| |
| |
| |
Een pleidooi voor Beatrijs' geliefde
‘Die ionghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech’
(vv. 340-1).
J. Janssens
De Middelnederlandse Beatrijs kan zich verheugen in een grote waardering. Klonk weliswaar recentelijk een scherp dissonantisch geluid tegenover een bewerking die tot stand zou zijn gekomen via een cumulatief proces van kopiistenfouten en vaak ondoordachte ingrepen (Duinhoven 1989), de communis opinio beschouwt de vrome Marialegende als een onvervalst meesterwerk.
Vaak wordt dit oordeel gemotiveerd door te wijzen op de ontroerende eenvoud van het verhaal, het kinderlijk-naïeve... Deze positief ogende kwalificaties lijken me te zijn ingegeven door een moderne beeldvertekening van de Middeleeuwen, die wij - vaak onbewust - als primitief met onze kindertijd associëren toen alles nog zo simpel en ongekunsteld leek. Ik word daarentegen telkens opnieuw getroffen door de grote subtiliteit van onze middeleeuwse verhaalkunst. Ik kom inderdaad geregeld - zoals wellicht indertijd het middeleeuwse publiek zélf - onder de indruk van de individuele variaties (soms op de vierkante centimeter) tegen het achterdoek van een bestaande narratieve traditie. Die hoge graad van subtiliteit wil ik duidelijk maken aan de hand van het beeld van de anonieme minnaar uit de Beatrijs in het traliegesprek, de eerste vergierscène en de foreest-dialoog. Ik inspireer me hierbij op de uitstekend gedocumenteerde analyse van de hoofse wereld in het werk door Roel Zemel (1982-83, 345-76); ik geef tegelijk aan waar ik het niet met hem eens ben.
De jongeling kon in het verleden op weinig sympathie rekenen. In tegenstelling tot Beatrijs werd hij steevast afgedaan als een vlakke achtergrondfiguur die nauwelijks boven de ‘iuvenis’ uit de Latijnse brontekst, de Libri octo miraculorum (1225-1227) van Caesarius van
| |
| |
Heisterbach, uitgroeide. Maar ook dan viel er weinig positiefs over te vertellen. Pater Stracke beschouwde de minnaar als ‘'n genieter, en dus ook 'n laffe eigenzuchtige...’ (1930, 24). Pater Brouns had het over ‘de oppervlakkige, op geld en zingenot beluste minnaar’ (1944, 12). Tinbergen zag tegenover de zoveel edeler liefde van het meisje ‘de ten slotte slechts zinnelijke neiging van de jonkman...’ (1959, 26). Knuvelder typeerde hem als een ‘woordrijke grootspreker’ (1970, 191). ‘Bij hem valt geen strijd of twijfel te bespeuren; hij is een wereldling, een genotzoeker...’ (Roemans 1982, xiv). Loopt het evenwel zo'n vaart? Is die jongeling inderdaad het prototype van egoïstische zinnelijkheid en woordenkramerij?
Voor het eerst horen we van de jongeling wanneer de verliefde kosteres, na vruchteloos God om ‘troeste’ (v. 73) te hebben verzocht, de troost bij haar vroegere minnaar wil zoeken (vgl. met v. 114). De jonge vrouw neemt het initiatief, maar doet dat meteen als een hoofse geliefde: ze vraagt ‘oetmoedelijc’ (v. 84: m.i. nederig, zichzelf onderdanig onderwerpend aan de wil van de andere) dat de jongeling ‘saen’ (v. 85: snel, wat wijst op haar nauwelijks te bedwingen liefde) naar haar toe zou komen. Bovendien houdt ze, blijkens de inhoud van haar brief, rekening met de andere: ze stelt hem, verhullend weliswaar, ‘vrame’ (v. 86, voordeel) in het verschiet. Het zijn dus kleine details (oetmoedelijc, vrame, saen) waarmee de dichter suggestief een geslaagde, maar complexe voorstelling van de situatie te voorschijn tovert. Het is daarom verbijsterend vast te stellen dat Duinhoven precies al deze mooie schakeringen als overbodige toevoegingen uit het oorspronkelijk dichtwerk wegschrapt (1989, 57).
De jongeman heeft de precieze betekenis van ‘vrame’ blijkbaar meteen begrepen, want ‘blide in sinen sinne’ (v. 90) haast hij zich zo snel mogelijk naar het klooster. Toch is ook hij bereid om zijn onstuimigheid hoofs in te perken: hij wil zijn lief graag zien en spreken, ‘mocht sijn’ (v. 98: indien het kon)... Beatrijs rept zich wat ze kan om bij haar geliefde te komen: ‘Niet langhe en merde si na dien’ (v. 100: zij talmde niet lang daarna). De mooie litotes wordt door Duinhoven - maar dat kan ons al niet meer verbazen - als volkomen overbodig bestempeld (1989, 61). Ondanks haar haastige gedrevenheid, zal Beatrijs de jongeling op de proef stellen, wil zij de oprechtheid van zijn gevoelens onderzoeken: ‘Si quam ende woudene vanden’ (v. 101). Het is duidelijk dat ik het werkwoord ‘vanden’ hier - in navolging van Lulofs (1983, 32) - in zijn minder gewone betekenis van ‘examinare’ (tegenover het neutrale ‘visitare’) opvat (MNW 8, 1235).
| |
| |
De gedragingen van de non en de jongeling worden zowel door snel handelen als door beheerste reflectie gekenmerkt, zowel door extreme gevoelens als door grote bezonnenheid, kortom: door ‘gereflecteerde emotionaliteit’ (Janssens 1979, 145). Dat is de ideale basis voor het hoofse spreken, waarvan nu een prachtig staaltje volgt in het beroemde traliegesprek (vv. 110-158). Het is meteen één van de mooiste hoofse liefdesdialogen uit de hele Middelnederlandse epiek. Vooraleer dit te kunnen beargumenteren, moet ik via een omweg duidelijk maken wat hoofs spreken inhoudt.
Brutale directheid en spontaneïteit zijn bij het hoofse spreken uit den boze; beheersing en bewust aanwenden van taalprocédés moeten daarentegen betracht worden. Bedachtzaam zal de hoofse spreker zijn gevoelens en bedoelingen op een verholen manier proberen duidelijk te maken, ‘Par sanblant et par moz coverz’ (door te doen alsof en door omfloerste taal), zoals Soredamors het in de Cligès van Chrétien de Troyes te kennen geeft. Daarbij zal hij schroomvol de gevoels- en de gedachtenwereld van de andere ontzien. Toch wil hij tegelijkertijd de toenadering tot die ‘andere wereld’ mogelijk maken... Zo ontstaat de typisch hoofse spreekwijze, die altijd begint met een bewuste incongruentie tussen het bedoelde (zijn ware gevoelens prijsgeven) en het uitgedrukte (de ‘moz coverz’): een spreken op twee vlakken dus (Nolting-Hauff 1959, 67; Zemel 1982-83, 355-361).
Een grondvoorwaarde voor een dergelijk spreken is natuurlijk dat de twee gesprekspartners in hoofsheid aan elkaar gelijk zijn, dat ze de werkelijke betekenis van het uitgedrukte doorhebben en daarop inspelen, maximaal rekening houdend met de belevingswereld van de andere (wat een ‘begrenzing van zichzelf’ impliceert). Die voorwaarde is in een epische situatie zelden vervuld. In de Roman van Ferguut is het hoofdpersonage zozeer met zichzelf begaan dat het gesprek zich beperkt tot het formuleren van duistere metaforen van de kant van Galiene, zonder mogelijkheid tot échte dialogische wisselwerking (vv. 1465-1514). In de Roman van Limborch wordt het spreken op twee vlakken door Echites als manipulatietechniek misbruikt om Margriete tot een liefdesrelatie te dwingen (I, vv. 1034-1192). In de Roman van Walewein is de zelfbegrenzing van Walewein tegenover Ysabele zó sterk verweven met zijn hoop om uit een benarde situatie bevrijd te worden, dat ze in de buurt van schijnheiligheid komt (vv. 7761-7888). In de korte Trojeroman van Segher Diengotgaf staan we weliswaar voor twee gelijke gesprekspartners, maar in dat geval zal de superieure Helene veinzen de diepere bedoeling van
| |
| |
de omfloerste liefdesbekentenis niet te begrijpen, omdat ze zich t.o.v. Pollidamas niet wenst te engageren (vv. 329-405) (Janssens 1979, 146-148). In de Beatrijs spelen geliefde (ironisch genoeg een kloosterzuster) en minnaar moeiteloos op elkaar in, wat beiden als bijzonder hoofs karakteriseert. Het is een eerste aanwijzing dat de jongeling op dit punt van het verhaal als een positief personage dient te worden beschouwd.
Terzijde weze aangestipt dat er bij deze positieve profilering van de jongeling ook intertekstuele reminiscenties kunnen hebben meegespeeld. Voor goede verstaanders heeft de dichter bij het begin van het traliegesprek wellicht een allusie naar het Hooglied (2, 9-10) ingelast, waar de geliefde tot haar minnaar zegt (vgl. met Beatrijs, vv. 102-3 en 111-2):
Mijn beminde gelijkt een gazel,
Of het jong van een hert,
Zie, daar staat hij reeds
Hij staart door het venster,
En blikt door de tralies;
Wanneer de jongeling met de Bruidegom uit het Hooglied wordt geassocieerd, kan dat toch enkel positieve connotaties tot gevolg hebben. Eenzelfde effect hebben de mogelijke, maar vagere reminiscenties naar andere ‘traliegesprekken’ uit de ridderepiek: de Piramus et Tisbé of eerder nog het nachtelijk gesprek van Lancelot met koningin Guenièvre aan een getralied venster in de Chevalier de la charrete van Chrétien de Troyes (Zemel 1982-83, 348-9).
Laten we ons echter opnieuw over het ‘traliegesprek’ uit de Beatrijs buigen. Dat de geliefden lange tijd niets kunnen zeggen - ondanks de toenaderingspogingen uit het recente verleden - is niet ongewoon in de literaire traditie. Het gebeurt eveneens met Margriete en Echites in de Roman van Limborch (I, vv. 1044-60); ook daar is het de vrouw die als eerste het stilzwijgen verbreekt. En dat Beatrijs, overmand door emoties (getekend volgens de conventies van de Ovidiaanse liefdespathologie), toch tot een geraffineerd woordspel in staat zou zijn, komt vaker voor in een liefdescontext; men denke bijv. aan de stamelende aanhef van de liefdesbekentenis van Pollidamas in Seghers Trojeroman: ‘Ghenade, vrouwe’ (Janssens 1979, 146-7).
| |
| |
Voor Beatrijs staat het vast dat zij een ander leven moet lijden en haar kloosterkleed niet langer meer kan dragen (vv. 79-80). Toch laat zij dat tegenover haar minnaar niet blijken; ze alludeert zelfs niet op haar brief, nochtans de concrete aanleiding voor zijn komst. Integendeel, ze alludeert op haar emotionele situatie en doet voor-zichtig-verhullend een beroep op zijn engagement-in-liefde:
Vercoren lief, mi es soe wee;
Sprect ieghen mi een wort oft twee
Dat mi therte conforteert!
Ic ben die troest ane u begheert.
Der minnen strael stect mi int herte,
Dat ic doghe grote smerte.
In mach nemmermeer verhoghen,
Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen
‘Wee mij’, zei ze, ‘wee mij, uitverkoren lief, ik voel me zo ellendig; spreek enkele woordjes tot mij, die mij opbeuren. Ik heb je troost nodig. De liefdespijl steekt in mijn hart, waardoor ik hevige smart doorsta. Ik zal nooit meer blij kunnen zijn, lief, indien je hem er niet uittrekt.
De eerste versregel heeft tot enige polemiek geleid. Lulofs heeft via een vrij ingewikkelde redenering gepoogd om duidelijk te maken dat Beatrijs hier een elegant woordenspel toepast met ‘amie’ (vriendin, geliefde): ‘De reden van dit spel zou zijn, dat het gesprek door Beatrijs ten slotte wordt begonnen; als ze nu iets zegt, dat lijkt op amie, maar het zou een gewone herhaling kunnen zijn van haar klacht ay mi, dan heeft ze het gezegd en niet gezegd. Gezien de afleesbaarheid der emoties op het gezicht kan Beatrijs nog altijd terug van wat ze wil gaan zeggen.’ (Lulofs 1963, 89-90). Gerritsen heeft deze interpretatie als cultuurhistorische spitsvondigheid naar het rijk der mislukte commentaren verwezen (1963, 342). Lulofs onderschat inderdaad de sterk emotionele aanvang van de klacht. Volgens hem staan we hier voor een adellijke dame die beschaafd kan converseren, haar emoties redelijk weet te beheersen en die ondanks de geestelijke spanning waarin zij verkeert daarvan niets naar buiten laat blijken. Toch ben ik het niet eens met Gerritsen. M.i. roept Beatrijs niet tweemaal, op dezelfde wijze, ‘wee mij’. Er is meer aan de hand... Dat ‘aymie’ de bedoeling heeft het woord ‘amie’ op te roepen, lijkt me beslist te verdedigen: het woord rijmt in de tekst op ‘blye’ en het wordt in het handschrift duidelijk als één woord, aan elkaar, geschreven (Den Haag, Kon. Bibl., 76 E 5, fol. 48 ro b).
| |
| |
Beatrijs laat klagend, als geliefde, haar gevoelens de vrije loop. En in liefde richt ze zich meteen tot de jongeling om hem haar ellendige toestand voor te leggen. Toch blijft zij - ondanks het dubbelzinnige ‘troest’ (v. 114) - nog in het vage omtrent haar bedoelingen. Pas vanaf v. 115 maakt zij deze iets duidelijker door te stellen dat haar ellende enkel door de jongeling kan worden ongedaan gemaakt. Maar het blijft een spreken op twee vlakken. Ze zegt dat vreugde haar enkel weer te beurt kan vallen als de jongeling de liefdespijl uit haar hart heeft getrokken. Ze wil hem evenwel ‘vanden’, nagaan of zijn liefde zó sterk is dat hij bereid is haar uit het klooster te halen.
De jongeling heeft de bedoeling van Beatrijs blijkbaar goed door, want hij antwoordt ‘met sinne’ (v. 119: met overleg, weloverwogen). Hij zal er nu voorzichtig op aansturen om het vlak van de expressie bij dat van de intentie te brengen, daarbij maximaal rekening houdend met de gevoelswereld van zijn geliefde. Vermits Beatrijs op haar liefde alludeerde, gaat hij daarmee verder en buigt quasi ongemerkt het ‘ic’/‘ghi’ uit haar laatste woorden om tot een ‘wi’, waarmee hij aangeeft dat er ook van zijn kant nog sprake is van een hechte liefdesband. Pas dan neemt hij de woorden in de mond die Beatrijs niet zélf wou uitspreken, maar hij maakt ze helemaal afhankelijk van haar instemming:
Constic wel ane u verwerven
Ende ghi dabijt wout neder leggen...
Kon ik van jou toch maar gedaan krijgen dat je het kloosterkleed zou willen afleggen
Pas bij v. 138 verlaat de jongeling de voorwaardelijke wijs en bevestigt hij plechtig dat hij zijn geliefde in geen enkele omstandigheid in de steek zal laten: alles wil hij met haar doorstaan, ‘Lief, leet, tsuete metten sueren’ (v. 140). Beatrijs weet nu wat ze wilde weten: ze stemt toe en concretiseert het plan. Ze wil - meer dan wat ook - zijn bruid worden (v. 152).
Is dit alles woordrijke grootsprekerij van de kant van de jongeling? Ik geloof het niet. De jongeman blijkt zielsveel van Beatrijs te houden - hij geeft een goede maatschappelijke positie op om zich met haar te ‘aventueren’ (v. 139) - en lijkt mij volkomen eerlijk in zijn belijdenis van trouw (v. 141). Is dit Ovidiaanse listigheid van een ‘seductor’ om met vrijmoedige welsprekendheid en rijkelijke beloften een meisje te veroveren (Zemel 1982-83, 359)? Dat is m.i. beslist niet het geval. De jongeling verwoordt gewoon het plan dat Beatrijs reeds in
| |
| |
gedachten had; hij probeert - helemaal in de sfeer van het hoofse spreken - zich in te leven in de gedachtenwereld van de andere. Ik zie dan ook geen enkele reden om een onderscheid te maken tussen de hoofs-exemplarische spreekwijze van Beatrijs en het rhetorisch-persuasief spreken van de minnaar (Zemel 1982-83, 357-360). Dat de jongeling berekend inspeelt op ‘een zijn partner toegedachte vatbaarheid voor uiterlijke en materiële zaken, waarop hij zijn woorden afstemt om zijn doel te bereiken’ (Zemel 1982-83, 358), wordt toch wel weerlegd door de uitgesproken hoofse bedoeling die hij later, in de kloostertuin, met de kleren blijkt te hebben.
Wanneer Beatrijs op de afspraak verschijnt en in haar hemd, blootshoofds en barvoets voor haar minnaar staat, gedraagt deze zich als een merkwaardig voorbeeld van hoofse zelfbeheersing. Hoewel hij voor het eerst sinds lang alleen is met zijn geliefde en haar vermoedelijk voor het eerst in haar volle lichamelijke attractiviteit aanschouwt (ze hadden elkaar zelfs nog nooit gekust, v. 124-5), legt hij een bewonderenswaardig geduld aan de dag en denkt in de eerste plaats aan haar. Dat vergt enige verklaring. Beatrijs staat er zonder haar kloosterkleren in de houding van een beschuldigde bij een rechtszitting: een aangeklaagde mocht zich via zijn kleding immers niet herkenbaar maken in zijn sociale status en macht. Daarom zal de jongeling haar eerst door zijn meegebrachte kleren haar maatschappelijk prestige, dat van adellijke jonkvrouw, terugschenken. De passage heeft Lulofs tot een schitterende omschrijving geïnspireerd: ‘Bij ieder kledingstuk dat ze aantrekt, wordt ze verleidelijker, nl. steeds begerenswaardiger als jonkvrouw. Het lijkt wel een omgekeerde striptease...’ (Lulofs 1961, 483). De jongeman getuigt van hoofs respect dat hij haar pas daarna kust! En de kus is verre van hartstochtelijk, maar beheerst, innig:
Doen cussese die jonghelinc
Vriendelike aen haren mont.
Toen kuste de jongeling haar innig op de mond.
De jongeling blijkt dus helemaal niet een op geld (?) en zingenot beluste minnaar te zijn, integendeel! Dat is hij m.i. zelfs niet in de zogenaamde foreest-scène, waar de jongeling voorstelt om af te stijgen en ‘der minnen spel’ te spelen (vv. 342-45).
Dat in de ridderepiek de schoonheid van de natuur en de lust tot vrijen samenhangen, is bekend. Dat is ook het effect van de woudvogels en bloemetjes op Walewein in de foreest-scène van de 13de-eeuwse
| |
| |
Arturroman Die Wrake van Ragisel. De tafelronderidder stijgt wél van zijn paard en reageert op de dankwoorden van de mooie Ydeine als volgt:
Heft hise gehelst ende gecust.
Mine wondert niet dats hem lust
Want si was scone ende harde fin.
Hi duancse ane hem al luttelkin,
Ende dar die jonvrouwe haren arm
Om hem liet gaen, wart hi al warm...
Onmiddellijk heeft hij haar omhelsd en gekust. Het verbaast me niet dat hij dit graag deed, want ze was mooi en zeer elegant. Hij dwong haar een beetje naar hem toe en toen de jonkvrouw haar arm rond hem legde, raakte hij helemaal verhit...
En nog vooraleer zelfs haar naam te vragen, gaat hij verder met haar overvloedig te kussen. Immers, suggereert de dichter met de prachtige beeldspraak van het liefdesbad:
... hare minne heft een bat
Gewermt so heet dat hi vergat
de liefde voor haar heeft een bad zo heet verwarmd dat hij er zichzelf in vergat...
en nog:
Hi lite hem sinken indie minne,
Dat hire in baede over die kinne.
In horde nie van riddre spreken
Die so sere wart onsteken
hij liet zich in de liefde zinken tot hij er tot boven de kin in baadde. Ik hoorde nooit van een ridder gewagen die zozeer in korte tijd in liefde was ontvlamd als hij
Fijngevoelig rekening houden met de jonkvrouw is er hier nauwelijks bij. En toch betreft het de hoofse ridder bij uitstek, ‘Min her Walewain die hovescher daden/ Gewone was ende guder seden’ (Ab, 457-58)! Hoeveel meer respect ligt er in het voorstel van de jongeling, die zijn woorden afhankelijk maakt van de wil van zijn geliefde: ‘Lief, waert u ghevoech’ (v. 342: indien het u welgevallig zou zijn). Ik kan uit dit alles slechts concluderen dat de jongeling
| |
| |
Beatrijs diep gemeend en bijzonder hoofs bemint, zoals trouwens ook zij dat doet. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de volle betekenis van wat de dichter over de jongeling vertelt:
Die jonghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech
In de Beatrijs loopt de liefdesrelatie niet stuk op onvolkomenheden die haar van in den beginne kenmerken. Integendeel, de liefde tussen de kloosterzuster en haar minnaar is gebouwd op wederzijds respect en hoofse gevoeligheid. Dat is trouwens de betekenis van het werk: hoe hoofs de liefde tussen beiden ook moge zijn, als werelds verschijnsel ‘si en doeghet niet een haer’ (v. 391: heeft ze niet de minste waarde). Immers, ‘Die werelt hout soe cleine trouwe’ (v. 302).
Het hoofse verwachtingspatroon wordt in het begin van het werk door de dichter, zo hoop ik te hebben aangetoond, op een bijzonder subtiele wijze tot stand gebracht. Dat levert enkele taferelen op die ik, met pater Stracke, ‘onovertroffen’ durf noemen:
1o | het eerste weerzien der beide gelieven aan het kloostervensterke der spreekplaats; |
2o | de ontmoeting onder den eglantier vóór de vlucht; |
3o | de samenspraak en tweestrijd in het heerlijke bosch (Stracke 1930, 25). |
Hoe men het ook leest of analyseert: bij ware kunst drijft schoonheid steeds boven!
| |
Literatuur
Brouns, P.M., Beatrijs, Diest, 1944. |
De Waard, G.C. en G. Ch. Dupuis, (eds.), Segher Diengotgaf. Tprieel van Troyen naar het Hulthemse handschrift uitgegeven, ingeleid en geannoteerd, Culemborg, 1971. |
Duinhoven, A.M., De geschiedenis van ‘Beatrijs’, (2 dln.), Utrecht, 1989. |
Es, G.A. van, De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert, (2 dln.), Zwolle, 1957. |
Gerritsen, W.P., Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten, Assen, 1963. |
Gerritsen, W.P., recensie van de Beatrijs-editie van Lulofs, in: NTg 57 (1964), 340-342. |
| |
| |
Janssens, J.D., ‘De Trojeroman van Segher Diengotgaf’, in: Roman en onderwijs. Nieuwe benaderingsmogelijkheden van de roman in het onderwijs, Leuven, 1979, 131-152. |
Janssens, J.D., ‘Hoofsheid en het gesproken woord in de ridderroman’, in: J.D. Janssens, (ed.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. Handelingen van het wetenschappelijk colloquium te Brussel, 21-24 oktober 1981, Brussel, 1982, 41-70. |
Jonckbloet, W.J.A., (ed.), Beatrijs en Carel ende Elegast, Amsterdam, 1859. |
Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (I), 's-Hertogenbosch, 1970 (5de druk). |
Lulofs, F., (ed.), Beatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen, Zwolle, 1983 (6de druk)(1ste druk: 1963). |
Lulofs, F., ‘Begrip voor Beatrijs. Een onderzoek naar de allegorische verbeelding in de Middelnederlandse legende’, in: Levende Talen 211 (1961), 475-489. |
Meesters, R., (ed.), Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Uitgegeven volgens het Brusselse handschrift, Amsterdam/Antwerpen, 1951. |
Nolting-Hauff, I., Die Stellung der Liebeskasuistik im höfischen Roman, Heidelberg, 1959. |
Roemans, R. en H. van Assche, (eds.), Beatrijs, Antwerpen, 1982 (11de druk). |
Rombauts, E., e.a. (ed.), Ferguut. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen, Culemborg, 1976. |
Stracke, D.A., Beatrys in de wereldletterkunde, (Uitgegeven door de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding XXIX, 1), Brussel, 1930. |
Tinbergen, D.C. en L.M. van Dis, (eds.), Beatrijs. Naar het Haagse handschrift uitgegeven, Groningen, 1959 (17de druk). |
Zemel, R., ‘De hoofse wereld in de Beatrijs’, in: Spektator 12 (1982-1983), 345-376. |
|
|