lon, waar een Fransch consul is, grooten last berokkenen.’
‘Wat denkt u dan te doen?’
‘Dat weet ik nog niet, maar ik ben vast besloten van het schip af te gaan, eer het zoo ver is.’
Toen de ‘Lorraine’ Guadeloupe aandeed, was er aan Lavarède niet de minste onrust te bespeuren. Hij vertelde eenige bijzonderheden van de koraalriffen, herinnerde zich eene anekdote, die hij eens op Marie Galante gehoord had, sprak over de Hollanders op St. Martin, wees op de rij van bergen, die de Franschen les Grands-Mornes noemen en ontdekte aan de rookwolk, die er uit opsteeg, eene zwavelmijn; kortom van ieder eiland wist hij iets mee te deelen en aan niets was te merken, dat hij zich in gedachten met iets anders bezig hield. Hij ging niet eens aan land.
Maar op Martinique, waar de boot een heelen dag oponthoud had, ging hij evenals de meeste passagiers in Fort-de-France van boord.
‘Moet ik afscheid van u nemen?’ vroeg Miss Aurett.
‘Afscheid? hoe zoo? ik moet uw Papa toch in de gelegenheid stellen om te doen, wat het testament hem oplegt.’
‘Schrikken de moeielijkheden u niet af?’
‘Volstrekt niet, 't is, of ik door de moeielijkheden nog meer lust krijg om de reis voort te zetten. Hier op Martinique ben ik op bekend terrein, ik heb er vroeger een tijd lang gewoond; misschien kan ik er een middel vinden om verder te kunnen reizen zonder de bepalingen van het testament te schenden.’
‘Dat is heel gemakkelijk gezegd, maar niet zoo gemakkelijk te doen.’
Maar Lavarède was een luchthart, hij maakte zich nooit onnoodig bezorgd. Op zijn gemak slenterde hij langs een hem bekenden wandelweg en overlegde intusschen bij zich zelven, wat het beste zou zijn.
‘Als ik verder met de “Lorraine” meega, dan moeten we eerst nog allerlei plaatsen in Venezuela en Columbia aandoen, eer we aan de landengte komen. Uit een van die plaatsen de reis verder te land te doen zou niet praktisch zijn, want er zijn geen goede wegen en het zou dus vreeselijk veel tijd kosten. En hoe zou ik aan den kost komen onderwijl? Als ik eens van hier naar St. Pierre ging, daar zou ik wel een vaartuig vinden met bestemming naar Noord-Amerika, op St. Thomas is er gelegenheid om over te steken naar Mexico, dan zou ik een heel eind verder zijn. Maar de reiskosten, hoe kom ik daaraan? 't Is toch drommels lastig zoo zonder geld! En ik heb niet lang tijd om een plan te maken, want tegen den avond vertrekt de “Lorraine” en voor....’
‘Lavarède, ben jij dat?’ hoorde hij iemand zeggen.
Aan de andere zijde van het standbeeld van Keizerin Joséphine, waar hij juist langs ging, zag hij plotseling een kennis uit Parijs op hem af komen.
‘Lavarède, hoe kom je hier?’
‘Met evenveel recht kon ik dezelfde vraag doen,’ zei Lavarède.
‘Natuurlijk,’ was het antwoord, ‘ik ben hier attaché van den gouverneur.’
‘Dus ben je een creool geworden.’
‘Neen, eenvoudig een emigrant, want ik ben niet in de kolonie geboren. En vertel me nu eens, hoe jij hier komt?’
‘Met de “Lorraine”, ik wandel een uurtje, terwijl de boot hier stil ligt.’
‘Ga dan met mij mee, dan kunt ge wat gebruiken. Wat mag ik je aanbieden? We drinken hier cocosmelk met absint er door.’
De beide vrienden zaten spoedig gezellig te praten. Armand vroeg naar een paar jongelui. die hij vroeger op de Antillen gekend had.
‘Weet ge iets van Georget?’
‘Die is dood, tengevolge van den beet van een gele lansslang.’
‘En Dramane?’
‘Aangetast door de gele koorts.’
‘Subit, dien wij vroeger in Parijs gekend hebben, is die ook niet hierheen gegaan?’
‘Jawel, maar op het oogenblik woont hij buiten, hij moet het water drinken van de Absalon bron.’
‘Hoe is het toch met Jordan gegaan?’
‘Het laatste nieuws, dat ik van hem weet, is, dat hij naar Caracas is verhuisd, nadat hij alles wat hij nog bezat, te gelde had gemaakt. Hier vlak bij woont een ambtenaar, die hem kent. Laten we daar even heengaan. Je krijgt dan tevens een pedant type te zien.’
‘Ik hoor, dat u Jordan kent,’ zei Lavarède heel beleefd, ‘ik zou gaarne weten, hoe hij het maakt, vroeger heb ik hem hier op Martinique ontmoet.’
‘Op Madinine meent u.’
‘Is dat de naam, dien de Creolen aan het eiland geven?’
‘Pardon, mijnheer, dat is de ware naam, de oorspronkelijke. Zoo noemen de inlanders hun eiland.’
‘O, dank u voor de inlichting, maar u moet denken ik spreek geen Caraïbisch.’
‘Caribisch bedoelt u zeker, Caraïbisch hebben de Franschen er van gemaakt, maar het is Caribisch, de Engelschen zeggen het goed.’
Lavarède wilde met die levende bron van lokale kennis niet redetwisten. Hij bracht het gesprek weer op Jordan.
‘Mijnheer Jordan heeft zich te Caracas gevestigd, hij houdt er den Franschen bazaar.’
‘Waar alles een franc kost?’ vroeg Lavarède een beetje ondeugend.
De stijve commies bleef even deftig. ‘Ik merk, dat u uit Parijs komt,’ zei hij, ‘de bazaar, waarvan ik spreek, is in Venezuela hetzelfde als de “Louvre” of de “Bon Marché” in Parijs, nog vermeerderd met wat men in de Halles vindt. Men verkoopt er van alles....’
‘Ook piano's?’
‘O ja, en als u er aardappelen woudt koopen, zoudt u ze er ook kunnen krijgen. De suiker laten ze van hier komen.’
‘Suiker en koffie?’
‘Koffie levert het eiland helaas niet genoeg op en katoen wordt er ook te weinig verbouwd, maar voor suikerriet en tafia (rum) kunnen wij concurreeren met iedereen.’