| |
Een nieu geestelijck Liedeken, van danckbaerheyt, daermen alle creatueren mede roept, dat zy Godt souden ghebenedijden en louen den Heere, Op de wijse: Hoort toe ghy dochterkens gratieux.
GHebenedijt den Heere soet,
Alle ghy wercker des Heeren,
Voorwaer hy is ongemeten goet,
Hierom so wilt hem altoos eeren,
Wilt zijnen name met lof vermeeren,
Die door zijn crachte gheschapen heeft,
Hemel en aerde en al dat daer in leeft.
Ghy Engelen des Heeren bly,
Ghebenedijt den Heer gepresen,
Allen Godts gheesten met melody,
Looft uwen schepper wtgelesen,
Alle ghy wateren die zijn mits desen,
Bouen die Hemelen soo Dauid seyt,
Looft Godt nu en tot inder eeuwicheyt.
Hem die ghy niet en cont omvangen,
Ghy Son en Mane zijn lof belijt,
Daer ghy Sterren singt hem lofsangen,
Die v regeert door zijn Maiesteyt,
Looft hem nu en tot inder eewicheyt.
Ghy licht en duysternisse fijn,
Ghebenedijt den Heer gestadich,
Alle ghy wolcken van claren schijn,
Looft Godt met lofsangen onuersadich,
| |
| |
Ghy nacht en dach prijst hem, hy is genadich,
Die tusschen v setten groot onderscheyt,
Looft hem nu en tot inder eeuwicheyt.
Ghy vorst en conde ghy sneeu en, ys,
Ghebenedijt den Heer almachtich,
Ghy rijm en dauwe gheeft hem oock prijs,
Die v geschapen heeft waerachtich,
Ghy wint en regen looft hem eerdrachtich,
Die v opder aerden seer groot verspreyt,
Looft hem nv en tot inder eewicheyt.
Ghebenedijt hem ghy hitte en vier,
Die door zijn cracht v doet rijsen,
Coude en wermte na v manier,
Wilt uwen schepper eer bewijsen,
Winter en Somer wilt hem altoos prijsen,
Die velden en boomen met groene becleyt,
Looft hem nu en tot inder eeuwicheyt.
Ghy aerde en al dat daer in groeyt,
Wilt oock den Heer gebenedijen,
Cruyden en bloemen die schoone bloeijt,
Looft Godt den Heer tot allen tijen,
Vruchten der aerden wilt zijn eer belijen,
Die v heeft geschapen tot ons profeyt,
Looft hem nu en tot inder eewicheyt,
Ghy Zee en alle dat daer in leeft,
Ghebenedijt den Heer idoone,
Alle Fonteynen en vloyen gheeft,
Hem lof, die daer woont inden troone,
Israel singt hem lofsangen schoone,
Die v wt Egipten lant heeft geleyt,
Looft hem nu en tot inder eewicheyt.
Cruypende dieren en beesten ient,
Ghebenedijt den Heer verheuen,
Alle ghy vogelen onder t’firmament,
Eert hem die onderhout v leuen,
Ghy kinderen der menschen wilt hem lof gheuen,
Die het eeuwige leuen voor v heeft bereyt,
Looft hem nu en tot inder eeuwicheyt.
Alle ghy Priesters des Heeren soet,
Ghebenedijt den Heer certeyne,
| |
| |
Alle Godts knechten en dienaers goet,
Wilt hem oock louen alle ghemeyne,
En ghy ootmoedighe van herten reyne,
Die de hoocste plaetse v toe heeft gheseyt,
Looft hem nv en tot inder eewicheyt.
Den Heere die daer woont hier bouen,
Met lofsang wilt hem altoos louen,
Die v bewaert heeft inden heeten ouen,
Die ons sal vergelden alle arbeyt,
Looft hem nu en tot inder eeuwicheyt.
Wy ghebenedijen in dit foreest,
V Heere onsen Godt en Vader,
V Sone en den Heyligen Gheest,
Die louen wy oock allegader,
Want ghy ons Godt zijt en druckx ontlader,
O eewige Heylige Triniteyt,
V louen wy tot inder eewicheyt.
|
|