Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Hoe het begon. - Mijn actie in het openbaar. - Gronden voor de weigering van mijn verzoek. - Contact met buitenlandsche geestverwanten. - De Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht opgericht. - Mijn eerste spreekbeurt. - Oprichting van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. - Mijn eerste buitenlandsche propagandatocht.Vertelde ik in het vorige hoofdstuk van den vaak bitteren strijd dien ik heb moeten voeren om op medisch gebied mijne denkbeelden over een bepaalde kwestie ingang te doen vinden, dit hoofdstuk wil ik wijden aan hetgeen ik in het belang der vrouwenkiesrecht-beweging gemeend heb te moeten doen. Wel verwees ik reeds vroeger naar een artikel van mijn hand, opgenomen in het Gedenkboek 1894-1919 van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, waar echter de strijd voor de politieke ontvoogding der vrouw, gedurende vele jaren beslag heeft gelegd op mijn tijd en mijn werkkracht, waar die arbeid als het ware zijn stempel op mijn leven heeft gedrukt, meen ik enkele bijzonderheden daarvan in dit boek te moeten releveeren. Als ik begin met de mededeeling, dat ik reeds op veertienjarigen leeftijd tot de overtuigde voorstandsters van het vrouwenkiesrecht kon worden gerekend, zal die ver-, klaring menigeen een glimlach ontlokken. Toch heeft zij reden van bestaan. In den Sappemeerschen tijd las vader, als zijn bezigheden het slechts even toelieten, moeder en de oudere zusters des middags onder het thee-uurtje voor. Terwijl de vrouwen zich met naaiwerk bezig hielden, luisterden zij naar een belangwekkend dagbladartikel of namen kennis van den inhoud van een pas verschenen boek. Op een middag, 't zal in 't jaar 1868 geweest zijn, las vader de Hollandsche vertaling van John Stuart Mill's | |
[pagina 91]
| |
brochure ‘Subjection of women’ voor. Hoewel niet voor mijn ooren bestemd, ving ik een gedeelte van het pleidooi op. Het gehoorde had zoozeer mijn belangstelling, dat ik de brochure van het boekenrekje nam en er mee naar mijn zolderhoekje trok, het plekje waar ik altijd heen vluchtte als ik iets te bepeinzen of heimelijk te lezen had. Of John Stuart Mill's bedoelingen mij toen reeds volkomen duidelijk waren, weet ik thans niet meer met zekerheid te zeggen, maar wel herinner ik mij dat de brochure op mij den indruk achterliet: de vrouw is de slavin van den man, hij maakt de wetten, zij heeft te gehoorzamen. Is het wonder, dat de Hollandsche titel van dit propagandageschrift: ‘de slavernij der vrouw’, een kind met een zoo grooten drang naar vrijheid en onafhankelijkheid als mij in die dagen bezielde, benauwde en beangstigde? De Slavernij der vrouw werd voor mij het spookbeeld, dat alles wat ik zag, hoorde of zelf ondervond, relief verleende en toespitste op een bepaald punt. Omdat ik een meisje was, mocht ik niet voor doctor studeeren. Universiteiten waren alleen voor jongens bestemd, werd mij verteld. Als ik over die woorden nadacht, werd het mij duidelijk dat de mannen, die immers de wetten maakten, daardoor ook de macht bezaten alle voorrechten voor zich te reserveeren en de ondergeschikte positie der vrouwen te bestendigen. Dat daarin verandering moest komen, vond ik noodzakelijk; al wist ik niet de manier waarop dat kon geschieden. Reeds in die dagen begon ik alles wat ik las omtrent het kiesrecht en over wetten, de vrouw betreffend, over te schrijven of in een plakboek te verzamelen. Toen de rechtvaardige, helderziende staatsman, minister Thorbecke, mij in 1871 toestemming verleende om aan de Groninger universiteit te studeeren, trof het mij dat aan de definitieve vergunning een proeftijd van een jaar vooraf moest gaan. ‘Waarom’, vroeg ik mij af, ‘moet ik eerst het bewijs leveren, dat ik het verdien als medisch studente te worden ingeschreven, terwijl de meest onbeschaafde, | |
[pagina 92]
| |
zoo goed als de domste jongen dat op de eerste aanvrage gedaan kan krijgen?’ Korten tijd nadat de poorten der Groningsche universiteit voor mij ontsloten waren, deed de Groningsche hoogleeraar Mr. B.D.H. Tellegen, een brochure het licht zien onder den titel ‘De toekomst der Vrouw’. Duidelijk zette de schrijver, die op een betere wetgeving voor mijne seksegenooten aandrong, de wettelijke ondergeschiktheid vooral van de gehuwde vrouw, uiteen. De inhoud miste zijne werking op mij niet. Ik heb het boekje steeds trouw bewaard en het later, als ik onzen eisch in zake kiesrecht moest verdedigen, herhaaldelijk geciteerd.
***
Hoewel ik gedurende mijn studiejaren weinig gelegenheid had mij bezig te houden met maatschappelijke vraagstukken die het eigen terrein niet raakten, bleef ik trouw alles verzamelen wat de Nederlandsche dagbladen in zake vrouwenkiesrecht brachten. In de dagen die onmiddellijk aan mijn doctoraal examen voorafgingen, vond ik in een courant van 22 April 1877, het voorstel om de kiesrechtparagraaf in de Grondwet te wijzigen. Dit recht, zoo luidde de gedachtengang, diende wat de mannen betreft, sterk te worden uitgebreid. Daarnaast, meende men, moest met zooveel woorden worden vastgelegd, dat de kiezer van het mannelijk geslacht diende te zijn. Hoewel het naderend examen ten volle beslag had gelegd op mijn doen en denken, kon ik dat couranten-artikel niet geheel uit mijn gedachtensfeer bannen. Wat beteekende die opzettelijke uitsluiting van de vrouw in een land als het onze, waar de vrouwen immers geen kiesrecht hadden? Direct na afloop van mijn studie, - de lezer die mij tot dusver op mijn levenspad volgde, weet het, - vertrok ik naar Londen, waar ik al spoedig in aanraking kwam met de eerste Engelsche kiesrechtstrijdsters, wier streven mij de grootst mogelijke belangstelling inboezemde.
*** | |
[pagina 93]
| |
In het laatst van 1879 in 't vaderland teruggekomen, vond ik schier dagelijks in couranten en tijdschriften de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening bepleit, omdat men van meening was, dat het kiesrecht uitgebreid diende te worden. Zelfs in die dagen gingen reeds stemmen op, die het algemeen kiesrecht verlangden. Opgewekt politiek of sociaal leven bestond toentertijd hier te lande allerminst. Te hooi en te gras mocht eens een onderwerp op dat gebied in 't openbaar worden besproken, van regelmatige samenkomsten was geen sprake. Zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, bezocht ik de vergaderingen waar politieke en economische onderwerpen besproken werden, en langen tijd bleek ik de eenige vrouw onder de toehoorders te zijn. Bij het debat stelde ik somwijlen de vraag of men onder het algemeen kiesrecht, waarvoor werd geijverd, ook het kiesrecht voor de vrouw rekende. De heeren vonden het dan niet eens noodig die vraag au sérieux te nemen. Zij ontlokte meestal een algemeen gelach en als de spreker van den avond de verschillende debaters beantwoordde, werd mijn vraag met een grapje afgescheept. Het toeval speelde mij in den loop van het jaar 1882 een brochure in handen, geschreven door den toenmaligen Minister-President, Mr. J. Heemskerk Azn., den vader van den tegenwoordigen (1923) Minister van Justitie. Zijne Excellentie betoogde, dat bij de toen bestaande grondwet de vrouwen feitelijk niet van het kiesrecht waren uitgesloten. Die mededeeling opende voor mij nieuwe perspectieven. ‘Als de wet ons het uitoefenen van het kiesrecht niet belette’, redeneerde ik bij mijzelf, ‘waarom gebruiken wij dat recht dan niet?’ Waarom werd mij, die voldeed aan alle den toenmaligen kiezers gestelde eischen, geen stembiljet thuis gezonden? Op deze vragen zocht ik een antwoord te krijgen, maar als ik mij wendde tot mannen, alleszins bevoegd en gerechtigd mij hierover in te lichten, dan ontving ik zulke tegenstrijdige antwoorden dat ik er niet bevredigd door werd. Ik begreep dat ik zoo niet verder zou komen. Dus wendde ik mij, 't was op 30 No- | |
[pagina 94]
| |
vember 1882, tot het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Mr. S. van Houten, die als feminist bekend stond. Hij raadde mij: ‘Vecht de zaak uit tot in de allerhoogste instantie. Breng deze, inderdaad hoogst belangrijke kwestie, voor den Hoogen Raad, welk college in deze materie nog nimmer eene beslissing heeft genomen’. Het denkbeeld lokte mij aan, en toen Mr. Van Houten mij den weg aangaf dien ik zou moeten bewandelen, besloot ik daartoe over te gaan. Toen in 1883 de nieuwe kiezerslijsten ter visie waren gelegd, ging ik mij er van vergewissen of ook mijn naam er op voorkwam. Bij voorbaat wist ik dat ik die moeite had kunnen sparen. Ik wenschte echter alle formaliteiten in acht te nemen. Mijn naam met op de lijsten vermeld ziende, zond ik op 22 Maart 1883, een schrijven aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, houdende het verzoek alsnog op de kiezerslijst te worden geplaatst, omdat ik aan alle bij de wet bepaalde voorwaarden voor de kiesbevoegdheid voldeed; ten bewijze waarvan ik de vereischte stukken er bijvoegde. Er was dien dag juist vergadering van den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders schenen mijn schrijven buitengewoon vermakelijk te vinden. Onder groote hilariteit werd de brief voorgelezen, zonder dat de Raad in zijn geheel, noch een der leden in 't bijzonder, de ernst en de beteekenis schenen te begrijpen. Zóó dwaas vond men mijn optreden, dat zelfs het wettelijke voorschrift, volgens hetwelk een antwoord op dusdanige verzoeken per deurwaarders-exploit moet worden beteekend, buiten beschouwing bleef. Ruim een week nadat ik mijn adres had ingediend, werd mij per brief medegedeeld, dat: ‘op mijn verzoek afwijzend was beschikt, want adressante moge zich dan al beroepen op de letter der Wet, volgens den geest onzer Staatsinstellingen is aan de vrouw geen kies- of stemrecht verleend. Maar ook al wraakt men een beroep op den Geest der Wet, | |
[pagina 95]
| |
dan nog zou het de vraag zijn, of de vrouw wel geacht moet worden in het volle genot der burgerschaps- en zelfs der burgerlijke rechten te zijn. Wat de burgerlijke rechten aangaat is o.a. de vrouw van de voogdij, behalve van die over hare kinderen uitgesloten’. Niet één der juristen in den Raad was tegen dit, allen rechtsgrond missende, antwoord in verzet gekomen. Noch de groote, noch de kleine pers heeft het aan kritiek op mijn daad doen ontbreken. ‘Zij had alleen het verzoek aan den Raad gezonden om haar naam in de couranten vermeld te zien’, wist een dagbladschrijver te vertellen. Andere couranten haastten zich te verkondigen: ‘dat ik den geest der vrouwen in Nederland niet kende’. ‘De Nederlandsche vrouw’, schreven de heeren, ‘is met den haar toebedeelden werkkring tevreden. Zij wenscht zich niet te bemoeien met de politiek’. Het Algemeen Handelsblad meende mij zelfs te moeten toevoegen, ‘dat een vrouw, die op kiesrecht aanspraak maakte, eerst moest beginnen de wet te eerbiedigen.’ Dat geen van de toen in ons land bestaande vrouwenbladen bleek te beseffen wat het vrouwenkiesrecht voor ons, vrouwen, beteekende, heeft mij in die dagen wel heel erg getroffen. Alle, zonder onderscheid, hebben zij zich aan de zijde geschaard van hen die meenden mijn daad te moeten afkeuren. Ja, zij aarzelden zelfs niet te verklaren, dat door mijn verzoek aan de vrouwen allerminst een dienst was bewezen. ‘Dr. Jacobs moest zich nu maar tot haar medische praktijk bepalen’, werd o.a. gezegd, en men voegde er ten overvloede aan toe, ‘dat ik daarmede reeds ver genoeg was gegaan’.
***
Zóó laat ontving ik het afwijzend antwoord van Burgemeester en Wethouders der hoofdstad, dat ik nog slechts ternauwernood gelegenheid had om binnen den daartoe door de wet gestelden termijn, bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tegen dat antwoord in beroep | |
[pagina 96]
| |
te komen. Den dertienden April 1883, werd door de Arr. Rechtbank in mijn zaak uitspraak gedaan. De Rechtbank bleek van oordeel, ‘dat het onmogelijk de bedoeling van den Nederlandschen wetgever geweest kon zijn de vrouw kiesbevoegdheid te geven’. Volgde de mededeeling, dat ik veroordeeld werd de kosten van het geding te betalen. Nu werd ik niet alleen in de pers besproken, maar ook achtten een groot aantal mannen en vrouwen zich geroepen, 't zij onder couvert, 't zij op een briefkaart, mij de grofste beleedigingen te zenden en de ergerlijkste verdachtmakingen aan mijn adres te richten. Slechts één blijk van sympathie mocht ik ontvangen. Een drietal heeren deelde mij mede, dat zij mij om mijn moed en volharding bewonderden. Zij rieden mij op den ingeslagen weg voort te gaan en boden op uiterst kiesche wijze aan, de kosten der procedure voor hunne rekening te nemen. Dankbaar voor deze vriendelijkheid, kon ik de heeren echter mededeelen dat de kosten zeer gering waren en dat ik dien last gelukkig gemakkelijk alleen kon dragen. Voor het overige hinderde mij de algemeene ontstemming, die mijn eenvoudige en naar ik meende voor de hand liggende vraag in den lande had gewekt. Ik voelde mij somwijlen diep ongelukkig. Ondanks dat was ik mij er van bewust, dat ik den strijd, die nu nog door den Hoogen Raad moest worden beslist, tot het einde moest voeren. Zoo werd ook tegen het vonnis der Arrondissements-Rechtbank beroep aangeteekend, welk beroep den 18den Mei 1883, bij arrest van den Hoogen Raad werd verworpen, op gronden, zoo dwaas en gezocht, dat ieder onbevooroordeelde wel tot de conclusie moest komen, dat de heeren eigenlijk geen uitweg hadden kunnen vinden. De eerste overweging, waarom de vrouw geen kiesrecht mocht uitoefenen was, ‘dat zij niet geacht kon worden in het volle genot van hare burgerlijke en burgerschapsrechten te zijn, want.... zij derft het recht om kiezer te zijn; dat onder ‘Nederlander en ingezetene’ alleen de man | |
[pagina 97]
| |
moest worden verstaan, want ware het anders, dan zou dat uitdrukkelijk zijn vermeld; dat ‘de man en vader de belasting betaalt voor zijne vrouw en minderjarige kinderen en dat daaruit onmiskenbaar blijkt, dat de gehuwde vrouw geen kiesrecht heeft’. Dat de weduwe en de ongehuwde vrouw wel degelijk de eigen belasting en die voor hare minderjarige kinderen had te betalen, verzwegen de hoogedelachtbare heeren. Op deze en dergelijke gronden werd mijn beroep door den Hoogen Raad verworpen.
***
Korten tijd nadat dit arrest was gewezen, schreef een mij persoonlijk bekend lid van den Hoogen Raad, mij, dat ik deze uitspraak niet moest beschouwen als een, waaraan niet te tornen viel. Hij ried mij in dit verband, indien mogelijk het volgend jaar, in samenwerking met andere belastingbetalende vrouwen, liefst in verschillende gemeenten woonachtig, dezelfde procedure opnieuw te voeren. De kans op een andere uitspraak scheen hem niet denkbeeldig. Ik voelde veel voor zijn advies, maar stuitte op de moeilijkheid vrouwen te vinden, die met mij wilden ageeren, om te voorkomen dat in de nieuwe, nog in voorbereiding zijnde Grondwet, overal waar van het kiesrecht en verkiesbaarheid sprake was, vóór het zelfstandig naamwoord Nederlander, het woord ‘mannelijk’ zou worden geplaatst. Geschiedde dit wel, dan zou ten onzent in afzienbaren tijd van vrouwenkiesrecht geen sprake kunnen zijn. Om in die dagen kiezer te zijn, moest men een vrij hooge som in de belasting betalen en aangezien de gehuwde vrouw niet werd gerekend tot hen die 's lands financiën versterkten, was het waarlijk niet gemakkelijk seksegenooten te vinden, gerechtigd tot het voeren van de bovenbedoelde procedure. Wie mijns inziens daarvoor in de termen viel zond ik een schriftelijke uitnoodiging om met mij het eerstvolgend jaar nog eens denzelfden weg te door- | |
[pagina 98]
| |
loopen. De antwoorden waren echter van dien aard dat ik mijn pogingen staakte overtuigd als ik werd dat mijn vrouwelijke landgenooten het belang van het kiesrecht nog niet begrepen. In Maart 1885 diende Minister Heemskerk zijn ontwerp voor de grondwetsherziening in en werden de door hem voorgestelde wijzigingen in zake het Kiesrecht aanvaard. Twee jaren later, in 1887, trad de nieuwe Grondwet in werking en van toen af was de uitsluiting der vrouwen van het kiesrecht een voldongen feit. In de nieuwe Grondwet was slechts aan mannelijke Nederlanders en mannelijke ingezetenen het actieve en passieve kiesrecht toegekend. Van mijn pogingen om onder vigueur van de oude Grondwet aan de Nederlandsche vrouwen het kiesrecht toe te kennen, hadden de dagbladen zooveel gewag gemaakt, dat ook de buitenlandsche pers mijn bemoeiingen publiceerde. Daardoor kwam ik in contact met geestverwanten uit de oude en nieuwe wereld, met vrouwen die als ik, streden voor haar goed recht en die mij langs schriftelijken weg haar sympathie betuigden. De eerste vrouwen die van zich deden hooren, waren baronesse Alexandra van Gripenberg uit Helsingfors, Finland, en Gina Krog uit Christiania, Noorwegen. Zij vroegen mij inlichtingen omtrent den stand der vrouwenbeweging hier te lande, en voorts wilden zij gaarne weten wat ik nu verder dacht te doen om het kiesrecht te verkrijgen. De Engelsche strijdsters, van wie ik de meesten tijdens mijn verblijf te Londen had leeren kennen, spoorden mij aan, ieder afzonderlijk den strijd toch vooral niet op te geven en niet te rusten voor mijn goed recht had gezegevierd. Wie zoo schreven, wisten niet, dat nu de nieuwe wet er dóór was, in de eerstvolgende jaren op een herziening niet de minste kans kon zijn, te minder omdat feitelijk slechts één vrouw daarvoor zou ageeren. Ook de kiesrechtstrijdsters in Noord-Amerika lieten spoedig van zich hooren. Van dien tijd af heb ik met de leidsters der vrouwenbeweging in de verschillende landen een vrij geregelde briefwis- | |
[pagina 99]
| |
seling gevoerd. In persoonlijk contact kwam ik met de meesten harer gedurende het eerste internationale vrouwencongres, dat in 1899 te Londen werd gehouden, en waaraan zoowel mijn echtgenoot als ik een werkzaam aandeel mochten hebben. Gedurende de veertien dagen, die wij in de Britsche hoofdstad doorbrachten, logeerden wij bij het toen nog jeugdige echtpaar Herbert Samuel. Weinig hebben wij vermoed, dat Sir Herbert, onze gastheer, voorbestemd was de eerste gouverneur van Palestina te worden.
***
Hoe hartelijk werd ik op het congres welkom geheeten door al degenen voor wie mijn naam een bekenden klank had. Hoe verbaasd bleken de meeste vrouwen toen zij mij zagen, omdat ik veel minder oud was dan zij hadden gedacht. Susan B. Anthony, toen welhaast tachtig jaar, was de eerste die mij vroeg of ik nu werkelijk dezelfde Aletta Jacobs was van wier medische studie de bladen haar toch zeker wel twintig jaar geleden, op de hoogte hadden gebracht. En toen ik die vraag in bevestigenden zin had beantwoord, moest ik uitvoerig van mijn studie, mijn praktijk, mijn strijd voor het vrouwenkiesrecht vertellen. Over dit congres hoop ik in een later hoofdstuk nog het een en ander te kunnen melden. Thans zal ik mij bepalen tot hetgeen ik zelf in den kiesrechtstrijd heb gepresteerd. Het was in het jaar 1893, dat een zevental vrouwen, bestuursleden van de Vrije Vrouwenbeweging, een oproep plaatsten om te komen tot het oprichten eener vereeniging, wier doel zou zijn te werken voor het vrouwenkiesrecht. Ik had in die dagen pas een moeilijke bevalling achter den rug. Het kind dat ik ter wereld bracht, mocht slechts één dag in het leven blijven. Ik wist dat mij binnenkort, als gevolg van die bevalling een operatie wachtte, maar hoe zwak, hoe terneergeslagen ik mij ook gevoelde, zond ik niet alleen terstond een adhaesiebetuiging met het denkbeeld, doch toen ik uitgenoodigd werd zitting te nemen in de commissie wier taak het zou zijn statuten | |
[pagina 100]
| |
en huishoudelijk reglement te ontwerpen, begreep ik, dat ik mij aan dien plicht niet mocht onttrekken. Een bestuursfunctie heb ik dien eersten tijd niet aanvaard. Pas in het jaar 1895 ben ik opgetreden als presidente van de afdeeling Amsterdam; en eerst in 1902 kon ik besluiten mij aan het hoofd der vereeniging zelve te plaatsen. Zoowel het leiden eener afdeeling als het presideeren van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht beschouwde ik als een gemakkelijke taak. Het viel mij niet moeilijk voor dagbladen en tijdschriften artikelen over het vrouwenkiesrecht te schrijven, en nimmer vond ik het bezwaarlijk een verzoekschrift te richten tot de Overheid of tot invloedrijke personen, maar als ik mij genoodzaakt zag in een openbare vergadering het woord te voeren, had ik al mijn wilskracht noodig om de verlegenheid die zich dan van mij meester maakte, te verbergen. Mijn eerste rede over het vrouwenkiesrecht hield ik kort nadat de vereeniging was opgericht, dus in den winter van het jaar 1894/95. De afdeeling Rotterdam had mijn echtgenoot verzocht een spreekbeurt te willen vervullen, en hij verklaarde zich daartoe terstond bereid. Eén dag vóór de vergadering zou plaats hebben, riepen dringende zaken hem naar het noorden des lands. ‘Ik vrees, dat ik morgen niet tijdig genoeg in Rotterdam zal kunnen zijn’, zeide hij even voor zijn vertrek. ‘Zal ik dan af telegrafeeren?’ vroeg ik. Mijn echtgenoot lachte. ‘Af telegrafeeren? Geen sprake van. Jij kunt immers in mijn plaats gaan.’ Het denkbeeld lokte mij niet aan, maar van den anderen kant begreep ik, dat ik den een of anderen dag mijn schroom zou moeten overwinnen. Waarom dan maar niet dadelijk de koe bij de horens gegrepen? Na eenig beraad berichtte ik het bestuur te Rotterdam, dat de heer C.V. Gerritsen verhinderd was de spreekbeurt te vervullen, doch dat ik in zijn plaats zou komen. Ondanks mijn verlegenheid werd de avond een succes, in zooverre dat na afloop van de vergadering een parlementslid naar mij toe kwam en tot mij zeide: ‘Dr. Jacobs, gij hebt mij door | |
[pagina t.o. 100]
| |
carel victor gerritsen in 1880
| |
[pagina 101]
| |
uwe woorden volkomen overtuigd. Van nu af wensch ik tot de voorstanders van het vrouwenkiesrecht gerekend te worden.’ Ook later mocht ik, wanneer ik het woord had gevoerd, herhaaldelijk goede resultaten bereiken. Evenwel heb ik het vervullen ven een spreekbeurt steeds beschouwd als het moeilijkste en meest onaangename deel van mijn propagandistischen arbeid. Bij het houden van lezingen heb ik dikwijls de fout begaan, dat ik de geestelijke ontwikkeling van het publiek, in 't algemeen gesproken, overschatte. Ik denk hierbij o.a. aan de lezingen in 1900 gehouden, in verband met het door mij in de Nederlandsche taal bewerkte boek van Charlotte Perkins Gilman, ‘Women and Economics’. De schrijfster tracht in haar werk aan te toonen dat vele sociale misstanden voor een niet gering gedeelte het gevolg zijn van de economische afhankelijkheid der gehuwde vrouw. Bij het bespreken van haar argumenten stuitte ik op zooveel niet-begrijpen en zooveel verzet, dat ik het onderwerp dan ook maar verder heb laten rusten. Ik denk ook aan een lezing, waarin ik trachtte duidelijk te maken de groote rol welke het militarisme bij de afhankelijke positie der vrouw speelt. Wat al protesten lokten toen mijn woorden uit; wat al hatelijke brieven moest ik, naar aanleiding van die lezing, ontvangen. In 1903, ik zeide het reeds, kwam ik aan het hoofd van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht te staan en tot op den datum dat in Nederland de invoering van het vrouwenkiesrecht een voldongen feit genoemd mocht worden, bleef de leiding dier vereeniging in mijne handen.
***
Het is den Nederlandschen pioniersters niet beter gegaan dan hare zusters, die in andere landen den strijd voor het vrouwenkiesrecht gingen voeren. Aanvankelijk was hoon en spot ons deel. De pers en de openbare meening verdraaiden onze woorden, verdoezelden maar liefst de | |
[pagina 102]
| |
feiten. Daarna volgde de periode der verdachtmakingen. Toen wij, ondanks alle tegenwerking, bleven ageeren, werden wij geruimen tijd doodgezwegen. Ten slotte echter moesten ook de bladen in den gang van zaken berusten en nadat wij eindelijk ons doel hadden bereikt, kwamen couranten van verschillende richting heel naïef verklaren, dat zij van den aanvang af den eisch van het vrouwenkiesrecht als de meest rechtvaardige zaak ter wereld hadden beschouwd.
***
Vijf en twintig jaar lang heeft de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht moeten strijden, eer de Nederlandsche vrouw het kiesrecht mocht verwerven. En in die kwart eeuw zijn wij het geheele land doorgetrokken, van Noord naar Zuid, van Oost naar West. Zelfs in de verste uithoeken kwamen wij het goed recht onzer sekse bepleiten. Al heel spoedig nam ik op mijn tochten een jonger lid van de Vereeniging mede. Aanvankelijk liet ik mijn reisgenoote slechts enkele minuten spreken, om haar gaandeweg een langeren termijn toe te staan. En terwijl ik in den beginne het debat voor mijn rekening nam, droeg ik ook dit gedeelte van de spreekbeurt langzamerhand aan haar over. Heel wat spreeksters heb ik op die manier gevormd en vele van haar overtreffen thans, wat eloquentie betreft, hare leermeesteres voor een waarlijk niet gering percentage. Dikwijls bleek dat slechts de eerste schroom overwonnen moest worden en dat wij onze discipelen de noodige argumenten dienden te verstrekken. Dit geschied zijnde, konden wij ze met gerust geweten op eigen wieken laten drijven. Wat waren wij gelukkig, als de vereeniging dan weer over nieuwe propagandisten kon beschikken. Hoe rijk gevoelden wij ons door de wetenschap, dat jonge, frissche krachten, de denkbeelden gingen verkondigen, waarvoor wij als eersten te velde waren getrokken. Wie belangstelt in dezen arbeid, wie omtrent het behaalde succes meer zou willen vernemen, verwijs ik naar het reeds | |
[pagina 103]
| |
vroeger vermelde Gedenkboek, dat juist dienaangaande vele bijzonderheden bevat. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb behalve aan den propagandistischen arbeid in eigen land, ook een deel van mijn kracht gegeven aan het werk van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, al heb ik in die organisatie nooit een bestuursfunctie bekleed. Het was in 1899, tijdens het congres van den Internationalen Vrouwenraad te Londen, dat op initiatief van de Duitsche vrouwen, Dr. Anita Augspurg en Lyda Gustave Heymann, eenige vooruitstrevende vrouwen uit de verschillende landen de mogelijkheid overwogen, om naast den Internationalen Vrouwenraad een tweede verbond te stichten, waarvan het voornaamste doel zou zijn: invoering van het vrouwenkiesrecht in alle landen die een constitutioneele regeeringsvorm bezaten. Mij bereikte de uitnoodiging om als vertegenwoordigster van Nederland de besprekingen bij te wonen. Het resultaat der eerste vergadering was geen ander, dan dat de aanwezigen de wenschelijkheid van het tot stand komen van een dergelijk verbond erkenden en in afwachting daarvan besloten met elkander voeling te blijven houden. Drie jaren later werd op een bijeenkomst te Washington opnieuw de wenschelijkheid van een dergelijk verbond betoogd. In een resolutie bij die gelegenheid aangenomen, verklaarden de vertegenwoordigsters der verschillende landen den eenmaal gelegden band niet te zullen verbreken en voort te gaan op den ingeslagen weg tot het verbond zou zijn gesticht. Mrs. Carrie Chapman Catt werd het middenpunt voor de kiesrechtstrijdsters van alle landen. Tot haar kon men zich wenden om inlichtingen, haar dienden de rapporten te worden gezonden, waarin de stand van zaken in elk rijk afzonderlijk, werd vermeld. Van dat oogenblik af heb ik regelmatig, eens in de drie maanden, een kort verslag naar Amerika gezonden van hetgeen de Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in het afgeloopen kwartaal had gepresteerd en van de vorderingen, die de kiesrechtbeweging ten onzent | |
[pagina 104]
| |
had gemaakt. Daarnaast zorgde ik er voor, dat de berichten die ik uit andere landen mocht ontvangen, in het maandblad der Vereeniging werden gepubliceerd. In 1904 werd te Berlijn de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht inderdaad opgericht. Tot de zes landen die onmiddellijk toetraden behoorde ook Nederland.
***
Een jaar te voren, dus in 1903, had ik mijn echtgenoot vergezeld naar Weenen, waar hij het Congres van de Interparlementaire Unie bijwoonde. Mijn verblijf in de Oostenrijksche hoofdstad besteedde ik o.a. om met eenige leidende vrouwenkiesrechtstrijdsters uit dat land in persoonlijk contact te komen. Met de taak die mij zoo na aan het harte lag, was het toen in Oostenrijk nog treurig gesteld. Niet alleen verbood de Wet de vrouwen om lid te worden van een politieke vereeniging, maar ook het bezoeken van een politieke bijeenkomst, zoo goed als het uitschrijven van een vergadering waar een politiek onderwerp zou worden behandeld, werd haar niet toegestaan. Intusschen bleek ook hier de waarheid van het spreekwoord, dat men als de wil er is, meestal wel een weg weet te vinden. De Weensche geestverwanten, die van mijn aanwezigheid in haar stad profijt wilden trekken, verzochten mij in besloten kring, dus uitsluitend voor introducées, een en ander te vertellen van het werk van den Vrouwenraad in Nederland en in dit verband met name te wijzen op de noodzakelijkheid van vrouwenkiesrecht. In den loop van mijn lezing sprak ik o.a. over de groote rol die de vereeniging ter Verhooging van het Zedelijk bewustzijn in den Vrouwenraad vervulde en van den arbeid door die vereeniging ten onzent verricht, waar het gold de prostitutie te bestrijden. Nauwelijks had ik het woord prostitutie uitgesproken of een dame, die met haar beide volwassen dochters de lezing bijwoonde, stond zeer ostentatief op, nam haar dochters bij den arm en verliet uiterst geïndigneerd de zaal. En die vrouw had men notabene vooruitstrevend | |
[pagina 105]
| |
genoeg geacht om haar voor de bijeenkomst een uitnoodigingskaart te zenden! Als gevolg van mijn lezing, bereikte mij het verzoek eenige Weensche vrouwen behulpzaam te willen zijn bij het oprichten van een comité voor vrouwenkiesrecht. Dit in plaats van een vereeniging, die de wet niet gedoogde. Van Weenen voerde onze weg naar Boedapest, waar ik Rosika Schwimmer mocht ontmoeten, die door haar journalistieken arbeid reeds geen onbekende meer voor mij was. De toen nog jonge vrouw stond in die dagen aan het hoofd van een vereeniging van werkende vrouwen. Onderwijzeressen, kantoorbedienden en winkeljuffrouwen vormden de meerderheid onder de leden. Het doel der organisatie was, om een band te vormen tusschen de vrouwen onderling, en zoowel hare stoffelijke als hare geestelijke belangen te behartigen. De presidente verzocht mij de leden op de hoogte te willen brengen van hetgeen de werkende vrouwen in mijn land presteerden. Dat heb ik gedaan, maar daarnaast trachtte ik mijn gehoor duidelijk te maken, dat de organisatie waartoe zij behoorden, alleen dan vrucht-dragenden arbeid kon verrichten, wanneer de vrouwen ook politieke rechten hadden, en zij er dus voor konden waken dat in de wetgeving hare belangen evengoed behartigd werden als die der mannen. Mijn poging om de Hongaarsche vrouwen wakker te schudden, bleef niet zonder resultaat. De vergadering in 1904 te Berlijn gehouden, waarvan ik hierboven melding maakte, werd ook door Oostenrijksche en Hongaarsche vrouwen bijgewoond. En toen de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht gesticht was, traden zoowel het Oostenrijksche Comité ‘für Frauenwahlrecht’ als de ‘Feministische Verein’ die in Hongarije zetelde, vrij spoedig tot de organisatie toe. Het eerste internationale congres van den nog jongen bond werd in 1906 in Denemarken gehouden. Daar werd besloten dat een paar afgevaardigden naar Oostenrijk en Hongarije zouden gaan om den vrouwen daar te lande in | |
[pagina 106]
| |
haar strijd voor het vrouwenkiesrecht de paden eenigszins te effenen. Mrs. Chapman Catt, de presidente van den Wereldbond, en mijn persoon, achtte men voor die taak het meest geschikt. En zoo togen wij twee dan in September van datzelfde jaar op weg naar Oostenrijk en Hongarije. Praag werd onze eerste pleisterplaats. Ik kende de stad, ik mocht ook eenige van de vooraanstaande vrouwen daar ter plaatse tot mijn vriendinnen rekenen. Dit in aanmerking genomen, voorzag ik dat mijn reisgenoote en ik ons in de oude stad niet lang vreemd zouden voelen. Geen oogenblik echter had ik vermoed, dat de toeloop van bezoekers en bezoeksters in één woord overstelpend zou worden. Gedurende de drie dagen die wij in Praag doorbrachten, zijn wij geen minuut alleen geweest en eerlijk gezegd heeft men ons geen moment geschonken om even op adem te komen. Dat men ons van den trein haalde, ons naar het hotel geleidde, hadden wij verwacht. Maar daarna! De Duitsch-Oostenrijkers in wier handen wij waren gevallen, haastten zich de Tsjechen in de somberste kleuren af te schilderen en ons werd op het hart gedrukt toch uitsluitend de Duitsche taal te gebruiken. Maar nauwelijks hadden deze bezoeksters het veld geruimd, of een groepje Tsjechische vrouwen kwam haar opwachting maken, met geen ander doel dan om ons te vertellen dat wij verstandig zouden doen de andere partij volkomen te negeeren. Het was waarlijk geen gemakkelijke taak, beide groepen er van te doordringen dat wij volkomen neutraal stonden tegenover den strijd die hun verdeelde, dat het allerminst in onze bedoeling lag partij te kiezen, doch dat wij ten volle bereid waren, zoowel de eene als de andere groep met raad en daad bij te staan. Doodmoe van al het redeneeren begaven wij ons den volgenden avond naar een drukbezochte vergadering om er de noodzakelijkheid van het invoeren van vrouwenkiesrecht te betoogen en de vrouwen op te wekken om zich ter bereiking van dit doel te organiseeren. | |
[pagina 107]
| |
Het onderwerp was in die dagen actueel, omdat in het Oostenrijksche parlement het algemeen mannenkiesrecht een punt van bespreking uitmaakte. Met een paar heeren en een dame namen wij op het podium plaats. De zaal was vrij wel uitverkocht, en wij begrepen niet, waarom de voorzitter, een hoogleeraar aan de universiteit van Praag, met zijn openingswoord bleef talmen. Daar kwam een hooge politie-beambte in vol ornaat de zaal binnen. Hij kwam regelrecht op ons af en na in optima forma aan de buitenlandsche gasten te zijn voorgesteld, ging hij naast mij zitten. Onmiddellijk daarop liet de voorzitter den hamer vallen, leidde met een korte rede de spreeksters van den avond bij de vergadering in en gaf vervolgens het woord aan Mrs. Chapman Catt. ‘Wat zou die politieman hier in 's hemelsnaam komen doen?’, vroeg ik mij af. De Engelsche taal was hij klaarblijkelijk niet machtig. Immers bij de geestigste gezegden van mijn reisgenoote vertrok geen spier van zijn gelaat. Hij zat onbewegelijk op zijn stoel en staarde onafgebroken de zaal in. Nauwelijks echter had ik, die mijn redevoering in de Duitsche taal afstak, het spreekgestoelte betreden, of het doel van zijn komst werd mij volkomen duidelijk. Bij ieder gewaagd gezegde, gewaagd voor het Oostenrijksche publiek wel te verstaan, bij elke flauwe aardigheid ging hij zoo demonstratief aan het schrijven, dat ik nauwelijks mijn ernst kon bewaren en voortdurend aan Beckmesser uit de Meistersinger moest denken. Gedurende ons verblijf in Praag vonden wij ook nog gelegenheid in besloten kring met de Tsjechische vrouwen te confereeren, zoodat wij ten slotte de stad konden verlaten in het veilig bewustzijn, geen der partijen tegen ons in het harnas te hebben gejaagd. Des middags tegen één uur zouden wij naar Brünn vertrekken, waar alles voor een spreekbeurt voor den volgenden dag in orde was gebracht. Omdat wij gaarne een paar uur in ons doen en laten vrij wilden zijn, hadden wij den avond te voren afscheid genomen van vrienden en kennissen en hun | |
[pagina 108]
| |
dringend verzocht zich verder niet om ons te bekommeren Gedurende de ochtenduren bezichtigden wij de stad, die belangwekkende punten te over biedt, en toen de tijd van vertrek naderde, lieten wij ons naar het station rijden. Of de koetsier ons een poets wilde bakken en daarom den witkiel, die zich met onze bagage belastte verkeerd heeft ingelicht, of dat de witkiel onze bedoelingen verkeerd interpreteerde, hebben wij nooit kunnen uitvisschen. Vast staat echter, dat men ons in een verkeerden trein stopte, die dadelijk nadat wij plaats hadden genomen, vertrok. Toen wij, ingelicht door den conducteur, de dwalingen ons weegs begrepen, was het te laat om de situatie te redden. Noodgedwongen moesten wij meerijden tot het eerstvolgende station en omdat wij in een sneltrein zaten, duurde de tocht langer dan een uur. Nadat wij een aantal vervelende uren hadden doorgebracht in een klein stationnetje, waar letterlijk niets te krijgen was, zoodat wij onzen honger met meegenomen bonbons moesten stillen, kwam te zes uur een trein, waarmede wij tegen acht uur weder Praag bereikten. Het denkbeeld om daar opnieuw te overnachten lokte ons niet aan. ‘Kunnen wij hedenavond nog doorreizen naar Brünn?’, informeerden wij. Het antwoord luidde ontkennend. Tot Brünn ging de boemeltrein niet, maar wel kon hij ons nog een eind verder brengen dan Praag. Wij waren dom genoeg te besluiten dan maar zoover mogelijk door te reizen. Praag gepasseerd zijnde, maakten wij het ons gemakkelijk in de coupé en weldra lagen wij dan ook in diepe rust. 't Was ongeveer één uur in den nacht, toen wij eenige keeren onbarmhartig door elkaar geschud werden. De trein reed langzamer en langzamer, bleef ten slotte staan. Wij wachtten vijf minuten, tien minuten en besloten toen maar eens op verkenning uit te gaan. De trein bleek ledig en verlaten. Buiten heerschte diepe duisternis en nergens viel een stationsgebouw te bekennen. Eindelijk ontdekten wij, ergens op de rails, een man met een lantaarn. Wij riepen hem en na eenigen tijd stevende hij inderdaad op ons af om te | |
[pagina 109]
| |
vertellen, dat men den trein op een dood spoor had gereden. ‘Kunnen wij in de coupé overnachten?’ vroegen wij gretig. ‘Geen sprake van’ luidde het antwoord. De coupé's moesten ontruimd worden en wat er den volgenden ochtend met dien trein zou gebeuren, was hem niet bekend. De man had de vriendelijkheid zich met de beide zwaarste stukken van onze bagage te belasten. De rest kwam voor rekening van ons zelf en, voorafgegaan door hem met de lantaarn sukkelden wij over de rails naar het stationsgebouw, dat op respectabelen afstand lag. Alle deuren bleken gesloten, er was geen sterveling op het perron of in het gebouw. Gelukkig wist onze gids een veilig plekje voor de groote stukken bagage en toen die geborgen waren, trok hij met ons het stadje in. Het duurde niet lang of wij bereikten een herberg. De spoorman deed de deur open en meteen stonden wij in een groote gelagkamer, waar een zware rook hing en ik weet niet hoeveel mannen met een bierpul voor zich zaten. Het geheel maakte een buitengewoon luguberen indruk. Ook de beide vrouwen achter het buffet, tot wie onze gids zich wendde, zagen er niet bepaald gunstig uit. Op zijn vraag of men ons onderdak kon verschaffen, volgde een bevestigend antwoord. Terwijl wij ons zelf nog afvroegen of wij wel verstandig deden in deze eigenaardige omgeving te blijven, zeide een der vrouwen onz dat wij haar moesten volgen. Door een achterdeur bracht zij ons in een schuur, en beduidde ons een ladder op te klauteren. Dat gedaan hebbende, stonden wij op een zolder die met zes ledikanten gemeubileerd was. Wij ontdekten verder nog een houten tafel, waarop eenige kommen met water en een grooten, reeds gebruikten handdoek. Daar stonden wij in de primitiefste logeerkamer die wij ooit in ons leven hadden gezien. Van een deur sluiten bleek geen sprake. Het beddegoed zag er uit alsof het reeds weken, om niet te zeggen maanden, dienst had gedaan. Moesten wij ons met dit verblijf verheugen of liepen wij kans nog zonderlinger dingen te beleven? | |
[pagina 110]
| |
Wat mij betreft, ik besloot onmiddellijk den nacht wakende door te brengen. Mrs. Chapman Catt echter was zoo vermoeid, dat zij den lust niet kon weerstaan om, van het hoofd tot de voeten in een mantel gewikkeld, zich op een der ledikanten neer te vleien. Bij het krieken van den dag was zij echter alweer paraat. Wij knapten ons zoo goed dat ging een beetje op, en zeulden langs den ladder naar beneden. De gelagkamer was op dat vroege uur geheel verlaten. Toen wij een beetje gestommeld hadden, verscheen een der vrouwen en profond négligé. Op onze mededeeling, dat wij wilden vertrekken, vertelde zij dat wij zoo vroeg in den ochtend nergens terecht konden. Zelfs het station was nog gesloten. Zij ried ons kalm te blijven zitten. Zij zou voor koffie zorgen en aanstonds, als de bakkerswinkel open ging, ook wel wat versch brood voor ons halen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De gelagkamer leek ons, toen wij de buitendeur hadden opengezet en frissche lucht kon binnen stroomen, niet meer zoo onbehaaglijk en nadat wij de koffie en het versche brood genuttigd hadden, was het volop dag geworden en togen wij naar het station. De eerste trein naar Brünn bleek om negen uur te vertrekken. Wij zouden tegen twaalf uur de plaats van bestemming bereiken. Allereerst telegrafeerden wij aan het Comité dat de bijeenkomst had georganiseerd. Wij wisten dat de vergadering tegen zes uur was uitgeschreven. Dus restten ons na aankomst nog ettelijke uren, die wij zouden kunnen gebruiken om te rusten. Plechtig beloofden wij elkander dien dag niemand meer te woord te zullen staan, vóór wij ons naar de vergadering begaven. Eilacie, de gast wikt, maar de gastvrouw beschikt. Bij aankomst werden wij opgewacht door een damescomité! Voor het station stonden open rijtuigen gereed en daarin moesten wij een uur lang door de stad rijden, teneinde voor de avondbijeenkomst belangstelling te wekken. Behalve de dames ontmoetten wij ook een heer, een Duitsch-Oostenrijker van nationaliteit, die in Brünnals Nederlandsch consul fungeerde. Hij had zich tot taak | |
[pagina 111]
| |
gesteld Mrs. Catt en mij onder zijn speciale hoede te nemen. En dat was nóódig, zeide men ons. De bladen hadden namelijk een uitvoerig verslag gepubliceerd van mijn te Praag gehouden redevoering. En daarin kwamen, volgens de toen in Oostenrijk geldende opvatting, passages voor, die de grens van het geoorloofde bedenkelijk naderden. Van Mrs. Catt's speech was weinig notitie genomen, vermoedelijk was de Engelsche taal niet het fort der Praagsche verslaggevers; vandaar dat zij het veiliger vonden zich met eenige algemeenheden van haar betoog af te maken. De vriendelijke consul raadde mij dien avond een beetje voorzichtiger te zijn, want, zoo klonk zijn vermaning: ‘Gij hebt inderdaad een enkele keer héél erge dingen gezegd’. ‘Wat dan?’ vroeg ik, niet weinig benieuwd naar het antwoord. En toen werd mij verteld, dat ik mij smalend over den Oostenrijkschen Minister-president had uitgelaten. Ik had namelijk uit een Oostenrijksche courant aangehaald, dat de Minister-President, toen in het Oostenrijksche parlement over de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht werd gesproken, dit een nog nergens ingevoerde nieuwigheid had genoemd. ‘Nu mag men toch verwachten’ zoo was mijn betoog op de vergadering, ‘dat een minister-president op de hoogte is van de dingen waarover hij spreekt. Met den Oostenrijkschen premier schijnt dit echter niet het geval te zijn. Het is hem klaarblijkelijk ontgaan, dat reeds eenige Staten van Noord-Amerika, dat ook Australië en Finland het vrouwenkiesrecht hebben ingevoerd.’ Met den besten wil ter wereld kon ik in deze uitlating niets ontdekken wat voor den Oostenrijkschen Staat gevaarlijk kon zijn. De consul scheen er echter anders over te denken, want met klem verzocht hij mij, die woorden toch vooral niet te herhalen.
***
Na afloop van den rijtoer wachtten ons nieuwe beproe- | |
[pagina 112]
| |
vingen. Het bleek, dat de consul en zijn gezin er prijs op stelden ons aan hun middagdisch te zien. Hoe vriendelijk ook bedoeld, vonden Mrs. Catt en ik het noodig ons ten sterkste te verzetten tegen het plan om de inderdaad gastvrije woning van den consul te beschouwen als einddoel van den tocht. Wij snakten naar een bad en wij hadden slechts den wensch, daarna onze ledematen te kunnen uitstrekken op bed of divan. Al ons redeneeren bleek vruchteloos. Het eenmaal vastgestelde programma moest worden afgewerkt. Als uiterste concessie werd ons toegestaan in het hotel af te stappen om ons te verfrisschen. De consul zou ons dan met een auto na een half uur komen halen om ons naar zijn woning te geleiden. Daar hebben wij inderdaad het middagmaal gebruikt. Ieder lid van het gezin trachtte ons aangenaam te zijn. Ik ben er echter van overtuigd, dat die hartelijke welmeenende lieden aan ons allesbehalve onderhoudende gasten hebben gehad. Zoowel mijn reisgenoote als ik konden van vermoeidheid nauwelijks eten en voor conversatie gevoelden wij niet den minsten lust. Terwijl ik dit schrijf, zie ik de situatie weer duidelijk voor mij. Een van de dochters die mede aanzat, was een jong vrouwtje, moeder van een of twee kinderen. Zij had het in die dagen nog buitengewoon in de mode zijnde boek van Ellen Key ‘De eeuw van het kind’ gelezen, en wilde nu liefst over elk hoofdstuk afzonderlijk onze meening weten. Ook de andere dischgenooten waren volkomen op de hoogte van alles wat de schrijfster in haar werk had betoogd. En ook zij stelden er prijs op ons oordeel over het boek te hooren. Ik was allerminst in een stemming om te debatteeren, dus beaamde ik zonder meer iedere stelling die werd verkondigd en reeds bij voorbaat was ik het met alles eens. Nog jaren later voelde ik mij geirriteerd telkens wanneer ‘De eeuw van het kind’ van Ellen Key werd genoemd. Dan doemde onmiddellijk de herinnering aan dien rampzaligen middag in Brünn voor mij op.
*** | |
[pagina 113]
| |
De aanvang der vergadering was op zes uur bepaald. Om ongeveer negen uur was de vergadering afgeloopen. Onze hoop nu eindelijk ons zelf te mogen zijn, werd echter nog niet verwezenlijkt. Verrukt over de wijze waarop zij dit alles hadden georganiseerd, deelden de comitéleden ons mede, dat ons in een aangrenzende zaal een eenvoudig souper zou worden aangeboden. Daarbij waren wij in een gezelschap Tsjechen en zoowel de dames als de heeren die mede aanzaten, bleken zich tot eenig doel te hebben gesteld, ons volkomen in te lichten over de onrechtvaardige wijze waarop zij door de Oostenrijkers werden behandeld. Dien avond in het hotel teruggekeerd namen wij ons voor, den volgenden ochtend met den eersten trein naar Weenen te vertrekken en daar den ganschen verderen dag ‘incognito’ te vertoeven. Alleen op die manier zouden wij weer een beetje op ons verhaal kunnen komen. Wij hebben in dien geest gehandeld, maar we kregen later volop gelegenheid om te begrijpen dat die voorzorgsmaatregel gerust achterwege had kunnen blijven. Dankbaar hebben wij geconstateerd, dat onze Weensche gastvrouwen op oordeelkundige wijze een programma in elkaar wisten te zetten, waarvan de indeeling zoodanig was, dat van oververmoeidheid geen sprake behoefde te zijn en dat ons zelf voldoenden tijd liet om van de interessante stad, waar wij vertoefden, de belangwekkendste bijzonderheden te leeren kennen. Wij bezochten Weenen in de dagen dat in het Oostenrijksche Parlement uitbreiding van het kiezerscorps aan de orde was. Zelfs de meest vooruitstrevende parlementsleden hadden den eisch van vrouwenkiesrecht laten varen en drongen alleen nog maar op het algemeen mannenkiesrecht aan. Die houding gaf mij aanleiding om op een vergadering welke o.a. door eenige parlementsleden werd bijgewoond, de vrouwen te adviseeren niet verder mee te werken aan het bereiken van het gestelde doel. Ik trachtte uiteen te zetten dat het aannemen van het aanhangige wetsontwerp allerminst in haar belang zou zijn. Immers, wanneer het algemeen mannen- | |
[pagina 114]
| |
kiesrecht een voldongen feit was, zou haar strijd des te moeilijker worden. Nu konden zij nog rekenen op den steun van de mannen, die evenals zij van het burgerrecht verstoken waren, dan zouden zij alleen staan in haar eisch en het heirleger van hen die van haar goed recht overtuigd moesten worden, zou grooter geworden zijn dan ooit te voren. Wel hadden de Oostenrijksche mannen beloofd, onmiddellijk na de invoering van het algemeen mannenkiesrecht voor vrouwenkiesrecht te gaan werken, maar de ervaring in andere landen opgedaan had mij geleerd aan die toezeggingen niet de minste waarde te hechten. Wat al protesten lokte deze verklaring uit! Hoeveel debaters zich kwamen aanmelden, weet ik niet meer. Wel echter herinner ik mij, dat ook Victor Adler, een zeer vooruitstrevend lid van het Parlement en vriend der vrouwen, een scherp woord van tegenweer meende te moeten laten hooren. Aan het souper waarmede de vergadering werd besloten, kwam hij tegenover mij zitten, teneinde het debat te kunnen voortzetten. Niet alleen de Oostenrijksche mannen, ook een deel van de vrouwen bleek zich met mijn opvatting niet te kunnen vereenigen. Herhaaldelijk werd mij van dien kant verzekerd, dat de mannen in haar land een gunstige uitzondering op den regel zouden maken door hunne belofte na te komen. Toch hebben de feiten mij volkomen in het gelijk gesteld. Toen ik in 1913, op herhaald aandringen van het Oostenrijksche Vrouwenkiesrechtcomité, opnieuw een spreekbeurt in Weenen vervulde, heb ik niet nagelaten te herinneren aan de voorspelling welke ik in 1906 had gedaan. Zeven jaren bezat Oostenrijk toen het algemeen mannenkiesrecht, maar aan vrouwen was het nog steeds verboden zich voor een politiek doel te vereenigen of politieke vergaderingen bij te wonen. Een deel der vergadering beantwoordde mijn woorden met daverend applaus, een ander deel echter, en daartoe behoorden in hoofdzaak de aanwezige mannen, toonden zich uiterst verontwaardigd. Beide stroomingen kwamen | |
[pagina 115]
| |
den volgenden dag terdege tot uiting in de pers. Er waren couranten die zich volkomen aan mijn zijde schaarden en de mannen in krasse woorden hun trouweloosheid verweten. Er waren ook dagbladen die zich alles behalve gesticht toonden over wat zij de opruiende redevoering van een buitenlandsche spreekster noemden.
***
Nog even terugkomende op den propagandatocht in 1906, wil ik vermelden, dat onze weg ons van Weenen naar Boedapest voerde. In de Hongaarsche hoofdstad had men op een heele serie spreekbeurten gerekend. Aanvankelijk leek ons dit een onoverkomelijke taak, maar mede dank zij de krachtdadige hulp der Boedapester kiesrechtstrijdsters en de uitnemende wijze waarop zij het programma hadden ingedeeld, kon het geregeld worden afgewerkt. Zoo hebben wij dan op een Zondagmiddag, in de groote zaal van de Städtische Halle, het woord gevoerd voor een groot aantal mannen en vrouwen uit de volksklasse, zoo hebben wij gesproken op vergaderingen, waarvoor een gering entrée werd geheven, zoo goed als op bijeenkomsten slechts toegankelijk voor wie zes kronen (in die dagen nog een tamelijk bedrag) wilden offeren. Wij hebben gehoor gegeven aan de uitnoodiging van het bestuur der vrijmetselaars-organisatie om aan de leden onze opvattingen over het vrouwenkiesrecht kenbaar te maken. Bovendien kwamen wij ons goed recht bepleiten op afternoon-tea's, waar wij vrouwen ontmoeten, die er niet van hielden naar vergaderingen te gaan. Bij dit alles hadden wij schier dagelijks reporters te woord te staan die ons kwamen interviewen, niet alleen over het vrouwenkiesrecht maar ook over vele andere actueele onderwerpen. Moet ik nog speciaal releveeren, dat wij dan meestal de gelegenheid waarnamen om de zaak die ons bezig hield, eveneens weer aan de orde te stellen? Heel wat artikelen hebben de Boedapester dagbladen en tijdschriften in die dagen aan Mrs. Catt en mij gewijd, heel wat | |
[pagina 116]
| |
meer of minder geslaagde portretten en caricaturen werden van ons vertoond. De jonge vrouwen wier gasten wij waren en die zich in den strijd voor het vrouwenkiesrecht zoo volkomen aan onze zijde schaarden, hadden de vriendelijkheid al wat in die dagen werd gepubliceerd te verzamelen, en ons dien bundel in een prachtige leeren band aan te bieden als herinnering aan de dagen in haar stad doorgebracht. Teruggekeerd van deze eerste buitenlandsche propagandareis, kon ik onmiddellijk mijn krachten geven aan de voorbereidende werkzaamheden voor het eerste Internationale Vrouwencongres, dat in Juni 1908 in ons is land gehouden. |
|