dikteert. Vooralnog valt daarover weinig te zeggen.
Bij de akseptabiliteitstests van LD kwam de volgende rangorde uit de bus. LD's worden in toenemende mate meer akseptabel als het gedislokeerde element PP - NP - Bijzin is (8.3.1.). Deze zelfde rangorde vonden we bij de relatieve frekwentie van LD's in de spraakproduktie (6.2.6.). Ook de meeste resultaten van het verfijndere onderzoek naar de frekwentie en akseptabiliteit van LD's met gelijke vorm en funktie komen aardig overeen. Vzvw's die als PP gedislokeerd worden, zijn buitengewoon infrekwent en tevens bijna onakseptabel. Datzelfde geldt ook voor de (plaats)bepaling die als NP gedislokeerd wordt: deze zijn ook weinig frekwent en minder akseptabel. Uit het produktie-onderzoek blijkt echter dat de vzvw's buitengewoon vaak gedislokeerd worden als NP, terwijl de akseptabiliteit daarvan wel groot is, maar niet zo groot als de akseptabiliteit van bijzin-LD's. Een ander gebrek aan overeenkomst is, dat de faktor bepaaldheid van de gedislokeerde konstituent wél bij de produktie belangrijk is, maar nauwelijks bij de akseptabiliteit Tegen het eerste van de hiervoor genoemde ‘gebreken’ kan echter weer worden ingebracht dat de opdrachttest uitwijst dat de dislokaties van vzvw's het snelst herhaald worden. Het kan niet anders of ook de gebreken in opzet en uitvoering van deze (eerste) test hebben de resultaten parten gespeeld. Over de LD-konstruktie kunnen we konkluderend opmerken dat ook die niet teruggevoerd kan worden op produktie-eigenaardigheden. Of het helemaal een gewone konstruktie die tot het taalvermogen van de spreker behoort is, kan echter met minder zekerheid worden gezegd als bij de EZD-konstruktie.
Tenslotte dan nog iets over de HK. Bij deze konstruktie vonden we dat de akseptabiliteit beinvloed wordt door: het aantal zinsdelen als overloopdeel (één zinsdeel wordt meer gewaardeerd dan meerdere), de aanwezigheid van een werkwoordelijke eindgroep, en de syntaktische funktie van het overloopdeel (objekten worden hoger gewaardeerd dan bepalingen). De eerste twee van deze faktoren komen overeen met de gegevens uit het produktiegedeelte (7.2.1.5 en 7.2.2.2), de laatste niet, Uit diagram II op p. 213 blijkt dat HK's met een objekt als overloopdeel juist minder frekwent zijn dat die met een bepaling. Daar komt nog bij dat de lengte van het overloopdeel een belangrijke konditionerende faktor is bij de spraakproduktie, maar bij de akseptabiliteit nauwelijks een duit in het zakje doet. Daaruit konkludeer ik, dat de HK meer dan de LD-konstruktie een produktie-eigenaardigheid is, hetgeen ook blijkt uit de sterk positief konditionerende faktor ‘planningsmoeilijkheden’.
In het bovenstaande zijn de motieven nog eens op een rij gezet op grond waarvan (ondermeer) een spreker een spreektaalkonstruktie uitspreekt. Op dit punt gekomen, kunnen we ons afvragen waarom de spreker nu niet altijd een spreektaalkonstruktie gebruikt als aan die voorwaarden voldaan wordt. In de oorspronkelijke opzet van het onderzoek dachten we daarbij aan sociolinguistische faktoren: de spreker zou het gebruik van de konstrukties - bewust of onbewust - onderdrukken ten gunste van de ekwivalente schrijftaalkonstrukties. Het zal wel duidelijk zijn uit de lezing van de verschillende paragrafen ‘vier’ dat deze hypothese onjuist blijkt te zijn. Alleen bij sommige soorten linsdislokaties (niet-komplekse LD's, Bijzin-LD's en misschien PPLD's) von-