Een nieu Geestelijck Liedeken, van danckbaerheyt, Op de wijse: Allemande Amoureus.
SIet ic moet v louen, mijn Bruydegom gepresen,
Gelooft moet gy wesen, mijn Heer en Godt almachtich
Die daer woonde hier bouen, v heb icx wtghelesen,
In my is gheresen, v zoete liefde crachtich,
Om v sal ick versmaen, die Werelt heel afgaen,
O Heer wilt my bystaen, laet my grati ontfaen,
Mijn Bruydegom fijn, lof moet v altoos zijn.
V heb ick vercoren, voor mijn Bruydegom reyne,
Doodt in my certeyne, alle quade wellusten,
Wilt in my versmooren, die zonden groot en cleyne,
Dat ghy moocht alleyne, hier in mijn herte rusten,
Want ghy zijt mijn vreucht, die my geheel verheucht
Mijn teere ionge ieucht, wilt trecken totter deucht
Mijn Bruydegom fijn, lof moet v altijdt zijn.
| |
V mach ick wel prijsen, met lof en eer bequame,
Bruydegom eersame, ghy zijt van grooter weerden,
Lof zal ick bewijsen uwen heylighen name,
Mijn ziel en lichame, louen v op der eerden,
Hier toe ben ick verweckt, door v liefde perfeckt,
Maeckt my reyn onbevleckt, mijn herte tot v treckt
Mijn Bruydegom fijn, lof moet v altijdt zijn.
Lof sal ick v singhen, met die Enghelsche scharen,
Die v lof verclaren altijdt met grooter eeren,
Alle aerdtsche dinghen, die sal ick laten varen,
Wilt my openbaren, die rechte deuchden leeren,
Van alle ydel stof, keert doch mijn ooghen of,
Dat ick mach singhen lof, in v schoon Hemels hof,
V schoonheyt aenschouwen,
Mijn Bruydegom fijn, lof moet v altijt zijn.
Eeuwich zijt ghy Heer, Prince seer hooch verheuen
Eeuwich sult ghy leuen, in uwen troon regneren,
V sy lof end’ eere, en hoocheydt toegheschreuen,
Lof sal ick v geuen, altijt sonder cesseren,
Ghy zijt der maechden croon, haer vreucht en ooc haer loon,
Die nieuwen lofsang schoon, singen in s’hemels troon
Mijn Bruydegom fijn, lof moet v altijdt zijn.
|
|