Zederymen(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio 7v] [fol. 7v] ToeeigenRijm. DIe lustigh zijt om uw gemoet te stichten En daarom steets, vol vuurigheit en vlijt, Onledigh in des waarheits oeffning zijt, U draag' ick op mijn Zangen en Gedichten. De tijd, die ghy besteet in 't onderzoekken, Waar door de Geest in beter stant geraakt, Wert niet vergeefs bearbeit en bewaakt, En is te recht de vrucht der goede boeken. Want niet na 'twoort noch weten; maar 'tbetrachten Van 't geenmen weet, en daarmen veel van spreect; Wiens Lampe noit haar Heiligh vocht ontbreekt. Dit ist alleen daar op den Heer' wil achten. U dan die, graag om weten en beleven, Geen ty vergist, om, van de zonde vry, In Heiligheit te wandelen, als Hy Die u zijn leer' genadigh heeft gegeven: U eigen ik mijn Dichten en gedachten; Waar in, ten zy mijn oordeel ongewis En zijdigh in zijn' eigen zaken is, Ghy zien zult 't geen ghy niet en zult verachten. Niet nieuws, niet vreemts, geen ongemeene dingen Die voor het oog' der Wijzen zijn bedekt; Maar 't geen tot voordring van ons oogmerk strekt En daar wy veel van spreken en van zingen. Doch die nu heeft het heiligh woord des Heeren, 't Welk als een zonn' all' andre Fakkels dooft, Indien hy dat van herten maar gelooft, Wat hoeft hy meer? wie kan hem beeter leeren? [Folio 8r] [fol. 8r] 't Is waar; maar die dit scherp wil overwegen Verachte vry eens yglijks schrift of taal, Dewijl de taal der menschen altemaal Veel minder is in Goddelijken Zegen. Maar dit gaat vast; indien wy anders spreken Als Godes Geest zoo is de spraak verkeert. Wee, die elk leert 't geen God noit heeft geleert! Dit is de gront der tweedracht en gebreken. Zeer dienstigh ist, beneffens andre zaken, In broedervreê te komen dicht by een, Om stichtelijk, gezeglijk en gemeen Malkanders stant getrouwlijk te bewaken. De doolingen zijn groot en menighvuldigh, De heimlijkheit des quaads blijft onbekent Ten zy men zich aan 't onderzoek gewent. 't Verzuim, hoe kleen, maakt licht den mensche schuldig. De neerstigheit kan ons gemoet verandren. 't Is Gods bevel met Psalmen, rijk van stof, Met Liedekens en zangen, tot Gods lof, Te zingen en te spreken met malkandren. Zoo komtmen wel en Christelijk te zamen. Zoo groeitmen licht tot die gestalteniss' Die aan 't gemeen zoo zeer van nooden is, Om andren in hun wandel te beschamen. Niet om 't vermaak des werelts te bejagen 't Welk ras vergaat en geen genoegen geeft; Maar om alleen die ons geschapen heeft Te dienen, en als kindren te behagen. Des wereltsboom heeft weinigh zulke looten Die vreedzaam zijn, en, in Godzaligheit [Folio 8v] [fol. 8v] Tot alle deugd goedwilligh zijn bereit Ten voorbeelt van den kleinen en den grooten. Den Borgerstaat, wanneerder vele vromen In zijn, daar elk wel op het zijne past En heeft, indien haar niemant meer belast, Voor geen gevaar noch muitery te schroomen. Dewijl ghy dan, ô mijn verkorelingen, D'oprechtigheit, na 't woort uit 's Heeren mond, Genegen zijt te diepen in uw gront Ontfang in gunst mijn Lezen en mijn Zingen. [pagina 9r] [p. 9r] Vorige Volgende