van een enorm personeel. De bezetter wil in hetzelfde euvel niet hervallen. Zijn streven om eigen personeel zoveel mogelijk uit te sparen komt tegemoet aan de wensen van de Belgische autoriteiten die een ontmanteling van 's lands instellingen door de vijand willen verhinderen. Zij willen de belangen van het land zelf behartigen, het rechtstreeks ingrijpen van de bezetter tot een minimum beperken. Die bekommering gaf aanleiding tot het uitvaardigen van de wet van 10 mei 1940. Sedert jaren zorgvuldig voorbereid, wordt ze pas de dag zelf van de invasie door het parlement goedgekeurd.
De wet heeft betrekking op de overdracht van bevoegdheid in oorlogstijd. Artikel 5 ervan bepaalt: ‘Wanneer tengevolge van de militaire operaties een magistraat of een ambtenaar, een korps van magistraten of van ambtenaren, beroofd is van alle verkeer met de hogere overheid waarvan hij/het afhangt, of wanneer die overheid niet meer functioneert, oefent hij/het, binnen zijn beroepswerkzaamheden en in dringende gevallen, de hele bevoegdheid van bewuste overheid uit.’ Dank zij deze wet staat het Duits militair bestuur in 1940 in België niet voor een volledig administratief vacuüm zoals in 1914 het geval was. Voor de secretarissen-generaal, bij afwezigheid van de ministers de hoogste gezagdragers in het land, betekent artikel 5 dat zij tijdens de bezetting de bevoegdheid van de ministers kunnen uitoefenen. De kapitale vraag luidt: hoe ver reikt die bevoegdheid, hoe dient artikel 5 van de wet van 10 mei 1940 geïnterpreteerd te worden? Is de delegatie van machten beperkt tot zuiver administratieve aangelegenheden of beschikken de secretarissen-generaal ook over wetgevende bevoegdheid?
Gedurende twee weken buigt het comité van de secretarissen-generaal zich over deze belangrijke kwestie. Met het militair bestuur worden scherpe juridische discussies gevoerd. Eminente juristen en vooraanstaande personaliteiten worden geraadpleegd, zoals Hayoit de Termicourt, advokaat-generaal bij het Hof van Cassatie, Max-Leo Gerard, voorzitter van de Bank van Brussel, de oud-ministers Pholien en Devèze.
Aanvankelijk nemen de secretarissen-generaal een voorzichtig standpunt in. Zij aanvaarden slechts een restrictieve interpretatie van artikel 5 van de wet van 10 mei 1940. Dit blijkt tijdens het onderhoud dat Eggert Reeder op 5 juni met het comité van de secretarissen-generaal heeft. In de toespraak die de Militärverwaltungschef tot het comité houdt, zegt hij onder meer: ‘De militaire bevelhebber is bereid de Belgische administratie met de grootste autonomie te laten werken in de hoop dat zij het vertrouwen, dat hij in haar loyauteit stelt, zal rechtvaardigen. Het spreekt vanzelf dat van de Belgische administratie geen maatregelen zullen geëist worden die haar gevoelens zouden kwetsen.’
Delmer, secretaris-generaal van Openbare Werken, die als oudste lid het comité voorzit, vertolkt in zijn antwoord op ondubbelzinnige wijze de opvatting van zijn collega's over hun bevoegdheid: ‘De secretarissen-generaal werden door de Belgische regering gelast het land te besturen in het belang van de bevolking. Zij besturen het land door de Belgische wetten en reglementen toe te passen in overeenstemming met de Conventie van Den Haag.’
De secretarissen-generaal zijn dus van oordeel dat hun bevoegdheid niet verder reikt dan het treffen, ieder binnen zijn ressort, van ministeriële besluiten ter uitvoering van de vigerende Belgische wetten. Van wetgevende bevoegdheid is er bijgevolg geen sprake. Deze zienswijze strookt niet met de wens van de bezetter. Hij verlangt een Belgische administratie die over de nodige middelen beschikt om het land te besturen, d.w.z. een administratie die ook wetgevende bevoegdheid heeft. De Duitsers zullen deze administratie leiden en controleren maar, omwille van personeelsbesparing, wensen zij geen eigen administratie op de been te brengen. Reeder zet de secretarissen-generaal onder druk. Verlangen zij in functie te blijven, dan moeten zij bewijzen dat met hen kan gewerkt worden. Indien zij bij hun enge interpretatie van de wet van 10 mei 1940 blijven, zal hij de feitelijke wetgevende macht, die de bezetter krachtens de Conventie van Den Haag van 18 oktober 1907 bezit, aan hen delegeren.
De secretarissen-generaal zwichten. Niet alleen onder Duitse druk, ook om politieke redenen besluiten zij hun vroeger ingenomen standpunt radicaal te herzien. Evenals de meeste Belgen, zijn zij er op dit tijdstip van overtuigd dat Duitsland de oorlog gewonnen heeft. Voor België moet gered worden wat te redden valt. Liever dan de delegatie van machten uit de hand van de bezetter te ontvangen, aanvaarden zij een ruime in-