Tunis, Egypte, Servië, Rusland, enz. overal heen, waar de Fransche pers vertegenwoordigers noodig had, en kwam eindelijk in Parijs terug als journalist.
Het is wel te begrijpen, dat Lavarède, die zijn geld uitgaf zonder ooit te rekenen, en nooit aan den dag van morgen dacht, niet rijk was. Hij verdiende wel veel geld, maar hij bewaarde het nooit lang en leefde zorgeloos royaal van den eenen dag op den anderen.
Het gesprek met den heer Bouvreuil noopte hem echter tot nadenken.
‘Die kerel zal beslag leggen op mijn inkomen,’ peinsde hij niet zonder eenige ongerustheid. ‘Hij zal mijn boeltje laten verkoopen, daar kan ik zeker van zijn. Erg vervelend! Eer het twee dagen verder is, ziet het er gek voor mij uit. Van daag heeft het echter nog geen nood, dus behoef ik mij ook niet te verontrusten. Dat is tenminste zooveel gewonnen.’
Hij ging dien avond dan ook kalm slapen en werd niet wakker, voordat zijne huisjuffrouw hem kwam roepen.
‘Mijnheer Armand, er is een brief voor u. Die is hier gebracht door een klerk van den notaris. Hij wist uw adres niet goed en heeft u gisteren nageloopen van uw bureau naar het restaurant en heeft u overal gezocht. Ik moest u den brief dadelijk geven.’
‘Leg hem daar maar neer, Juffrouw, dank u voor de moeite. Maar weet u zeker, dat hij van een notaris komt?’
‘Wel natuurlijk, want het werd er bij gezegd, Mijnheer.’
‘Hm! ik zou eerder gedacht hebben, dat een klerk van den deurwaarder me zoo iets zou brengen. Bouvreuil kan daar wel achter zitten.’
Lavarède bekeek den brief, maar hij was zoo weinig nieuwsgierig naar den inhoud en zoo onverschillig omtrent Bouvreuil, dat hij zich op zijn gemak kleedde, zijne couranten las en uitging, voor hij den brief openmaakte.
Het was werkelijk een brief van een notaris, nl. een verzoek van Mr. Panabert, om zoo spoedig mogelijk voor eene zaak, die hem zelf betrof, ten zijnent te komen, Rue de Châteaudun; de gewone formule van eene oproeping, die niets zegt.
Daar hij dien middag niet veel anders te doen had, besloot Lavarède na zijn tweede ontbijt er heen te gaan. De notaris wachtte hem tegen twee uur.
Onderweg trok eene Engelsche familie zijne aandacht, die altijd denzelfden kant uitging als hij.
Men behoefde niet te vragen, of het Engelschen waren. Een heer van een jaar of vijftig, de gewone lange stijve type met de bekende bakkebaarden, het geruite pak en de reisjas met den grooten kraag; eene oude dame, de mama of de gouvernante, met een leelijk hoedje met een groene voile en een langen regenmantel van allergekst fatsoen; als derde van het gezelschap een jong meisje. Maar die was niet stijf of houterig of leelijk, het was een frissche, lieve verschijning.
Honderd passen verder, bij het kruispunt van Châteaudun en den Faubourg Mont-Martre, kwamen er drie rijtuigen van verschillende kanten aanrijden. De jonge dame ging voor twee uit den weg, maar zag het derde niet en hoogstwaarschijnlijk was zij overreden, als Lavarède niet met sterke hand het paard gegrepen en tot staan gebracht had.
De koetsier vloekte, het paard hinnikte, de voorbijgangers gilden, maar het Engelsche meisje kwam er met den schrik af.
Zij zag wel wat bleek, maar bleef heel bedaard, en bedankte Lavarède met een stevigen handdruk. De papa en de gouvernante schoten dadelijk toe en Lavarède's hand werd nog tweemaal hartelijk geschud.
‘Het lijkt wel,’ zeide hij met ongeveinsde bescheidenheid, ‘alsof ik uw leven gered heb, maar u zou nog wel tijd gehad hebben om over te steken, onze huurkoetsiers hebben zulke makke paarden.’
‘Maar met dat al heeft u mij toch een grooten dienst bewezen, niet waar, Papa? Vindt u ook niet. Mevrouw Griff?’
‘O zeker,’ zeide deze.
‘Dus mag ik u ook wel dankbaar zijn. Ik ben niet gewoon in zulke drukke straten te loopen en ben altijd een beetje bang, als ik niet goed den weg weet.’
‘Kan ik u misschien terecht helpen?’ vroeg Lavarède beleefd.
Nu nam de oude heer het woord en haalde een brief uit zijne portefeuille.
‘Wij gaan naar een notaris.’
‘Ik ook.’
‘Een notaris, dien wij niet kennen, in Rue Châteaudun.’
‘Toch niet Mr. Panabert?’
‘Ja, dat is zijn naam. Gaat u daar ook heen? Hoe toevallig!’
‘Een gelukkig toeval; mag ik er u heen brengen?’
Bij den notaris worden zij op vertoon van hunne kaartjes dadelijk toegelaten in het kantoor, behalve de gouvernante, die verzocht wordt in de aangrenzende kamer te wachten.
‘Wij komen dus voor dezelfde zaak,’ denkt Lavarède. Mr. Panabert is een notaris, die geen tijd te veel heeft. Hij groet even en begint dan dadelijk: ‘Mijnheer Lavarède, Mijnheer Murlyton, Mejuffrouw Aurett, ik moet den treurigen plicht vervullen, u het overlijden mee te deelen van een mijner beste cliënten, eigenaar van het kasteeel Marsaunay in Côte d'Or, van twee huizen in Parijs, Rue Auber en Boulevard Malesherbes, en van de bezitting Baslett-Castle in Devonshire. De naam van den overledene is Jean Richard.’
‘Mijn neef!’ riep Lavarède.
‘Mijn buurman!’ zeide de Engelschman.
De beide heeren zagen elkander met stomme verbazing aan.
Onverstoorbaar kalm ging de notaris voort: ‘Volgens het verlangen van den overledene heb ik u verzocht hier te komen om het testament te hooren voorlezen, dat eigenhandig door hem geschreven en wettig geregistreerd is.’
Hij las vlug heen over het vormelijk begin en