkomstig van de Zilverspar (D. Tanne). |
draadnagel D. Drahtnagel; E. wire-nail; F. pointe de Paris. Machinaal vervaardigde spijker van getrokken staaldraad met opgestuikte kop. |
driescharnierspant Spant, bestaande uit twee gebogen of geknikte delen, die beweeglijk op de ondergrond rusten en ook aan de bovenkant beweeglijk tegen elkaar staan. |
drukstaaf Staaf, die drukkrachten opneemt. |
Duits spant Spant, waarbij vanuit een centraal gelegen knooppunt wandstaven naar de top, voeten en andere punten van de spantbenen lopen. |
eikehout D. Eichen(holz); E. oak; F. chêne. Loofhout afkomstig van de eik. |
Emyspant D. Emybinder; E. Emy truss; F. ferme Emy. Kapspant, opgebouwd uit twee van onderen ingezaagde
|
| |
| |
en gebogen balken, die met beugels en bouten in de kromming geklemd zijn. |
etagegebint D. mehrgeschossigen Dachstuhl; E. carrier truss, superimposed truss; F. charpente par étages successifs. Kapgebint, opgebouwd uit enige gebinten op elkaar. |
filier >fliering |
flierbint Dekbalk van een schaar- of kromstijlgebint, waarop de flieringen rusten. |
fliergebint >schaargebint |
fliering D. Rähm, Stuhlrähm; E. plate-purlin; F. filière. Plaat in de lengterichting van een kap, dragend op kapgebinten, die sporen ondersteunt. Twee vlakken van de doorsnede lopen horizontaal. Ook: vliering. Synoniem met worm. |
flierstijl Stijl van een schaar- of fliergebint. |
flierzolder >vliering |
gebint D. Binder; E. truss; F. ferme de comble. Balk met stijlen, korbelen enz., zowel vloer-, trek- als kapbalk. Kapgebint wordt in 17de eeuw spant. |
gebintbalk D. Binderbalken; E. trussbeam; F. poutre traversière. Dek- of tussenbalk van een gebint. |
gebogen dak Dak met gebogen vlak. |
gelamineerd Bestaande uit op elkaar gelijmde plankjes. |
gespan D: Leergesparre; E. coupled rafter (truss); F. chevrons formant ferme. Samenstel van twee spannen met hanebalken, standzonen en blokkelen. |
gewelfbeschot D. Gewölbeschalung; E. vault wainscotting; F. lambris de berceau. Dunne betimmering van een houten tongewelf aan de binnenzijde van een kap. |
gewelfhout D. Gewölbesparren; E. vaulting spar; F. aisselier. Gebogen korbeelvormige verbinding tussen dakspoor en bijbehorende roosterhout of naald in een houten tongewelf. |
gewelfschotel D. Gewölbetopf; E. circular vault boss; F. claveau. Houten schijf, bevestigd op de kruising van gewelfribben in een houten tongewelf. |
gording D. Pfette; E. (side-)purlin; F. panne, verne. Plaat in de lengterichting van een kap, die kepers ondersteunt, waarvan twee vlakken van de doorsnede evenwijdig aan het dakvlak lopen. De term wordt sedert het einde van de 16de eeuw ook gebruikt voor fliering. |
gordingenkap D. Pfettendach; E. purlin-roof; F. charpente à pannes. Kap, waarbij de ondersteuning van kepers of dakbeschot wordt gevormd door gordingen. |
grenehout D. Kiefer; E. pinewood; F. bois de pin. Naaldhout, afkomstig van de grove den. |
haaklas D. Hakenblatt; E. tablet scarf; F. entaille avec crochet. Las bestaande uit twee delen, die in elkaar haken. |
haanhout >hanebalk. |
hakkelbout D. Hakenstift; E. sprig bolt; F. cheville barbelée. Zware ijzeren bout met uitstekende punten. |
halfhouts D. Überblattung; E. halved; F. à mis bois. Houtverbinding waarbij van twee elkaar ontmoetende delen de halve dikte wordt weggenomen zodat zij, op elkaar bevestigd, samen de volle dikte van één van de onderdelen hebben. |
hammerbeamspant D. Stichbalkengebinde; E. hammerbeam-truss; F. ferme à blochets. Spant zonder trekbalken, met ondersteunde steekbalken aan de kapvoet. |
hanebalk D. Kehlbalken; E. collar; F. faux entrait. Horizontale verbinding tussen twee spannen. |
hanebalkfliering D. Kehlbalkenunterzug; E. collar-purlin; F. sous-faîtière. Ondersteuning van de hanebalken midden in de kap. |
hanger >hangstijl |
hangereel Stijl in kapgebint langs muur, waar geen trekbalk is. Soms ook ophanghout voor gewelfhout ( kalf). |
hangschoorwerk >schoorwerk |
hangstijl D. Hängesäule; E. hung kingpost; F. poinçon. Stijl, die zodanig ondersteund wordt, dat hij aan de kap hangt en geen drukkrachten overbrengt op onderliggende balken. |
hangwerk D. Hängewerk; E. hanging truss; F. comble à plancher. Constructie met één of meer hangstijlen. |
hart op hart D. Mitte auf Mitte; E. center to center; F. d'axe en axe. Gemeten van het midden van een pijler, balk, stijl of muur tot het midden van de volgende. |
haspelband Kruisende windschoor in vlak loodrecht onder de nok. |
hiel Verticaal vlakje van een houtverbinding bij een ontmoeting van twee houten constructiedelen onder een min of meer scherpe hoek. |
hoekkeper D. Gratsparren; E. hip-rafter; F. chevron d'arêtier. Kaponderdeel dat zich bevindt op de uitwendige snijlijn van twee dakvlakken. |
Hollands spant D. holländischer Binder; E. Dutch truss; F. ferme hollandaise. Kapspant opgebouwd uit schaar- of kromstijlgebinten of daarvan afgeleid. |
houten tongewelf D. Holztonne; E. wagon ceiling, wagon roof; F. berceau lambrisé. Tongewelf met een spits-, cirkel- of ellipsbogige doorsnede, bestaande uit een dun houten beschot. |
huif Koorsluiting in een houten tongewelf. |
ingesnoerd D. eingeschnürt; E. constricted; F. rétréci. Naar boven tot een kleiner grondvlak gereduceerd. |
inkeping D. Einsasse; E. notch; F. entaillage. Uitsnijding van een stuk hout, waarin men een ander wil inlaten. |
intoog 1. Verbindingshout aan voet van kap tussen twee muurplaten. 2. Balk tussen stijl en zijmuur in een driebeukige ruimte ter hoogte van de dakvoet. |
jaagband >windschoor |
jachtband >windschoor |
jachtschoor >windlat |
juffer D. Jungfer; E. pole; F. esparre. Spar, bestaande uit rondhout, dat over een gedeelte vierkant beslagen of gezaagd is. |
juk >kapgebint. |
kalf In een kap schuin verbindingsstuk in de driehoek tussen muurstijl, korbeel en sleutelstuk of tussen dakspoor, gewelfhout en roosterhout. |
kap D. Dachstuhl; E. roof-framing; F. charpente. Samenstel van houten onderdelen, dat de dakhuid draagt. |
kapbalk >kapbint. |
kapbeen D. Stuhlsäule; E. trusspost; F. arbalétrier. Stijl van een kapgebint of kapspant. Ook: spantbeen. |
kapbint D. Stuhlbalken; E. truss-beam; F. entretoise. Balk in een kapgebint. |
kapgebint D. Dachbinder; E. truss; F. ferme. Samenstel van twee kapbenen, dek- of tussenbalk, korbelen en dergelijke. |
karbeel >korbeel. |
keep D. Kerbe; E. notch; F. entaille. Inkeping in hout. |
| |
| |
keper D. Rafe, Rofe; E. rafter; F. chevron. Rib, die van voet tot nok over gordingen ligt en daarop is vastgehecht. |
kerbeel >korbeel. |
kerkspar Spar van bepaalde standaardlengte, verm. ca. 10 m. |
Keulse goot Goot, die over een zolder loopt van een zakgoot naar een buitengoot. Ook: Bakgoot met lijst aan de buitenzijde. |
keuvelend >wolfeind. |
kilkeper D. Kehlsparren; E. valley rafter; F. coyer retroussé, arâtier de noue. Spoor of balk op de inwendige ontmoeting van twee dakvlakken. |
knieboogspant Kniespant van een gebogen vorm. |
knieschenkel Schenkel met twee rechte stukken verbonden door een gebogen deel. |
kniespant Spant, waarbij een (nagenoeg) verticaal onderdeel met een knik in één geheel doorloopt in een schuin gedeelte. |
knoop Onderdeel van houten tongewelf, ontstaan door de profilering van ribben uit te laten lopen in een achtkantig deel, dat de volle hoogte van het hout waaruit het profiel is gestoken, omvat. |
koepeldak D. Kuppeldach; E. dome-roof; F. toit en dôme. Dak waarvan de buitenomtrek die van een koepel is. |
koningstijl D. Kaiserstil; E. kingpost; F. pivot central. Stijl waarin hoek- of kilkepers en bijbehorende balken en schoren zijn bevestigd. |
kopbalk Gebintbalk, die aan beide einden gedeeltelijk op de kop van de gebintstijl ligt en deze halfhouts of met een open pen-en-gat kruist. |
korbeel D. Kopfband; E. brace; F. aisselier. Schoor tussen een verticaal of schuinstaand en een horizontaal onderdeel van een houtconstructie. Ook: stuk kromhout. |
kramplaat Rond of vierkant ijzeren plaatje met een gekartelde rand tussen de aan elkaar te verbinden onderdelen aangebracht ter plaatse van een boutdoorgang om er voor zorg te dragen, dat de verbinding niet verschuiven kan. |
kreupele stijl D. Stützholz; E. ashlar post; F. jambette. Schuinstaand element in een Hollands spant, aangebracht tussen balklaag en spantbeen naast een borstwering. |
krombeel >korbeel. |
krommer D. Krummholz; E. knee; F. courbe. Krom stuk eikehout. |
kromstijl D. krumme Säule; E. curved principal; F. poteau courbé. Kromme stijl in een kapgebint. |
kromstijlgebint D. Krummholzbinder; E. raised cruck, base cruck; F. ferme avec des poteaux courbés. Gebint met kromme stijlen. |
kruiswerk Dwarsschip. |
langsverband D. Längsverband; E. longitudinal bracing; F. étrésillonnement lien longitudinal. Schoren in de lengterichting van de kap, die voor de stevigheid in die richting zorgdragen. |
las D. Stoss, Lasche; E. scarf; F. raccord, assemblage. Verbinding van constructiedelen om ze met elkaar te verlengen. De lengte van de verbinding is groter dan de hoogte. |
leihout Houten plaat waarop een schoorsteen schuin omhoog door de kapruimte naar de nok wordt gesleept. |
lessenaardak D. Pultdach; E. lean-to roof; F. toit en appentis. Dak dat bestaat uit één oplopend vlak. |
liggende stoel D. liegende Stuhl; E. leaning Truss; F. ferme avec des poteaux inclinés. Duitse kapconstructie, ontstaan uit het schuin plaatsen van een ‘staande stoel’. Kenmerk zijn een verbindingsbalk tussen twee schuine stijlen onder de wormen of gordingen en één erboven. |
lip D. Blattung; E. lap-joint; F. paume, lèvre. Afschuining aan het einde van een stuk hout, waarmee het in of over een ander stuk hout grijpt. |
loef Uitkeping in een of in beide elkaar kruisende of snijdende constructiedelen, om ze te verbinden. |
makelaar D. Firstständer; E. king post; F. poinçon. Stijl in gespan of kapgebint van de top tot de balklaag of een lager gelegen hanebalk doorlopend. |
mandel >nokstijl. |
manger >nokstijl. |
mansardedak D. Mansardedach; E. kerb-roof mansardroof; F. comble en mansarde. Dakvorm bestaande uit aan weerszijden een steil en een weinig hellend dakvlak. |
moerbalk D. Unterzug; E. sleeper beam; F. soupoutre. Ook moerbint; onderslagbalk of balk, waarin andere balken geraveeld zijn. N.B. De huidige betekenis als balk, waarin ribben of kinderbinten zijn opgelegd, komt eerst in de 19de eeuw. |
muurgebint D. Wandgebinde; E. Walltruss; F. ferme contre le mur. Gebint langs een topgevel. Ook: strijkgebint. |
muurplaat D. Mauerlatte; E. wallplate; F. sablière. Plaat over de bovenzijde van een muur, waarop kaponderdelen rusten. |
muurstijl D. Wandpfosten; E. wallpost; F. poteau accolé. Stijl, langs of in een muur, deel uitmakende van een houtskelet of een balkgebint. |
muylrebord Eiken planken voor dakbeschot, wandbekleding e.d. |
naald 1: >nokgording. 2: nokrib in houten tongewelf. |
nagel D. Nagel, Dübel; E. nail, peg; F. clou, boulon à clavette. Houten of ijzeren verbindingsmiddel, dat met een hamer ingedreven wordt. |
nok D. First; E. apex; F. faîte. 1. Bovenste snijlijn van twee dakvlakken. 2. Bovenste begrenzing van een hoge, meestal overwelfde ruimte. |
nokgebint D. Firstgebinde; E. ridge truss; F. ferme sous faîte. Stijl met twee schoren, rustend op een onderstaand gebint, waarop de nokgording rust. |
nokgording D. Firstpfette; E. ridge(-piece), ridge-purlin; F. contreventement, pièce faîtière. Rib onder nok, rustend op nokgebint of spruit. |
nokrib >naald 2 |
nokstijl D. Firstsäule; E. upper ridge post; F. support central. Stijl onder nokgording. |
ogiefbint, ogyffbint Dekbalk van een spitsbooggebint, waaruit gedeeltelijk de spitsbogige gewelfrib is uitgestoken. |
ogiefstijl, ogyffstijl Schuingeplaatste stijl van een spitsbooggebint, waaruit gedeeltelijk de spitsbogige gewelfrib is uitgestoken. |
onderslag D. Unterzug; E. supporting beam; F. sous-poutre. Balk, die haaks op de richting van de balken onder een balklaag ligt om de overspanning te verkleinen en een gedeelte van het gewicht te dragen. |
| |
| |
onderspannen balk Balk versterkt door een spanwerk aan de onderzijde bestaande uit een ijzeren trekstang, die op afstand van de balk wordt gehouden door één of meer verticale (druk)staven. |
oplanger D. Auflanger; E. upright extension; F. rallonge. Verlengstuk van een dakspoor aan de onderzijde, meestal bij een zijbeuk. |
opsettel >oplanger |
overspanning D. Stützweite; E. span; F. distance. De te overspannen breedte van een ruimte. |
panlat D. Dachlatte; E. tile lat; F. panne, liteau. Horizontale lat, die wordt gespijkerd op de sporen of op tengels op het dakbeschot, waaraan de dakpannen worden opgehangen. Ook: handelsvorm met een doorsnede van ca. 2,5 × 4 cm. |
patentroede Stalen omgekeerd T-vormige roede voorzien van gevouwen zinken roeden, waartussen glazen ruiten in een dak kunnen worden gelegd. |
peerkraal D. Nase, Birnstab; E. nib; F. baguette piriforme. Gotisch profiel van peervormige doorsnede, veel voorkomende aan sleutelstukken en gewelfribben. |
pen-en-gat D. Verzapfung; E. mortise and tenon; F. tenon et mortaise. Houtverbinding, waarbij het versmalde einde van een elelement (de pen) in een gat in een ander element wordt ingelaten en doorgaans wordt opgesloten met houten nagels. |
Philibertspant D. Philibertbinder; E. Philiberttruss; F. ferme Philibert. Houten boogspant, samengesteld uit korte planken, die op elkaar zijn gespijkerd of met bouten en beugels op elkaar worden geklemd. |
philier >fliering |
plaat D. Rähm, Plate; E. plate; F. madrier. Horizontaal element, meestal in de lengterichting van een gebouw, waarvan de breedte groter is dan de hoogte. Ook: stuk hout met een doorsnede van 6,5 tot 12,5 cm bij 10 tot 30 cm. |
plansier Onderdeel van een houten kroonlijst, waarop de neuslijst geplaatst is. Ook: uitstekend deel van een muurplaat. |
Polonceauspant D. Wiegmannbinder; E. Polonceau truss; F. ferme Polonceau. Kapspant, opgebouwd uit twee onderspannen driehoekige liggers, verbonden door een trekstaaf. |
poot >stijl |
pootbalk Balk over stijlen. |
pootgebint >schaargebint |
pootstijl >schaarstijl |
priemstijl >nokstijl |
raveelbalk D. Wechselbalken; E. trimmer; F. chevêtre, travelure. Dwarsbalk in een balklaag, aangebracht om één of meer niet van muur tot muur lopende kreupele of steekbalken op te vangen. |
regel D. Riegel; E. intertie; F. traverse. Dwarsverbinding tussen stijlen. |
rib D. Rippe; E. rib, joist; F. nervure, solive. 1. Dunne balk van ongeveer vierkante doorsnede, ca. 7,5 × 7,5 cm tot 12,5 × 17,5 cm. 2. Gewelfrib. |
rondhout D. Rundholz; E. spar; F. rondins. Enigszins gefatsoeneerde boomstam, meestal van vrij geringe doorsnede. |
rong zware ijzeren nagel. |
roosterhout Hanebalk boven houten tongewelf, rustend op de flieringen en de naald van het gewelf. |
schaarbalk D. Stuhlbalken; E. collar beam; F. entretoise. Dekbalk van een schaargebint. |
schaarband Windschoor tussen schaarstijl en fliering. |
schaarbint >schaarbalk |
schaargebint D. Scheergebinde; E. inclined principal truss; F. chevalet. Kapgebint bestaande uit twee schuingeplaatste stijlen, waaroverheen een dekbalk ligt. |
schaarstijl D. liegende Stuhlsäule; E. inclined straight principal; F. poteau de chevalet. Schuingeplaatste stijl in een schaargebint. |
schalkbeeld D. Dienstbild; E. shaftstatue; F. statue de perche. Houten beeld, dat onderdeel uitmaakt van een kapconstructie, geplaatst op een schalk op een muurstijl. |
scheer >schoor. |
scheerbalk, -bint, -gebint >schaar-. |
scheerboogstijl >kromstijl |
scheerspruit Driehoekspant op schaargebint, waarop gordingen of flieringen en de nokgording rusten. |
scheerwerk Kaphout, dat op gordingen ligt. |
schenkel D. Schenkel; E. flank, haunche; F. reins. 1. Gebogen deel van een kap met tongewelf. 2. Gebogen houten element, samengesteld uit op elkaar bevestigde rondgezaagde planken, met name bij Philibertspanten. |
schenkelkap D. Schenkeldach; E. Philibertroof; F. charpente Philibert. Kap, waarvan de spanten Philibertspanten zijn. |
schenkelspant D. Schenkelbinder; E. Philiberttruss; F. ferme Philibert. >Philibertspant. |
scherf D. Blatt; E. halved scarf; F. joint saillant. Las in houten element, gevormd door twee over elkaar overlappende en in elkaars verlengde liggende schuine kanten, veelal verbonden door ijzeren nagels. |
schilddak D. Schilddach, Walmdach; E. hipped roof; F. toit en croupe. Dak gevormd door twee driehoekige schilden aan de smalle en twee trapeziumvormige schilden aan de lange zijden. |
schinkel >schenkel. |
schoor D. Strebe, Band; E. strut; F. lien, contrefiche, décharge. Houten element, dat een schuine stand heeft en een verticaal of schuingeplaatst element verbindt met een horizontaal element om de stijfheid van de constructie te bevorderen. |
schoorwerk D. Hang- und Sprengwerk; E. strut frame; F. poutre américain. Spant met een trekbalk en schoren die onder de balk uitsteken. Op de ondersteuningen worden horizontale krachten uitgeoefend. |
schraagbeeld D. Stützbild; E. supporting statue; F. statue supportante. Houten beeld, dat onderdeel uitmaakt van een standzoon in een kapconstructie. |
schranken D. verziehen; E. to rack; F. gauchisser. Uit het haaks verband zakken, uit de rechte lijn wijken. |
schrankhout >windlat. |
sheddak >zaagdak. |
sleutelstuk D. Balkschlüssel, Sattelholz; E. sole-plate, corbel piece; F. semelle de poutre. Langwerpig plat stuk hout ter ondersteuning van een balkeinde, rustend op de muur of op een muurstijl en een korbeel. |
slikblokkeel Blokkeel in één vlak liggend met de bovenkant van de trekbalken |
| |
| |
slotel >sleutelstuk. |
span >spoor |
spanhout D. Sparren; E. rafters; F. chevrons. Hout voor gespannen. |
spannen D. spannen; E. to span; F. couvrir. Kap overdekken met spannen (sporen). |
spanplaat Horizontaal bint in een kapgebint. |
spanrib D. Spannriegel; E. tie-joist; F. tirant. Balk tussen de stijlen van een ‘liggende stoel’. |
spant D. Binder; E. truss(-frame); F. ferme, ferme-maîtresse. Eerst gespan. Later en thans kapgebint. |
spantbalk D. Stuhlbalken; E. truss-beam; F. entretoise. Balk in een spant. |
spantbeen D. Stuhlsäule; E. principal; F. arbalétrier, contrefiche. Stijl van een kapgebint. |
spantrib >spoor. |
spar D. Sparren; E. spar; F. chevron. Rib van ongeveer vierkante doorsnede om als dakspoor te gebruiken. |
spijker D. Nagel; E. nail; F. clou. Gesmede ijzeren nagel, voornamelijk om houten onderdelen aan elkaar te bevestigen. |
spitsbooggebint D. Spitsbogengebinde; E. pointed-arch truss; F. ferme ogival. Spitsboogvormig kapgebint dat een houten tongewelf omspant en er deel van uitmaakt. |
spoor D. Dachsparre, Sparre; E. (common) rafter; F. chevron. Betrekkelijk dun stuk hout, rond of rechthoekig van doorsnede, dat van de dakvoet tot de nok loopt en de dakbedekking draagt. n de nok is geen ondersteuning. |
sporenkap D. Sparrendach, Kehlbalkendach; E. common rafter roof, rafter single roof; F. charpente à chevrons formant fermes. Kapconstructie, bestaan uit sporen en hanebalken, eventueel ondersteund door flieringen op kapgebinten. |
spreiband >windschoor. |
springwerk D. Sprengwerk; E. false-work; F. ferme à contrefiches. Spant zonder trekbalk aan de kapvoet. Vaak is daar wel een ijzeren trekstang aangebracht. De schoren zijn aan de onderzijde verbonden met een stijl, die van de kapvoet langs de muur naar beneden loopt. |
spruit Driehoekspant in het bovenste deel van een kapconstructie, dat de nokgording en flieringen of gordingen draagt. |
spruitbalk Horizontale balk in een spruit. |
spruitbeen Schuine zijde van een spruit. |
staande stoel D. stehende Stuhl; Duitse kapconstructie, opgebouwd uit rijen stijlen, die wormen dragen, die de daksporen ondersteunen. |
standbeen Stijl in een kapconstructie, waarop een fliering rust, zonder verbinding met een zelfde element aan de overzijde |
standvink D. Stütze mit Streben; E. crownpost; F. faux arbalétrier. Stijl, meestal verbonden met een slof of sleutelstuk en twee korbelen, die een balk ondersteund. |
standzoon D. Fusstrebe; E. ashlar piece; F. jambette. Verticale stijl aan de voet van een spantbeen of dakspoor. |
star >ster. |
steekbalk D. Stichbalken; E. hammerbeam; F. blochet. Kort stuk balk, dat slechts aan één kant is opgelegd en aan de andere kant door een schoor wordt ondersteund en uitsteekt. |
steekschoor Schoor in de lengterichting van een kap, meestal onder de nokgording. |
ster Balkkruis, bestaande uit één doorlopende balk, waarin loodrecht daarop twee andere stukken balk zijn ingelaten en onder 45° nog vier balkstukken, die worden opgevangen in zwaarden. |
strijkgebint, -spant D. Giebelbinder; E. border truss; F. ferme de bordure. Kapgebint langs een topgevel. |
strip IJzeren band van niet te grote lengte. |
stijl D. Ständer, Saüle; E. post; F. poteau. Verticaal geplaatst stuk hout, dat dient voor ondersteuning. Als schoor- of schaarstijl schuingeplaatst, als hangstijl niet rustend. |
tafelment Houtwerk, waarop een kap op een muur rust. |
tamboer D. Tambur; E. tambour; F. tambour. Ringvormige of polygonale onderbouw waarop een koepel rust. |
tand D. Klauung, Zahnung; E. touthing; F. attente. Uitsteeksel en de hiermee corresponderende inkeping, waarmee twee elkaar onder een schuine hoek ontmoetende elementen verbonden worden. |
telmerk D. Abbundzeichen; E. assembly mark; F. chiffre de charpentier. Merk dat een getal aangeeft en dient om onderdelen van een houtconstructie op de juiste plaats aan te brengen. |
tongewelf (houten) D. (Holz)tonne; E. barrel vaulted waggon ceiling; F. berceau lambrisé, voûte en bardeaux, voûte en bois. Houten gewelf met de doorsnede van een spits-, rond- of ellipsboog. |
toognagel D. Holznagel, Zapfen; E. peg, trenail; F. clavette en bois, cheville. Houten nagel, waarmee een houtverbinding togend (trekkend) wordt vastgezet. |
trekbalk D. Ankerbalken; E. tiebeam; F. entrait. Balk aan de voet van een kapconstructie, die de zijdelingse (trek)krachten daarvan opneemt. |
trekplaat D. Zange; E. tie; F. tirant. Horizontale plaat in kapspant, meestal dubbel uitgevoerd, die trekkrachten opneemt |
trekstang D. Zugstange; E. tierod; F. barre tirant. IJzeren stang, die trekkrachten opneemt. |
tussenbalk D. Zwischenbalken; E. link-beam, tier; F. poutre intermédiaire. Balk boven in gebint, die tussen de stijlen is aangebracht. |
uitgeschoven spant Horizontaal deel tussen twee spantgedeelten, met name in een vakwerkspant. |
uitlaat Zijbeuk. |
vakwerk(spant) D. Fachwerk; E. framework; F. construction triangulée. Spant, waarvan balken, stijlen en schoren volgens een stelsel van driehoeken verbonden zijn tot een onwrikbaar geheel. |
vakwerkligger D. Fachwerkträger; E. framework girder; F. poutre en construction triangulée. Ligger, uitgevoerd als vakwerk. |
verdieping D. Stock, Geschoss; E. floor; F. étage. Bouwlaag boven de begane grond. Het woord is ontstaan als indieping van de zolderbalklaag om een bruikbare zolderruimte te krijgen. |
vlierbalk, -gebint, -bint >flier-. |
vliering 1 >fliering; 2 >vlieringzolder |
vlieringzolder D. oberes Dachgeschoss; E. garret; F. soupente. Zolder over de flieringen, dus in de kap boven de dakvoet. |
vlierzolder >vlieringzolder. |
| |
| |
vloerbalk Balk, die een vloer draagt. |
voetschoor D. Fussstrebe; E. stud; F. tournisse. Schoor tussen gebintstijl en onderliggende trekbalk of gebintbalk |
voorloef, -loeg. Loef, die zich niet over de voile breedte van het hout uitstrekt. |
voorlijst Binnenste muurplaat in een houten tongewelf, waarop het gewelfbeschot begint. |
vurehout D. Fichtenholz; E. whitewood; F. sapin blanc. Naaldhout, afkomstig van de fijnspar. |
welfhout >gewelfhout. |
windschoor D. Kopfstrebe; E. windbrace; F. contrefice, contreventement. Schuin oplopend onderdeel in de lengterichting van een kap tussen gebintstijl en fliering of gording. |
wolfeind D. Drittelwalm; Krüppelwalm; E. hipped gable; F. pan coupé. Afschuining aan de korte zijde van een dak. |
worm >fliering. |
wouwstaart zwaluwstaart. |
wulfhout >gewelfhout. |
wurm(t) >worm. In Noord-Holland ook plaat over wandstijlen aan de voet van het dak. |
zaagdak D. Sheddach; E. sawtooth roof; F. toiture en shed. Opeenvolgende reeks parallele daken met twee dakvlakken onder verschillende helling, waarvan de steilste op het noorden gericht zijn en van glas voorzien zijn. |
zadeldak D. Satteldach; E. saddle roof; F. toit en bâtière. Dakvorm, bestaande uit twee dakvlakken, die elkaar in de nok snijden. |
zakgoot D. Sackrinne; E. valley gutter; F. gouttière en V. Goot tussen twee dakvlakken. |
zolder D. Dachboden; E. attic; F. grenier. Vloer aan de voet van het dak. |
zolderbalk D. Dachbalken; E. garret beam; F. poutre du grenier. Balk, waarop de zolder rust. |
zwaard Balkstuk tussen twee elkaar onder een haakse hoek ontmoetende balken, waarin een balk onder 45° is opgelegd. |
zwaluwstaart D. Schwalbenschwanz; E. dovetail; F. queue d'aronde. Houtverbinding in de vorm van een zich versmallende keep. |
|
-
eind1.
- Voor uitgebreide verklaringen zie: Dr. E.J. Haslinghuis, Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuurgeschiedenis. Bewerkte druk, Utrecht/Antwerpen 1986.
|