Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 74]
| |
Gents beluik, 1910 (J. De Bruycker)
| |
[pagina 75]
| |
De onmenselijke stadHet paradijs van de sloppenMet de crisis van de jaren veertig begon de uittocht van het platteland. Wellicht beproefden een deel van de volksverhuizers hun geluk eerst in kleinere steden met landelijk karakter, maar uiteindelijk kwamen de meesten terecht in de grote centra. Voor de stroom van ongeschoolden was er geen plaats in de armenwijken van de steden. Op deze woningnood bedreef de negentiende eeuw een aparte speculatie. Welgestelde burgers, middenstanders en zelfs arbeiders bouwden binnenplaatsjes, tuinen en braakliggende terreinen om tot ‘labyrinten van kleine, sombere huisjes’, door gangen afgesloten van de rest der stad. Het was een uitstekende geldbelegging, want de lage huur trok de arme bevolking aan: terreinen die tevoren niet rendeerden brachten nu vijftien tot achttien percent van het geïnvesteerde kapitaal op. In alle steden die met inwijkelingen hadden af te rekenen rezen de beluiken uit de grond. De wet van 1 februari 1844 schreef voor dat zij voortaan enkel met de toelating van de overheid mochten worden gebouwd en onder controle van de politie zouden staan, net als de gebouwen langs de openbare weg. Maar de proliferatie van de sloppen, de hele eeuw door, bewijst de toeschietelijkheid van de gemeentebesturen met bouwvergunningen en de nutteloosheid van het politietoezicht dat eigenlijk alleen de rooilijn en de hoogte van de gevels betrof. Overal nam het aantal beluiken vooral na de wet van 1844 toe. En om de eigenaars van sloppen die meestal ook kiezers waren niet te ontstemmen, riskeerde de gemeentelijke overheid het niet om ongezonde woningen onbewoonbaar te verklaren.Ga naar eind1. De zeldzame foto's van gangen tonen een totale wanhoop: met de ruggen tegen elkaar gebouwde tweekamerhuisjes kijken uit op de open riolen van een straatje; binnen zitten de mensen opeengepakt in de verwaarlozing van de spullenrommel, elk beschikkend over twee of drie kubieke meter. Deze opeenhoping was onmenselijk èn dodelijk: in 1850 beschouwde de Antwerpse stadsarchitect Bourla veertien kubieke meter per persoon een uiterst minimum.Ga naar eind2. In de Antwerpse derde wijk kon men in de jaren vijftig het beluik 1718 bewonderen, een hok van drieendertig kubieke meter waarin twee gezinnen, samen tien personen, woonden; het daglicht viel binnen door een getralied venster dat niet open kon, en door twee raampjes bij het keldergat.Ga naar eind3. In een verslag voor de enquêtecommissie van 1843 beschreven de artsen Mareska en Heyman de Gentse beluiken uit het midden van de eeuw. Tijdens hun speurtochten naar de arbeidstoestanden in Gent hadden zij een hun onbekende wereld van verkommering ontdekt, weggeborgen achter de burgergevels, ‘een tweede stad in de stad’ waar één vijfde van de stadsbevolking samengeperst leefde op één driehonderdste van de stadsoppervlakte. Tot de gruwelijkste cités behoorde het beluik ‘Batavia’, tussen de Sint-Pietersnieuwstraat en de Muinkkaai: honderd meter lang, dertig meter breed, met honderdzeventien huizen rond vier gangen, zes gemeenschappelijke closets, twee pompen en een open riool waarin de goten en gemakken leegliepen. In dit paradijs woonden honderdzeventien gezinnen, vijfhonderd vijfentachtig mensen.Ga naar eind4. ‘Daar, schrijft Edward Anseele over het “Batavia” van 1847, leven ze allen als opeen, door de wetten, door de trots der rijken en burgers veracht, buiten de maatschappij gesloten evenals de melaatsen der middeleeuwen.’Ga naar eind5. Wie waren de eigenaars van de gangen, de speculanten op de woningnood? Naast de weigestelden en | |
[pagina 76]
| |
Antwerps beluik in de Bredestraat rond 1920
enkele loontrekkenden zocht vooral de burger uit de middenklasse, de rentenierende kleinhandelaar een maatschappelijke beveiliging in het bezit van sloppen of poorten.Ga naar eind6. Uit een paar anekdoten die Rina Lis voor het Antwerpen van de jaren vijftig optekende puilt de kleinburgerlijkheid van de gangeneigenaars. In de derde wijk bezat de weduwe Wildiers een beluik met dertien woningen en tachtig huurders. Die beschikten over één pissijn maar een gemakhuisje was er niet. Het Antwerps Saneringscomité - op het einde van de jaren veertig werden dergelijke comités in alle belangrijke agglomeraties opgericht ingevolge een ministerieel voorschrift - had de eigenares aangemaand om deze toestand in orde te brengen. Zij antwoordde op 3 mei 1852 in het Frans: ‘Eén enkel pissijn, zoals dat steeds het geval is geweest, volstaat ruimschoots voor de behoeften van dertien gezinnen. De ervaring heeft mij geleerd dat met de pissijnen ook het aantal ongezonde en vieze plaatsen toeneemt en die dient men in het belang van de openbare gezondheid zoveel mogelijk te vermijden.’ Op 11 december 1852 weigerde de weduwe Janssens, eigenares van een gang in de vierde wijk, een pissijn te laten bouwen in een huisje waar twee gezinnen woonden, een oude vrouw met haar blinde zoon en een gehuwde militair. ‘De militair, schreef zij aan de politiecommissaris, verblijft de hele dag in de kazerne. Ik zou dus een pissijn moeten bouwen voor een blinde en twee vrouwen. Mijnheer de commissaris weet ongetwijfeld dat vrouwen doorgaans niet in een pissijn wateren. Er rest dus alleen de blinde voor wie mijnheer de commissaris mij een pissijn wil laten bouwen. Wie weet of hij mij naderhand niet zal bevelen “de mener pisser l'aveugle”.’Ga naar eind7. Belangrijker nog dan deze kleinburgerlijke vrekkigheid is de ‘gettovorming’Ga naar eind8. bij het bouwen van beluiken en arbeiderswijken. Overal zitten de gangen weggeborgen achter huizenrijen. Overal zijn de arbeiderswijken gescheiden van de burgerwijken, in de kleine steden evenzeer als in de grote. De meest voorkomende vorm is de ruimtelijke scheiding van vlak naast elkaar gelegen homogene burger- en armenbuurten. In het lage gedeelte van Mechelen lag de groezeligheid van de armenstraatjes in de Sinte-Katelijne- | |
[pagina 77]
| |
parochie naast de deftige Sint-Jansparochie; in de bovenstad grensde de Dijlewijk van schippers, kaaiwerkers en stoelmakers aan de rijke Lievevrouweparochie. Te Leuven leidde de stadsstructuur, met haar geconcentreerde agglomeratie binnen de eerste ringmuur en de lintbebouwing langs de radiaalstraten van de eerste naar de tweede ringmuur, tot een aparte vorm van segregatie: de burgerij bewoonde het centrum en de radiaalstraten terwijl de paupers de zijstraatjes en de gangen bezetten. In Gent lagen de beluiken en armenwijken verspreid over de hele stad. Nieuwe arbeidersbuurten hadden zich vastgezet aan de rand. Het treffendst beeld biedt Antwerpen. De eerste wijk is bijna homogeen burgerlijk, de vierde bijna homogeen arm, in de tweede en de derde wijk wonen beide groepen van elkaar gescheiden, en de vijfde wijk, buiten de wallen, vormt een planloze opeenhoping van krotten langs slijkwegen. Binnen de muren zijn de armenbuurten hoofdzakelijk in drie zones geconcentreerd, de vierde wijk en de oostelijke uithoeken van de tweede en de derde wijk: daar leeft rond het midden van de eeuw de helft van de ondersteunden in sloppen die afsteken tegen de weelde vlakbij.Ga naar eind9. Dat de segregatie bewust gewild werd kan men, wat Antwerpen betreft, nog aflezen van het stadsplan dat Closson in 1843 tekende: daarop staat, in een uithoek van de derde wijk langs de Sint-Jorisvest, een ‘werkmanskazerne’ afgebeeld die dateert van het begin der negentiende eeuw: negentig huisjes zonder verdieping, met de ruggen tegen elkaar gezet langs drie evenwijdige gangen en door ommuring van de omliggende straten gescheiden. Hier hokten een duizendtal mensen, de allerarmsten die de huur in de armenzones elders niet aankonden; zij beschikten over een tweetal vierkante meter per persoon.Ga naar eind10. De burgerij deed de segregatie ontstaan omdat zij geen confrontatie wenste met de ellende, de viezigheid en de ondeugden van de paupers, en omdat zij de epidemieën vreesde die vanuit de armenbuurten dreigden.Ga naar eind11. Dat segregatie de kans op epidemieën verhoogde en de opeenhoping van de armen in getto's een gevaar was, zag men pas in de tweede helft van de eeuw. De wet van 1 juli 1858 beoogde de sanering van de ongezonde buurten door onteigening en afbraak. Na de cholera van 1866, de ergste van de eeuw met drieënveertigduizend slachtoffers in het hele land, hoofdzakelijk in de stedelijke krottenwijken,Ga naar eind12. liet de wet van 15 november 1867 de onteigening toe voor alle plannen van stadsverfraaiing. In het laatste kwart van de eeuw verdwenen heel wat arbeidersbuurten, maar deze sanering gebeurde ‘op de rug van de armen’: waar tevoren krotten lagen verrezen residentiële wijken, terwijl de vroegere bewoners in nieuwe getto's terechtkwamen en tot ‘saneringsnomaden’ werden.Ga naar eind13.. De uitwijkelingen van het platteland vestigden zich in de beluiken en de armenwijken. Zij verloren alles: wat het leven zinvol had gemaakt en zonken weg in de hopeloosheid van een bestaan dat geboorte, arbeid en dood tot een vloek maakte omdat er geen uitweg meer was. Gents beluik eind 19e eeuw
| |
[pagina 78]
| |
De armen in de stadWat betekende het, arm te zijn in de negentiende-eeuwse stad? Rond 1850 trok één vierde tot één derde, hier en daar zelfs de helft van de stedelijke bevolking steun. Maar de behoeftigheid vertelt niet alles, want steun kreeg men slechts in hoge nood en de normen werden in de crisisjaren steeds strenger omdat de middelen van de armbesturen uitgeput raakten. Achter het leger behoeftigen ging een niet te schatten groep ellendigen schuil. Men kan stellen dat in vele steden rond het midden van de eeuw ongeveer de helft van de bevolking arm was. Dat betekende in de eerste plaats honger lijden, niet meer beschikken over het levensminimum van tweeduizend kalorieën per dag en per volwassene.Ga naar eind14. Het betekende de last dragen van de segregatie, van de opeenhoping in de krotten, van de onmenselijke arbeid, twaalf tot veertien uur lang. Arm zijn was de ontreddering meemaken van het gezinsleven en niet meer weten wat warmte en beslotenheid betekenden. De gezinstoestanden die een Brusselse enquête van 1890 aan het licht bracht zijn typerend voor alle steden in de tweede helft van de eeuw. In de eerste wijk trof de commissie een gezin van tien personen aan die op één kamer leefden: een zeventigjarige man en diens derde vrouw, drie zonen uit het eerste huwelijk, twee dochters en een zoon uit het tweede huwelijk en twee buitenechtelijke dochters van de derde vrouw. Er was één bed, voor de ouders. De acht kinderen sliepen op een strozak die overdag tegen de wand werd gezet. Drie van de vier meisjes waren zwanger door de halfbroers.Ga naar eind15. Dit is een staal van het stedelijke armengezin. Hier van ‘gezin’ spreken klinkt belachelijk want er is geen huis, alleen maar een hok waar men slaapt na het werk, er is geen band tussen de mensen, tenzij de last van de gemeenschappelijke ellende, en geen toekomst buiten de zekerheid van het onafwendbare lot. Incest, concubinaat en buitenechtelijke kinderen vervangen hier wat de burger ‘gezin’ heet. Met de drankzucht en de smerigheid zijn dit de ‘ondeugden’ die de burgerij aan de volksklasse toeschrijft. In 1844 beweerde de ‘Conseil Central de la salubrité publique de Bruxelles’ dat in de Brusselse textielmanufactuur ‘drie vierden van de vrouwen zich prostitueerden en dat zeven op de acht buitenechtelijke kinderen hadden’. Dat was niet alleen een burgerlijk oordeel maar tevens de beschrijving van de werkelijkheid - als men het woord ‘prostitutie’ vervangt door ‘vrij geslachtelijk verkeer’. Heel wat arbeiders huwden niet omdat zij hiertoe de middelen niet hadden en van geboortebeperking niets wisten. Zij verkozen, zegt de Handelskamer van Kortrijk in 1844, ‘zich aan ontucht over te geven’. De hele levenssituatie dwong tot deze ‘liederlijkheid’: de promiscuïteit in de sloppen en werkhuizen, de ontworteling en vooral de wanhoop om het zinloze bestaan, met jenever en seksualiteit als de enige gouden momenten.Ga naar eind16. Wat gebeurde er met het kind in deze ontreddering? De peuters die te klein waren voor de fabriek kwamen, als het meeviel, overdag terecht in de bewaarscholen. Die verschilden van stad tot stad. De Antwerpse waren ingericht met de steun van de burgerij. In 1849 telde de stad er vier, met een duizendtal kinderen. ‘Gelukkige instellingen’, zo prees het Belgisch Chronijkje van 1841 de twee toen bestaande bewaarscholen, waar ‘de arme kinderkens die anders in het wilde, om zo te zeggen, opwassen’ ‘de eerste grondbeginselen van een christelijke opvoeding’ en ‘nuttige kennissen’ meekrijgen. Zo zullen ‘die bevoorrechte schepseltjes’ ‘in hun armoede zelfs tot nut dienen voor Kerk en Vaderland’.Ga naar eind17. In Gent heette men deze instellingen ‘speelscholen’. Zij werden gehouden door niet uitwerkende bewoners van armenwijken en beluiken, winkeliers, herbergiers en huisarbeiders. Bij hen leverden de vrouwen de kinderen af wanneer zij naar het werk trokken. In 1885 telde de stad ruim veertig ‘speelscholen’.Ga naar eind18. Zodra het arbeiderskind op eigen benen stond moest het naar de fabriek. Men trof kinderen van zeven, zes en zelfs vijf jaar in alle industrieën aan, maar vooral in de textiel. Dat lag niet alleen aan de bedrijfsleiders. Uit nood zetten de ouders hun kinderen zo vroeg mogelijk aan het werk en op eigen initiatief namen de arbeiders van de manufacturen goedkope kinderwerkkrachten in dienst. In een ambachtelijke Brusselse weverij werkten in 1844 vijftig volwassen wevers en ongeveer evenveel kinderen van zeven, acht en negen jaar. Zij waren door de arbeiders aangeworven en betaald om de klossen te winden en de katoen af te haspelen. Volgens de enquêtecommissie was dit een typerend geval.Ga naar eind19. Geestelijk noch lichamelijk kregen de jonge arbeiders ‘de tijd om volwassen te worden’Ga naar eind20. omdat het werk de meesten in enkele jaren aftakelde. Koelwetenschappelijk beschreef in 1844 de ‘Académie royale de médecine’ het effect van de fabriek op de onvolwassen werker: ‘Onderzoek het fabriekskind: ... het is mager en verschrompeld en vertoont alle tekens van verval, bleekzucht, kliergezwellen en rachitis. Op het magere, vale gelaat ligt een trek van lijden. De spieren zijn nauwelijks ontwikkeld, de buik is opgezwollen, de spijsvertering is meestal moei- | |
[pagina 79]
| |
zaam en gaat gepaard met zure oprispingen. Het kind klaagt over hoofdpijn, buikloop en darmkolieken. Het groeit traag en onregelmatig en de uiteindelijke lichaamsgestalte blijft onder het normale gemiddelde.’Ga naar eind21. | |
De burger en de pauperDe bevoorrechten vroegen zich af waarom de volksklasse in een welvarende maatschappij steeds armer werd. Men mocht in geen geval beweren, meende in 1856 ene Emile Lion, dat alleen de hogere klassen profiteerden van de groeiende welvaart: de ‘aanzienlijke stijging’ van het loon sinds een eeuw bewees het tegendeel. De armoede kon alleen maar worden toegeschreven aan het lage morele peil van de volksklasse, aan haar bandeloosheid en haar gebrek aan zin voor spaarzaamheid.Ga naar eind22. ‘Wat zouden deze lieden aan sparen denken, schreef de Borgloonse arts Georges Claes, daar hun geest zich niet leent tot het opnemen van de eenvoudigste noties over huishoudkunde en eigenbelang?... Wanneer hij verstompt is door de drank wordt de arbeider gebrekkig. Zijn gezin verafschuwt hem en hij valt ten laste van zijn kinderen die zelf in ellende gedompeld zijn.’ Impliciet ligt in deze zinnen een afkeer die verder in het geschrift naar voren komt: ‘De arbeiders hangen de grote heer uit in de café's en herbergen maar in bed stinken zij. Om hun onzindelijkheid en om de ondraaglijkeVoddenrapers, Brussel (J. Codron)
| |
[pagina 80]
| |
lucht die hun kleren verspreiden worden zij verafschuwd door allen die met hen in contact moeten komen.’Ga naar eind23. In bijna alle getuigenissen duikt deze hoofdtrek van het burgerlijk denken op: de materiële ellende van de volksklasse ligt aan haar verbeesting. In een verslag van 1860 over de oorzaken van de armoede in de havenstad vond het Antwerps Bureel van Weldadigheid dat de arbeider zelf de schuld droeg van zijn behoeftige oude dag, want in de goede jaren liet hij het sparen na. ‘Hij bracht zijn vrije uren door in de herberg in plaats van zich met zijn kinderen bezig te houden. Hij leerde hun de aandriften te voldoen in onbedachtzaam verteren.’ Ziekte, werkloosheid en ontbering waren het resultaat van wangedrag en luiheid. De lonen mochten aan de lage kant zijn, maar ‘een handige, oppassende werkman met een niet te groot gezin en een eerzame, hardwerkende vrouw konden desnoods rondkomen met het loon dat de meeste bedrijven betaalden’. De oplossing lag voor de hand: ‘Laat ons de moraliteit van de werkman verhogen. Dan zullen wij... de enige dam tegen de ontbering hebben opgeworpen die weerstand biedt.’Ga naar eind24. Dit cynisme kreeg soms een grappige noot. In 1844 vond de ‘Société de Médecine d'Anvers’ de dompige eenkamerwoningen niet zo erg, vermits de arbeidersklasse toch een flink deel van de dag doorbracht op de straat ‘die de tuin is van de arme’. En waarom de kinderarbeid afschaffen? De arbeid is toch ‘de gymnastiek van de arme’ en bezorgt, behalve de onontbeerlijke aanvulling van het gezinsloon, ook nuttige lichaamsoefening aan het kind.Ga naar eind25. Al de argumenten van de burgerij in verband met de noodzakelijkheid van de kinderarbeid zijn samengevat in het bekende geschrift van Nestor Considérant. Niet alleen is het kinderloon, ‘hoe gering ook’, ‘een vaak onmisbare hulp in het gezin van de arme’, maar vooral kan de industrie ‘zoals zij thans is ingericht’ niet buiten het kind: door de kinderarbeid af te schaffen zou men haar tot ‘een uitgesproken minderwaardigheid’ veroordelen en de ‘normale ontwikkeling’ remmen ‘waarop zij recht heeft’. Er zijn immers taken in de industrie waarvoor alleen het kind ‘door zijn handigheid en lenigheid’ geschikt is en die slechts met een kinderloon kunnen worden vergoed.Ga naar eind26. Dit thema hoort men een halve eeuw lang in de burgerpers en in het parlement. Nog in 1878, tijdens het Kamerdebat over een voorstel om de mijnarbeid van kinderen onder de twaalf jaar te verbieden, vond Woeste het een ‘eretitel’ voor België, het enige land in Europa te zijn dat de vrouwen- en kinderarbeid niet bij wet had geregeld: ‘Wij moeten, dunkt mij, aan Europa het voorbeeld geven van de eerbied voor de individuele vrijheid.’Ga naar eind27. Meestal ging het egoïsme van deze bedenkingen schuil achter een vreemdsoortige filantropie. Mensen die de kinderuitbuiting in de fabriek normaal vonden gaven aan de buitenlieden - uiteraard achterlijke wezens die niet in staat zijn hun kroost behoorlijk op te voeden - de raad ‘hun kinderen in een vreemde stad te plaatsen zodra de leeftijd en het gestel dit toelieten, liever dan ze thuis te laten vegeteren waar de onverschilligheid van de huisgenoten hun geest zou afstompen’.Ga naar eind28. De burger was ervan overtuigd dat hij zich belangeloos inzette voor de minbedeelden wanneer hij hun voorhield wat ze wel en niet hoorden te doen. Dat gaf hem een grote voldoening en tegelijk een gevoelen van veiligheid: hij hielp de volksmens optillen uit zijn verdierlijking door hem de deugden van maat, spaarzaamheid en vlijt bij te brengen en leerde hem meteen volgzaam te zijn en tevreden met zijn lot. Daarom dacht de burger dat ‘de godsdienst goed was voor het volk’. Dat hoorde men niet alleen in de sermoenenGa naar eind29. en in de geschriften van toonaangevende katholiekenGa naar eind30. maar ook bij de vrijzinnige liberalen. De hele burgerij misbruikte het geloof van de volksklasse om een systeem van weldadigheid op te leggen dat tot lijdzaamheid dwong.Ga naar eind31. De raadgevingen waarmee de minderbroeder Maternus Goyens ‘de deugdzame dienstmeid’ bedacht, lagen in de lijn van deze geest: ‘De meesters zijn Gods plaatsvervangers. Daarom hebben zij recht op uw eerbied. Aan die eerbied te kort blijven is aan God zelf te kort doen.’ De meiden dienden dus ‘blindelings’ en ‘blijmoedig’ te gehoorzamen, ‘omdat God het wil’.Ga naar eind32.
Het ‘werkliedenboekje’ is een voorbeeld van het controle-paternalisme. In 1814 begon de arbeider Jozef Peeters als zesjarige knaap te werken voor de firma Brepols en Dierickx in Turnhout. Op 8 mei 1850 ondertekende hij in zijn werkboekje een nieuw contract dat hem voor vijf jaar aan het bedrijf bond. Hij beloofde zich ‘onder alle opzichten als een braaf en eerlijk werkman te gedragen’, ‘in alles’ op ‘het belang van zijn meester’ bedacht te zijn, zich stipt aan de werkuren te houden en overuren te maken ‘als het werk presseerde’. ‘Voor de minste of geringste overtreding’ zou hij een schadevergoeding van drieduizend frank betalen. Geen werkgever mocht hem in dienst nemen ‘zolang die niet zou voldaan zijn’. In ruil garandeerde de firma de stipte uitbetaling van het overeengekomen loon.Ga naar eind33. Waarschijnlijk achtte Jozef Peeters zich hiermee geborgen in deze | |
[pagina t.o. 80]
| |
V. Aankomst van de diligence (X. Leprince)
| |
[pagina 81]
| |
Kinderen in de fosfoornijverheid
kwade jaren. Dat hij een slaaf was kwam bij hem niet op: volstrekt gezag en onderdanigheid vond iedereen toen normaal. In de zomer van 1930 sprak A. Dierckxsens met enkele patiënten uit het oudemannenhuis te Turnhout. Het ging ondermeer over het analfabetisme van de oude generatie Turnhoutenaars. Hoe kon het ook anders, vroegen de oudjes, vermits wij vanaf zes of zeven jaar naar de fabriek moesten. ‘Overigens hadden wij geen geleerdheid nodig. Gelijk de rijken het ons zegden, zo was het. Stonden wij, enige werklieden op straat te praten en zagen wij in de verte een koe aankomen, dan was die koe voor ons allen natuurlijk een koe. Maar kwam er toevallig een heer langs ons die zei dat het een geit was, dan was die koe voor ons allen een geit.’Ga naar eind34. Het is een naïeve illustratie van de achtergrond der negentiende-eeuwse klasseverhoudingen. De weldadigheid beoogde het behoud van deze geest. Een twintigtal jaren lang, van 1850 tot 1870, schonk in alle grotere steden de gemeentelijke overheid ‘zindelijkheidsprijzen’ - ‘nuttige dingen’ als meubelen, kleren of beddegoed en, voor uitzonderlijke prestaties, een penning met de wapens van de stad - aan de gezinnen uit de volksbuurten die een commissie, na het neuzen in de kleren en de huisraad en het bekeuren van de huisgenoten, als de ‘properste’ had aangeduid. De uitreiking gebeurde plechtig, ieder jaar, in het bijzijn van een schare notabelen want het was een belangrijke aangelegenheid: ‘Als men de arbeider vanaf de jeugd vertrouwd maakt met regelmaat en zindelijkheid wekt men bij hem behoudsgezinde gevoelens op en bijgevolg ook matigheid en moraliteit.’Ga naar eind35. De zondagsscholen moesten de jongens en de meisjes uit de armenwijken beschermen tegen de bedreiging van de straat en de schadelijke invloed van het gezin. Dames en heren uit ‘de beste families’ van de stad besteedden hun zondagen aan het geven van geestelijke onderrichtingen en lessen in lezen, schrijven en rekenen. Advocaat Melchior Kramp, de bezieler van de zondagsscholen in Antwerpen, was er diep van overtuigd dat deze belangeloze toewijding een heilzame uitwerking had op de volksjeugd: ‘Welke indruk zal op het jonge gemoed van de meeste leerlingen het aandoenlijke schouwspel niet maken dat zich afrolt voor hun verwonderde en vertederde ogen? Personen uit de hoogste rangen van de maatschappij, die het prestige dragen van een adellijke naam of een groot fortuin, die schitteren door hun faam, die vereerd worden om hun wetenschap, hun ondervinding en hun deugd, rukken zich los van hun zaken, hun rust en hun persoonlijke genoegens om zich te vermengen met - om zich te verliezen in de massa der kinderen van de arbeider en de arme. Met hen brengen zij de schoonste uren van de zondagen en de feestdagen door. Zij proberen de grove taal van deze kinderen te spreken om ze de beginselen der wetenschappen aan te leren die er nuttige mensen voor de maatschappij van zullen maken. En tegelijk trach- | |
[pagina 82]
| |
ten zij hun de weg te leren naar de hemel die hun ware vaderland is !’ Kramp beweerde dat dank zij de zondagsscholen de ‘geile liederen’ uit de Antwerpse volksbuurten waren verdwenen. De jongens zongen nu de kerkhymnen die zij in de zondagsscholen hadden geleerd, de volwassenen neurieden het refrein mee en overal in de wijk hoorde men de echo's van de schoolkameraden die het lied herhaalden. ‘Hoe vaak ben ik niet met onuitsprekelijke vreugde op een frisse zomeravond doorgedrongen in deze afgelegen en volkrijke wijken om er de oorgetuige te zijn van deze geïmproviseerde concerten die de wonderen van de Almachtige met luider stemme verkondigden?’Ga naar eind36. Ieder jaar hielden de zondagsscholen een prijsuitdeling waarop de weldoeners de vruchten van hun toewijding konden bewonderen. Te Antwerpen had deze plechtigheid plaats in het koor van de kathedraal. Klokkengelui en beiaardspel verkondigden aan de hele stad dat de verdienstelijkste, ‘in het nieuw gestoken’ leerlingen hun beloning zouden ontvangen uit de handen van ‘onze achtbare kerkelijke en militaire overheden’. ‘De waardigheid van deze vergadering, samengesteld uit alle achtbare bewoners van de stad, uit alle vrienden van de orde en de deugd’ bevestigde in de ogen van de burgerij de deugdelijkheid van het systeem.Ga naar eind37. Ook het dagonderwijs in de armenscholen bracht de volksjeugd de zegeningen bij van de burgermaatschappij en de berusting in de afhankelijkheid. Uit het archief van de Antwerpse Commissie van Openbare Onderstand heeft Rina Lis een tekst opgediept die hiervan een treffende illustratie is, het dankwoord van een volksjongen tot zijn weldoeners op de prijsuitdeling van 15 december 1859 in een Antwerpse armenschool: ‘Mijne Heren ! Wij zijn allen kinderen van schamele ouders geboren. Het zweet van onze vader, de zorgen van onze moeder zijn niet toereikend om onze honger te stillen, om ons het noodwendige te bezorgen. Het voedsel des lichaams hetwelk ons door uwe edelmoedigheid wordt toegereikt, bepaalt hier niet alleen; maar het voedsel des geestes, hetwelk de meer vermogende zich uit zijn eigen schatten ruimschoots bezorgt en hetwelk de mens van de dieren onderscheiden kan, ware ons immer ontzegd indien uwe weldoende hand ons niet uwe bescherming toereikte met ons een stelselmatig onderwijs te bezorgen. De grenzen uwer weldaden tot ons eindeloos willende maken, wilt gij uwe edelmoedigheid niet alleen bij het toereiken van voedsel en het geven van onderwijs bepalen; neen, gij komt onze vlijt en kunde nog telken jare met schitterende prijzen belonen en eist daarvoor slechts dat wij alle pogingen aanwenden om kundige en deugdzame mensen te worden. Wij gevoelen, mijne Heren, de belangrijkheid der weldaden welke ons uitgestrooid worden. Wij gevoelen de verplichting die op ons rust en leren in de school ons nu reeds jegens onze onderwijzer gedragen, gelijk wij ons eens, wanneer wij leden vanKleuterschool Albert Grisarstraat, Antwerpen, 1897
| |
[pagina 83]
| |
het maatschappelijk huishouden zullen zijn, jegens U en onze overige stadsgenoten zullen te gedragen hebben.’Ga naar eind38. De stadsbesturen prezen zich gelukkig wanneer het armenonderwijs in goede handen was. Kortrijk vertrouwde in 1839 de parochieschool van Onze-LieveVrouw aan de Broeders van de Goede Werken van Ronse toe. Een paar jaar later waren de gevolgen merkbaar in deze wijk waar de pauperbevolking ‘op schrikwekkende wijze toenam’ en een latent ‘gevaar’ betekende voor ‘de openbare rust’. ‘Tevoren stelde men zich in deze straten bloot aan de hoon en de brutaliteit van jonge snaken; thans, berichtte het stadsbestuur in 1842, is er haast geen kalmer buurt in de hele stad.’Ga naar eind39. Door het onderwijs en de armenzorg controleerde de heersende klasse het armenleger. Men kende de samenstelling van de gezinnen, het beroep, het inkomen, de opvattingen en de ondeugden. Men beschikte over alle gegevens en alle middelen om, door het toekennen of weigeren van steun de ‘gevaarlijke klasse’ onder druk te zetten en zoet te houden.Ga naar eind40. De moraliserende invloed van de godsdienst speelde hierbij een beslissende rol. ‘Ik wens, schreef in 1838 de Gente hoofdonderwijzer Charles-Jérôme van Nerum in een vaak geprezen en bekroond werk, dat het volksonderwijs het volk zedelijker en godsdienstiger zou maken en meer geneigd tot het meewerken aan het behoud van de orde en de openbare rust.’Ga naar eind41. Niettegenstaande het misbruik bleef het volksgeloof ongerept tot in de jaren zestig. Er zijn hiervan vele tekens. De zeldzamen in de volksbuurt die 's zondags niet naar de mis gingen ‘werden met de vinger aangewezen’. Op de vooravond van de grote feesten was er een ‘begankenis’ van het volk naar de biechtstoelen. Ook de volksmissies genoten grote bijval: niemand zou het gewaagd hebben weg te blijven uit de avondoefeningen of uit de ochtendsermoenen - om half vijf 's morgens, vóór de werkdag begon. Op de hoeken van de straten, in de volkswijken en de beluiken, prijkten Madonnabeeldjes die 's zaterdags naar oud gebruik extra werden verlicht. In zijn memoires schrijft de socialist Paul Verbauwen, die in 1844 in een Gents beluik werd geboren: ‘Voor hun ongelukkig leven brachten de bewoners van het poortje nog dankbetuigingen. Elke zaterdagavond ontstak men in elk werkmanshuis een kaarsje van twee centen ter ere van Onze Lieve Vrouw.’ Het ging hier om meer dan uiterlijkheden: voor de paupers in de steden was het geloof een vlucht uit de grauwheid van het bestaan en de laatste broze bandDe armenbank (Ch. De Croux)
met de gebruiken die het volksleven hadden geschraagd.Ga naar eind42.
De burgerij prees zichzelf en haar voortreffelijkheid bij de volksklasse aan. ‘Neem een voorbeeld aan de burgerij, zei de Gentse arts Burggraeve aan het adres van de onterfden, en bedenk dat de huiselijke deugden de bron zijn van haar materiële welstand. Indien de burgerij niet om de dag van morgen was bezorgd geweest zou zij niet de eervolle plaats in de maatschappij hebben veroverd die zij thans bekleedt.’Ga naar eind43. Deze zelfvoldaanheid beheerst de houding van de burger tegenover de volksklasse. Wat de Brusselse arbeider Guillaume Boyens op tweede Kerstdag 1849 beleefde is hiervan een kostelijke illustratie. Met een dagloon van 1,80 frank onderhield deze man twee jaar lang ‘in zijn schamele woning’ zijn zusterweduwe en haar twee minderjarige kinderen. Als beloning schonk de loge ‘Les Vrais Amis de l'Union’ hem een spaarboekje met 260 frank. ‘Het binnentreden in de tempel van deze eenvoudige, in kiel geklede | |
[pagina 84]
| |
arbeider, te midden van een groot aantal mannen die behoren tot de hoogste rangen van de maatschappij en versierd zijn met schitterende eretekens, maakte op alle gemoederen een diepe indruk’ zegt het verslag van deze gebeurtenis. De ontroering steeg ten top tijdens de rede van de ‘Vénérable’ der loge, André Fontainas, de latere burgemeester: ‘Wij danken u, o beschermende Voorzienigheid, die ons hebt uitgekozen om de rechtschapenheid en de tegenspoed te hulp te komen ! Wij danken u die aan vrijmetselaars, dat is aan de geboren weldoeners van het mensdom, de weg hebt getoond om vandaag op voortreffelijke wijze het heerlijke en filantropische voorstel ten uitvoer te brengen dat ons werd gedaan ! Kom, Boyens, kom in mijn armen, mijn dierbare kameraad, en sta mij toe om u, in naam van alle mannen van eer die gij hier ziet, in naam van al deze vrijmetselaars van wie men zoveel kwaad spreekt en die als antwoord op deze laster al het goede verrichten waartoe zij in staat zijn, sta mij toe, zeg ik, u oprecht en broederlijk te omhelzen.’ Een aantal logeleden waren hun ontroering niet meer meester en verlieten de zaal. Ook Boyens ‘stroomden de tranen van dankbaarheid en geluk overvloedig uit de ogen’.Ga naar eind44. Dat dergelijke vertoningen de segregatie bevestigden, besefte niemand. Zij was zozeer verweven met de geest van de tijd dat iedereen, ook de ondergeschikten, haar als vanzelfsprekend aanvaardden. De scheiding van armen en rijken lag ten grondslag aan de afperking der armenwijken in de steden, maar evengoed aan het kerkelijk leven met zijn banken voor niet-betalenden, met zijn ‘grote’ en zijn arme uitvaarten, met zijn eerste communicanten, zorgvuldig van elkaar gescheiden naar fortuin of armoede. Zij lag ten grondslag aan het onderwijs, met de scholen voor ‘demoiselles’ en ‘garcons de la classe bourgeoise’ die de leerlingen voorbereidden op het middelbaar en het hoger onderwijs en op het burgerlijke leven, en de armenscholen waar de volkskinderen onderdanigheid en berusting leerden. De verschillende behandeling van zieken en krankzinnigen, het kiesstelsel en de electorale manipulatie bevestigden een scheiding die verbeeld werd door de kleding: ‘elke stand had zijn eigen klederdracht’ en wie zich daar niet bij hield maakte zich belachelijk, zelfs bij zijn standgenoten. Alleen bij uitzondering werd de scheiding als onduldbare apartheid aangeklaagd. Een naamloos artikel in Den Wekker van 1843 hekelde de ‘onbedekte waggons’ op de spoorlijnen waarin de reizigers samen met het vee en de koopwaar aan regen en wind waren blootgesteld. Men maakt, schreef Den Wekker, deze wagens zo ongerieflijk mogelijk om te beletten dat ‘de welgestelde burger’ er zich zou vermengen met ‘de proletariërs’.Ga naar eind45. Segregatie mocht vanzelfsprekend zijn, niettemin ondervond de pauperklasse haar als een vernedering. De zeldzame sporen die de volksmens naliet, de brieven onder meer van behoeftigen aan de armbesturen, getuigen van schaamte om de armoede, de krotten en de gelapte kleren. En dit besef was voor de volksklasse een reden om zelf de scheiding te wensen: omdat men zich schaamde vermeed men kerk- en schoolbezoek en hield men zich afzijdig.Ga naar eind46. Van de kant van de burgerij was, met de afkeer voor de viezigheid, de angst voor ‘het gemene volk’Ga naar eind47. het hoofdmotief tot scheiding. Niet alleen in het oproerige jaar 1848, altijd was deze angst latent aanwezig in de bijna onberoerde Biedermeiertijd. Zij schuilde achter de openbare en de private weldadigheid en de moraliserende vermaningen waarin zij was verpaktGa naar eind48., achter het doodzwijgen in de pers, van de armoede der jaren veertig om niet ‘de blinde woede van de massa tegen de kleinhandelaars’ aan te hitsenGa naar eind49., achter de repressie van de landloperij en de onmeedogendheid van de patroons voor hun op diefstal betrapte arbeiders.Ga naar eind50. De angst schuilde achter de raadgevingen waarmee de burgerij de arbeiders overstelpte in tijden van crisis: ‘Weest kalm, geduldig en gelaten, schreef in 1853 in verband met de sterke stijging van de broodprijs Charles de Chênedollé aan het adres van de Brusselse arbeiders; en vooral, ik smeek er u om in uw eigen belang, geen coalitie, geen geweld, geen oproer. Door deze verfoeilijke middelen zoudt gij de bron droogleggen van de arbeïd die u voedt: het kapitaal zou schrikken, het geld zou vluchten, gij zoudt geen werk vinden en dus geen brood hebben. Wanneer de rijke klasse ziet dat gij u als mannen gedraagt en de storm trotseert zal zij u niet aan uw lot overlaten. Zij zal u broederlijk de hand reiken. Zij zal, twijfel er niet aan, mijn vrienden, alles doen wat menselijkerwijze mogelijk is om u aan werk te helpen.’Ga naar eind51. | |
Het volkslevenIn de aparte wereld van de ‘kwartieren’, de eeuwenoude stadsbuurten die de artificiële verknippingen van de administratie hadden overleefd, ontplooide zich het bonte gemeenschapsleven van het volk, verschillend van straat tot straat. Niettegenstaande de vloed van immigranten uit het platteland bleven de ‘kwartieren’ het hart van de volksgebruiken tot een eind in de negentiende eeuw. | |
[pagina 85]
| |
Typerend voor Antwerpen waren, in de administratieve vierde wijk, het Sint-Andries- en het Sint-Janskwartier, volgepropt met neringdoenden en werkers, met zwervers, bedelaars en vreemdsoortige types. Het leven brak er uit de engheid van de krottenhuizen naar buiten. Hoefsmeden, timmerlieden en mandenmakers verrichtten hun ambacht op straat; de gezinnen zaten er te eten aan een tafel op het voetpad of gehurkt naast de kommen en de koffiepot. 's Zondags stonden de herbergbanken buiten ten gerieve van de hele buurt. De Boeksteeg in het Sint-Janskwartier was de langste en ook de levendigste volksstraat van Antwerpen, een grillige serpentine van huisjes met scheefgezakte deuren en ramen, vervallen en vuil, met op de benedenverdieping een winkeltje waar eetwaren en alle denkbare rommel werden verhandeld. Overdag krioelde de wijk van kinderen, kijvende vrouwen en luierende mannen, en 's avonds zat al dat volk bijeen onder de olielampen die over de straat bengelden. Op de feestdagen spreidden honderden kraampjes hun klatergoud ten toon in het licht van de vetkaarsen. Toen in 1878-1879 het stadsbestuur de Boeksteeg liet afbreken om plaats te maken voor de Nationalestraat, kon men zien hoeveel smerigheid schuil ging achter de schilderachtige gevels. Maar tot de afbraak het verjoeg naar andere uithoeken, leefde dit volkje naar eigen trant. De huwelijken en doopsels groeiden uit tot enorme gemeenschaps-
De kermis van Onze-Lieve-Vrouw-ten-Rode (D. Naeyaert)
| |
[pagina 86]
| |
Sprietlopen (H. Schaefels)
vieringen. Doop- en bruiloftsgasten trokken per omnibus met een half dozijn muzikanten naar de afspanningen bij de stad, de ‘Dikke Mee’, de ‘Gietschotel’, de ‘Steenen Brug’. Bij hun terugkeer begon het volksbal in de opgesmukte straten.Ga naar eind52. Hoogdagen van het gemeenschapsleven waren de oeroude wijkkermissen. Dan verdween de grauwheid van de buurten. Slingers en kroonkandelaars van gevlochten papier, lampions en transparanten werden het decor voor het joelende volk dat een week lang zijn hart kon ophalen aan de volksspelen. Met kalk en kolengruis ingesmeerde jongens klauterden langs de masten naar de prijzen, mannen en vrouwen hapten naar de palingen in een kuip met water en op een verhoog probeerden twee geblinddoekten, tot jolijt van de omstaanders, ‘elkaar de pap in de mond te geven’. De wijkkermissen duurden de hele zomer, tot schade van het bedrijfsleven. Daarom vervingen, in de jaren veertig en vijftig, de stadsbesturen het wijk- Ringsteken te Brussel (E. Verdyen)
vieren door één enkele gemeentelijke kermis. Het was nu afgelopen met de dagenlange afwezigheid, een seizoen lang, van vele arbeiders en arbeidsters, maar tegelijk vervlakte het kermisvieren buiten de sfeer van de buurtschap tot karakterloos gebral.Ga naar eind53. Nieroveral verstikte de bureaucratie het karakter. In de oudste steden leefden de wijkfeesten voort tot na de eerste wereldoorlog. De Vlaamse buurten van de Brusselse benedenstad vooral bleven de hele eeuw door een vruchtbare grond voor de volksgebruiken. Met half oogst, ieder jaar, in de wijk van de Vlaanderenstraat, zetten honderd en één kanonschoten de Sint-Rochuskermis in, een dagenlange dolheid, en op de Duivelshoek begon diezelfde dag de ‘Duivelskermis’ met de begrafenis van de ‘oude duivel’ die door de buurtbewoners in carnavalkledij op een lijkbaar werd rondgedragen tot de ‘nieuwe duivel’ in ‘voituur’ zijn feestelijke intrede deed. Ook buiten Brussel leefden de tradities voort. In Leuven spaarde het volk | |
[pagina 87]
| |
een jaar lang om op Sint-Gregorius, in maart, een rijtuig te huren en er de herbergen mee aan te doen. Te Antwerpen was de aloude bedevaart naar de Sint-Jobkapel van Dambrugge, op een kwartier ten noorden van de stad, een bacchanaal geworden dat een paar weken lang in mei van het verlaten gehucht een gekkenwereld maakte. ‘Overal ronkten bas en viool, de huizen daverden van 't hels gedrommel der dansers’ en in de tenten kon men alle wereldwonderen aanschouwen, koorddansers, hansworsten en geleerde apen, meerminnen, reuzen en dwergen, rarekijkkasten, kaartziensters en lichttekenaars aan vijftig centiemen het portret.Ga naar eind54. In de volkswijken van Brussel, Gent, Lier, Mechelen, Oostende en Antwerpen bood het poppenspel de meest geliefde ontspanning. Naast de gevestigde theatertjes verschenen ook ambulante poppenkasten op de kermissen en hier en daar gaven liefhebbers poppenvertoningen in eigen huis voor de kinderen van buren en vrienden. In de doorrookte poppenkelders vormden de kijkers een ‘secte’, veeleer dan een publiek, resultaat van een ‘onweerstaanbare roeping’. Het poppentheater was tegelijk bezit en schepping van de volksklasse. Het hoorde thuis in de achterbuurten waar het misschien geboren was en in elk geval zijn karakter kreeg van gemeenschapskunst. Volksmensen sneden de poppen en improviseerden als acteurs op een ruw geschetst scenario. En de vertoning was een oorspronkelijke belevenis, gegroeid uit de samenwerking van de spelers en het publiek dat ‘spontaan’ door zijn reactie ‘vervolledigde wat maar rudimentair werd aangegeven’ op de planken. Voor ‘de pruimende arbeiders’ die ‘bedrijven lang roerloos onder het lage gewelf zaten’ werd ‘het spel ernst’, ‘een mengeling van fantasie en hartstochten die vrolijkheid en verlossing bezorgden na de zwaardrukkende dagtaak’. Georges Eekhoud bezocht rond 1870 de kelder van de Repenstraat bij het Antwerpse Vleeshuis: een publiek van schippers en viswijven in de benauwde lucht en de stank van de baardbrandertjes, maar ‘wat een gemeenschap tussen het toneel en de zaal! Wat een tranen en hartstochten, wat een mededogen en wat een woede! Bijwijlen overstemden de kreten het orgaan van de acteurs.’Ga naar eind55. Naast de poppenspellen kreeg het volk ook echt theater te zien. Te Brussel voerde Jacob Kats tijdens de eerste jaren na de onafhankelijkheid door hem zelf geschreven stukjes op in de herbergen van de benedenstad. Later waagde hij zich aan een meer ambitieuze onderneming: hij richtte in 1852 een ‘Toneel der Volksbeschaving’ op dat wekelijks vertoningen gaf voor een bijna uitsluitend volks publiek. Het was, na Kats' woelige revolutionaire jaren, een brave aangelegenheid met ‘zedelijke strekking’ waar het stadsbestuur niets op aan te merken had.Ga naar eind56. In vele Vlaamse steden traden amateurstroepen op van ambachtslieden en neringdoeners. De volksmensen kwamen er naar toe om te lachen en kregen hiertoe de kans. Die primitieve theatertjes, vertelt Willem Rogghé in zijn Gedenkbladen, hadden geen kleedkamers. Het aan- en uitkleden gebeurde op het toneel, achter het neergelaten doek. Wanneer iemand het in zijn hoofd kreeg om dan het gordijn te laten opgaan was de hilariteit in de zaal enorm. Toen de Gentse toneelgroep ‘IJver doet leren’ de Struikrover van Calabrië opvoerde viel tijdens het tweede bedrijf, in de roversspelonk, de lamp in Camille's schoot. Omdat er geen ander wit kleed beschikbaar was moest acteur Jan Meskele de rest van het stuk met een bruine vlek op de buik verschijnen, tot jolijt van de toeschouwers.Ga naar eind57. Met tientallen bloeiden de theatertjes in de grotere steden. Pol De Witte, die in 1848 in het Gentse Kalkstraatje werd geboren en in zijn onuitgegeven me-De kermis van Smalbeek in Brussel, 1886 (M. Eschbach)
| |
[pagina 88]
| |
De begrafenis van de duivel op de Duivelshoek, Brussel (D. Naeyaert)
moires een boeiend beeld schetste van het leven in de achterbuurten, ging als knaap elke zondagavond in de kelder van Thérèse De Zoete kijken naar ‘'t spellèke met levende mannen’. In de jaren zestig maakte De Witte deel uit van een troep die werd geregisseerd door een schoenmaker en zijn vrouw. Men speelde in de stijl van de commedia dell' arte. Aan zijn acteurs - volksjongens van tien tot zestien jaar - vertelde schoenmaker Jelle Gomes een stuk dat hij had gezien in de schouwburg en liet dan iedereen aan de inspiratie over. Steevast liepen alle stukken, opera's, drama's en blijspelen, uit op vechtpartijen en brandstichtingen omdat het publiek daar het meeste plezier in had.Ga naar eind58. Met vastenavond fleurden zotte vieringen het leven op in de volkswijken. Overal herleefden dan de tonelen uit de doeken van Teniers en Callot.Ga naar eind59.In 1858 zag Friedrich Oetker een vastenavondbal in het Spiegelhof op de Nieuwe Wandeling in Gent. Duizenden mannen en vrouwen ‘uit de laagste klassen’ en in ‘de bizarste vermommingen’ vulden de enorme zaal. Uren lang sprongen zij arm aan arm rond in de daver van de laarzen en de klompen, in het gedreun van ratels, trompetten en fluiten, en nu en dan vloeide de hele massa samen tot één wervelende rondedans. ‘Ik hoorde geen onvertogen woord, noteert Oetker, ik zag geen onwelvoeglijk gebaar, en | |
[pagina 89]
| |
noch in de zaal noch rond het gebouw was ook maar één politieman te bespeuren.’Ga naar eind60. Uitbundigheid was een reactie op de grijsheid van het bestaan. Analfabetisme en de last van het werk maakten de lectuur tot een ondenkbare luxe. De kranten waren onbegrijpelijk en te duur, en boeken behoorden tot een andere wereld, In haar wijk bezat alleen de moeder van Pol De Witte een boek, het Oud en Nieuw Testament dat ze als prijs voor haar eerste communie had gekregen. De jongens die naar de zondagsscholen en de patronaten gingen leerden er lezen, en soms vonden zij de weg naar een privaat uitleenbibliotheekje of naar een van de ‘leesgezelschappen’ voor arbeiders die in de jaren zestig ontstonden in navolging van de burgerlijke leeskabinetten. Maar dat bleven uitzonderingen. Voor de meesten was zelfs Conscience een onbekende.Ga naar eind61. Eigenlijk waren de laatste resten van oude gebruiken het enig geestelijk voedsel van de paupers in de stad. Enkele van deze gebruiken laten het kinderlijk gemoed van het volk ontdekken en zijn hunkeren naar een betere wereld. Tijdens de kermis van augustus gingen in Kortrijk de vrouwen uit de volksbuurten van huis tot huis bedelen voor ‘Pierotjes venditie’: oude kleren, versleten huisraad, aardappels en brood. De buit werd bij opbod verkocht en de opbrengst omgezet in drank en voedsel. Met een speelman voorop trok daarna de hele buurt naar de Pottelberg. Iedere kuil in de berg kreeg de naam van een hotel of een koffiehuis uit de stad. Bediend door ‘kelners’ aan denkbeeldige tafels, imiteerde het volk het luxeleven waarvan het nu en dan een glimp had opgevangen. Havelozen werden baron of burgemeester,Antwerpse poppenkelder (X. Mellery)
bestelden een rijkelijk maal, praatten over politiek en lijnwaadhandel. De stinkende pijpen werden havanna's en de kwak madera. Op het eten volgde een bal: geen hoepelrokken, alleen lompen en kwalijk ruikende lichamen, maar de fantasie toverde een balzaal met walsmuziek en kaarslicht. Zo leefde men enkele uren in een droomwereld, tot de avond viel en men terug moest naar de werkelijkheid van de stad.Ga naar eind62. Dit oude gebruik, mogelijk gegroeid uit een sage die Pieter (Pierotje) De Coninck na de guldensporenslag de Franse buit onder het volk laat verdelen, was in de negentiende eeuw verbasterd tot wrangheid. Het doet, achter een stuk folklore, het begin vermoeden van de bitterheid en het protest tegen de inhumane wereld, gegroeid uit de zelfvoldaanheid van de burgerij. | |
Een harde wereldDe hardheid van de burgerwereld woog het zwaarst op de weerlozen in de samenleving, de kinderen, de behoeftigen, de krankzinnigen. De zes tot zevenduizend kinderen die jaarlijks in de ‘schuiven’ van de vondelingenhuizen werden neergelegd vormden een aparte ‘klasse’ ouderlozen met een onmogelijke naam. In de ‘bastaardboeken’ der Commissies van Openbare Onderstand kan men hun ellende volgen. Het in de schuif gedeponeerde kind werd toevertrouwd aan een beroepsvoedster van het tehuis. Na een paar dagen besteedde men de gezondste babies uit bij voedsters op het platteland. De rest bleef hangen in de inrichting en een derde ervan stierf tijdens het eerste levensjaar. Wie de ontbering en het gebrek aan hygiëne overleefde werd na zes of zeven jaar uitbesteed, meestal bij boeren of ambachtslieden op het platteland, en zo vroeg mogelijk aan het werk gezet. De fortuinlijksten kwamen in een goed gezin terecht en bleven er tot zij op eigen benen konden staan. Maar velen wisselden van hand tot hand en werden bij steeds nieuwe eigenaars het voorwerp van eenzelfde uitbuiting zonder bescherming, tot men hun spoor kwijtraakte.Ga naar eind63. Wezen die aan de uitbesteding ontsnapten en terecht kwamen in de knechtjes- en maagdenhuizen -meestal ouderloze kinderen uit een wettig huwelijk -waren bij wijze van spreken gepriviligieerden, al deelden ook zij het lot van de onbeschutten. Achter de schilderachtige namen van de ‘blauwe jongens’ en de ‘roodjakjes’ schuilde de ellende van de kazernegebouwen, van de eentonige dagindeling en de nachten in met traliewerk afgeperkte bedden. Toen het Gentse jongensweeshuis in 1864 werd heringericht diende het reglement van de pupillenschool als model. | |
[pagina 90]
| |
Jonge schooier (Belgische school)
De jongens werden ingedeeld in afdelingen en secties en geplaatst onder het gezag van ‘sergeant-majoors’, ‘sergeanten’ en ‘korporaals’. Dat waren ‘verdienstelijke’ wezen die het personeel hielpen bij de bewaking en hiervoor een ‘soldij’ kregen. In de slaapzalen die de hele nacht verlicht bleven, wandelden wakers rond van het slapengaan tot het opstaan. In dit klimaat werden de wezen opgeleid om oppassende arbeiders te worden. Enkele zeldzamen die ‘zich onderscheidden door een voorbeeldig gedrag en intelligentie’ konden middelbare en zelfs universitaire studies doen en als het wat meeviel de barrière van de segregatie doorbreken.Ga naar eind64. De militaire discipline beheerste ook de ‘hervormingsscholen’ van Beernem, Ruiselede en Wingene die de plaag van de kinder-vagebonden uit de crisisjaren veertig moesten helpen bestrijden. De zesentwintigduizend jongens en meisjes uit de Vlaamse provincies die van 1845 tot 1847 in de gevangenissen en de bedelaarskolonies terecht kwamen vormden maar een klein deel van het ronddolende kinderleger. Drie vijfden van de tweehonderd vijfentwintigduizend in- Het vondelingenhuis in de Sint-Rochusstraat, Antwerpen
geschreven minderjarige behoeftigen uit deze jaren waren geen twaalf jaar oud. Tienduizenden daarvan waren thuis weggevlucht voor de honger en zwierven als landlopertjes rond, heen en weer slingerend tussen bedelaarsgestichten en gevangenissen. Oostende was het verzamelpunt voor wie niet meer verder konden. De rijkswacht bracht deze kinderen naar Brugge waar ze een paar weken in de gevangenis verbleven en dan weer afgeleverd werden in hun gemeenten. Andere kinderbenden zakten direct naar Brugge af en hingen met troepen rond de stadspoorten. Soms slaagden zij er in de waakzaamheid van de octrooibedienden te verschalken en de stad binnen te dringen, tot de politie hen weer uitwees. Over heel Vlaanderen en ver daarbuiten zwierven kindertroepen rond die de nacht in schuren doorbrachten. In de gevangenissen schonken een aantal minderjarige meisjes het leven aan babies waarvan zij de vader niet kenden.Ga naar eind65. De wet van 3 april 1848 probeerde aan deze ellende een einde te maken door de oprichting van aparte tehuizen voor minderjarige bedelaars, landlopers en delinkwenten: Ruiselede voor jongens, Beernem voor | |
[pagina 91]
| |
meisjes en Wingene voor aspirant-scheepsjongens. In binnen- en buitenland bewonderde men de Vlaamse hervormingsscholen die het kind ‘uit de vuilheid van ellende en ondeugd plots in een reinigend bad’ lieten terechtkomenGa naar eind66.. Van verre leken de jongens met hun blauwe kielen en rode halsdoeken en de meisjes met hun heirode rokjes, bonte sjaals en witte mutsen een vrolijke, gelukkige troep. Maar vlakbij viel de harteloosheid op: een ijzeren tucht legde het legertje verwilderde landlopers - vijfhonderd jongens in Ruiselede, driehonderd meisjes in Beernem, honderd jongens in Wingene - aan banden; wie zich hieraan niet onderwierp werd getemd door brutale straffen, een ‘gedwongen mars’ met de handboeien of de opsluiting in een cel. In juni 1858 maakte Friedrich Oetker in Ruiselede het ritueel van het opstaan mee. Tegen half vijf vatten hoornblazers post in de koer. Een paar ogenblikken later veroorzaakte de reveille in alle slaapzalen de drukte van een mierennest. Een nieuw hoornsignaal deed het gewoel stilvallen: alle jongens stonden onbeweeglijk bij hun brits voor een gebed. Er volgden nog signalen voor het wassen, het aankleden en het opmaken van het bed. Het appel zette de eentonige dag in van lessen, arbeid en een paar uren ontspanning. Na de catechismus en een laatste appel gingen de kwekelingen om acht uur naar bed. 's Zondags hadden zij wat meer verzet èn een supplementaire portie geestelijke onderrichting, met hoogmis, vespers en lof. In deze kweekscholen kwam de afval uit alle provincies terecht, meestal wezen, vondelingen of buitenechtelijke kinderen, één derde uit het platteland, de rest uit de steden. Zij droegen de sporen van hun afkomst: zes op tien van de jongens, acht op tien van de meisjes waren bij hun aankomst volledig analfabeet; bijna allen vielen op door hun kleine gestalte en velen leden aan kliergezwellen of rachitis. Toch vonden de meesten hun weg: slechts twee percent kwam naderhand in bedelaarskolonies terecht. Daarom vonden de gemeenten dat het geld voor de kwekelingen van de hervormingsscholen ‘goed geplaatst’ was.Ga naar eind67. Voor hun behoeftigen moesten de gemeenten zelf instaan. Om deze last zoveel mogelijk te verlichten deden een aantal armbesturen in Oost- en West-Vlaanderen de ouderlingen, gebrekkigen, wezen en vondelingen van de hand door uitbesteding per afbod. Na de hoogmis stonden de behoeftigen ten toon op een tafel. Zij werden door belangstellenden gekeurd en geschat op het profijt dat men er kon uithalen door ze aan het werk te zetten of te laten bedelen, en toegewezen aan wie ze wilde opnemen tegen het laagste steungeld. Van dit gebruik, dat ‘wreedheid, domheid en schraapzucht combineerde’ - ‘merveille qui ne peut avoir lieu que chez un peuple sans âme’ oordeelde Baudelaire - vindt men sporen terug tot een eind in de jaren zestig.Ga naar eind68. Even wreed was het optrommelen van weeskinderen en ouderlingen uit de gestichten om de ‘grote uitvaarten’ op te luisteren. Ze liepen langs weerskanten van de lijkstoet, de oude mannetjes, de kersvers uitgedoste wezen, de ‘kleine bubbels’ aan de hand van ‘Maseur’, en onderstreepten door hun onbeduidendheid het belang van de dode. In Antwerpen bestond tot 1874 het ‘barbaars gebruik’ om de wezen van het knechtjeshuis de lijkkist naar de kerk en het kerkhof te laten dragen: zielige kinderen met een rochet over de zwarte tabbaard, een omfloerste hoge hoed en een rood nummer op de rug, ‘kenteken van hun vernedering en hun ellende’. Na de begrafenis ‘troonde’ de familie ze soms ‘mee’: rond de middag kon men ze halfdronken naar het weeshuis zien zwijmelen.Ga naar eind69. Refer van het Gents Jongensweeshuis
Weeskinderen op de begrafenis van burgemeester Reynaert in Kortrijk, 1915
| |
[pagina 92]
| |
Het tentoonspreiden van het klasseverschil bij de begrafenissen schokte niemand, want de minderen waren opgepoetst en het religieuze decor verleende de vertoning een schijn van deftigheid. Doorgaans bleven de randgevallen echter zorgvuldig weggeborgen: achter het vriendelijk uitzicht van steden en dorpen leefde in de gevangenissen, de bedelaarshuizen en de krankzinnigengestichten een bevolking ‘die niemand zag en bijna niemand bezocht’, het uitschot ‘waarvan de voorspoedigen dezer aarde en de gevoelige lieden de aanblik niet zouden verdragen’.Ga naar eind70. Rond 1850 telde België vijf bedelaarskolonies: Bergen, Brugge, Hoogstraten, Rekkem en Ter Kameren. Bergen ging dicht in 1866, Ter Kameren in 1872, Brugge werd een instelling voor vrouwen, Rekkem een landbouwerskolonie voor minderjarigen. Vanaf het laatste kwart van de eeuw was het complex Hoogstraten - Merksplas - Wortel, onder de naam ‘Colonies agricoles de bienfaisance’, de enige bedelaarskolonie voor het hele land: Hoogstraten (110. ha.) voor bejaarden, zieken en gebrekkigen, Wortel (570 ha.) voor valieden, Merksplas (520 ha.) voor beroepsbedelaars en landlopers. Wie eens in Merksplas terechtkwam ontsnapte meestal niet meer aan de doem: tegen het einde van de eeuw zaten drie kwart van de zesduizend geïnterneerden er voor minstens de vierde keer vast .Ga naar eind71. Het ontuig dat de burgerwereld niet onder ogen wenste te krijgen stroomde naar de diverse bedelaarskolonies. In de zomer van 1838 bezocht Ramon de la Sagra de kolonies van Ter Kameren en Brugge. In de abdij aan de rand van het Ter Kamerenbos verliep de dag voor de dertienhonderdvijftig mannen, vrouwen en kinderen in hopeloos contrast met de heerlijke omgeving. De morgenklok luidde om vijf uur in de zomer, om zeven uur in de winter. Met een pond brood op zak gingen de geïnterneerden aan het werk tot het middagmaal van twaalf uur en, na een uurtje rust, opnieuw tot half zeven 's avonds. Om acht uur moest iedereen naar de slaapzalen voor het avondgebed. Twee uur later klonk de avondklok en ging de poort van de kolonie dicht. In Brugge ontbrak de ruimte van Ter Kameren. Vierhonderd mannen en vrouwen en vijftien kinderen zaten er opeengehoopt in de promiscuïteit van de enge werkplaatsen en de slaapzalen waar de bedden per tweeën aan elkaar bevestigd waren en gelegenheidsparen een onderkomen vonden in tweepersoonsledikanten.Ga naar eind72. Brugge was echter een lustoord in vergelijking met Rekkem vóór het een jongenskolonie werd. In een reeks artikelen hekelde de Journal historique et littéraire de toestanden die daar in de jaren veertig heersten. De inspectieraad van Rekkem protesteerde verontwaardigd maar weerlegde de feiten niet. Op 1 januari 1843 verbleven in de kolonie tweehonderddertig mannen, honderd vrouwen en tien kinderen. Daartussen bevonden zich negentien krankzinnigen. Eén derde van de geïnterneerden waren ouderlingen en zware of ongeneeslijke zieken. Onder de supervisie van medegeïnterneerden leefde deze troep in de verbeesting en het ongedierte, krakelend en vechtend. Elke dag kwam een priester een verplichte mis lezen. Er stonden geen banken in de kapel; de geïnterneerden zaten op hun klompen te lachen en te praten; aan het traliewerk dat hen van de mannen scheidde hingen vrouwen te lonken.Ga naar eind73. Na 1870, na de afschaffing of de omvorming van de overige kolonies, kwam het uitschot in Hoogstra-De bedelaarskolonie van Merksplas
| |
[pagina 93]
| |
De zwaksten in de bedelaarskolonie van Hoogstraten duwen het molenrad (F. Gaillard)
Aankomst van een aantal geinterneerden in de bedelaarskolonie van Hoogstraten (F. Gaillard)
ten, Wortel en Merksplas terecht. Eén derde tot de helft van de ongeveer twintigduizend landlopers en bedelaars waren hopeloze gevallen die na een kortstondige vrijlating opnieuw ingerekend werden. Ontvluchten was nutteloos, want de boeren uit de omtrek werkten met de politie mee om de ontsnapten op te sporen.Ga naar eind74.
Na 1830 bleef het gevangeniswezen nog een halve eeuw bijna even inhumaan als onder het ancien régime. In de jaren dertig had men in de grotere gevangenissen de mannelijke en vrouwelijke gedetineerden gescheiden en gepoogd de minderjarigen apart onder te brengen. Maar overal leefden grote en kleine misdadigers samen, overdag in de werkplaatsen en de refters, 's nachts in de gemeenschappelijke slaapzalen. De vijf tot achtduizend gedetineerden vormden een homosexuele kameraadschap van de misdaad die de meesten onder hen tot definitief uitgeslotenen maakte: minstens één op drie waren recidivisten. In de loop van de jaren vijftig begon men, naar het voorbeeld van het buitenland, celgevangenissen te bouwen. De wet van 4 maart 1870 maakte de afgezonderde opsluiting, dag en nacht, verplicht gedurende de eerste tien jaar van de internering. Dat ook de volstrekte isolatie de mens ontredderde leerde men pas veel later.Ga naar eind75. De krankzinnigen beschouwde men als gevaarlijke lieden waartegen de gemeenschap moest worden beschermd. Ze werden opgesloten in aparte cellen in de hospitalen, bedelaarskolonies of gevangenissen, uitbesteed bij inwoners van Geel of toevertrouwd aan particulieren voor wie het ‘bezit’ van een aantal gesteunde zwakzinnigen een winstgevend bedrijf was. Heel wat uitbaters waren ongeletterden en niemand had enige notitie van hygiëne of ziekenverpleging. De patiënten zaten vaak gekluisterd in hokken zonder lucht of licht, overgelaten aan hun lot.Ga naar eind76. Edouard Ducpétiaux, inspecteur-generaal van de gevangenissen en inrichtingen van weldadigheid, en Joseph Guislain, hoofdgeneesheer van het krankzinnigengesticht voor vrouwen te Gent, kloegen in 1832 en 1838 deze toestanden bij de openbare opinie aan. In 1841 stelde de minister van Justitie een enquêtecommissie aan die na twee jaar een verslag publiceerde. Het is een van de schokkendste documenten over onze negentiende eeuw. Typerend voor de acht Oostvlaamse krankzinnigengestichten was de inrichting van Dendermonde, onder het toezicht van de Zusters Maricollen. Daar verbleven op 1 oktober 1841 achtendertig mannen en achtenvijftig vrouwen. De dag brachten zij door in gemeenschappelijke zalen, maar lastige of gevaarlijke patiënten moesten in een cel, met een dwangbuis of met kluisters aan handen en voeten, 's Nachts werden allen opgesloten in cellen van anderhalve bij anderhalve meter, met als enig meubel een ‘legerstede’. Alle krankzinnigen leefden samen en werden op dezelfde voet behandeld, wat onafgebroken ‘groot tumult, beroering en wanorde’ veroorzaakte.Ga naar eind77. De inrichting van Ieper, de ellendigste van de vier Westvlaamse, was door de commissie van de openbare | |
[pagina 94]
| |
De onnozele, 1982 (E. Larock)
hospitalen toevertrouwd aan J. Van Heynde, een ongeletterd man die machteloos stond tegenover ‘de misbruiken, het leed en de gruwel’ in dit ‘oord van foltering’ waar de zieken te gronde gingen door ‘verwaarlozing en eenzaamheid’. In het vervallen gebouwtje, een driehoek van cellen rond een binnenplaats, was er ruimte voor maximum twintig patiënten maar de bezetting schommelde doorgaans tussen de vijfentwintig en de vijfendertig. Vaak zaten twee mensen in een cel die amper groot genoeg was voor één persoon. De cellen waren niet verwarmd en werden door twee kokers verlicht en verlucht. Er was geen ziekenzaal, geen bad, geen drinkwater zelfs, en niets om de patiënten af te leiden. De dokter kwam enkel wanneer iemand ‘ziek’ was. De onderzoekscommissie trof er een jonge vrouw aan die sinds weken in catalepsie lag naast een naakte razende: ‘de kreten, de verwensingen en het dwaze lachen van de uitzinnige achtervolgden ons de hele duur van het bezoek’.Ga naar eind78. Het dieptepunt zagen de enquêteurs in Sint-Niklaas, niet in het ‘Ziekhuis’ van de zwartzusters waar een tiental geesteszieke vrouwen uit de welgestelde klasse werden verpleegd, maar in twee private ondernemingen even buiten de stad, langs de weg naar Temse: het bedrijf van de Weduwe Behiels en de inrichting die in de streek als ‘Klein Geel’ bekend stond. Het huis Behiels was tegelijk herberg, hoeve en asiel voor zinnelozen: de hoeve en het ‘gesticht’ lagen links en rechts van het erf, en achteraan stond een herberg ‘waar het publiek kwam drinken en pret zoeken’. In de enge, onverwarmde cellen viel het licht binnen langs een opening naast de gegrendelde deur. Van de tweeënveertig geïnterneerden trof de onderzoekscommissie er twintig aan in een ‘chauffoir’ van drie bij één meter zestig: tien mannen en zes vrouwen droegen boeien, de rest was met kettingen vastgekluisterd aan de muur. De ‘directrice’, een ongeletterde vrouw op rijpe leeftijd, stond met twee meiden en twee knechten voor de hele zorg in en kreeg hiervoor van het armbestuur zeventig centiemen per dag en per krankzinnige. Ook ‘Klein Geel’ had een eigengeërfde boer als ‘directeur’. De cellen in ruwe baksteen waren ‘echte krochten’. Het vuil dat niet werd opgeslorpt door de slecht gevoegde vloer vloeide weg langs een goot. Het licht drong enkel binnen langs de spleten in de deur. In de slaapplaats hing een misselijke urinelucht. Zinnelozen hurkten er in smerig stro, geketend aan boeien, en ‘jammerden, tierden en woelden als wilde dieren’.Ga naar eind79. Het duurde nog acht jaar eer het verslag van de commissie vruchten opleverde. De wet van 18 juni 1850 nam de ergste misbruiken weg: inrichtingen zonder medische dienst werden gesloten - onder meer Behiels en ‘Klein Geel’Ga naar eind80. -, voor nieuwe tehuizen was een goedkeuring van de regering nodig en voortaan mochten geesteszieken alleen geïnterneerd worden door een besluit van de gemeentelijke overheid op grond van een geneeskundig advies. De wet beval ook de regelmatige inspectie van de instellingen door de procureur des Konings, de burgemeester en de provinciegouverneur. Permanente commissies van inspectie dienden jaarlijks een verslag op te stellen voor de minister van Justitie.Ga naar eind81. Vanaf de jaren zestig werd de krankzinnigenverpleging menselijker. Maar omdat de wet de grondoorzaak liet voortbestaan van de vroegere misbruiken, de uitbating van de inrichtingen door particulieren met de steungelden van de gemeenten, bleven heel wat wantoestanden voortwoekeren. Een schandaal in de inrichting voor krankzinnige behoeftigen van Evere bij Brussel, dat leidde tot de sluiting van het huis bij koninklijk besluit van 25 december 1871, | |
[pagina 95]
| |
legde opnieuw een onvermoede ellende bloot. Bij twee geïnterneerden moesten de voeten worden afgezet omdat zij door het langdurig dragen van kluisters gangreen hadden gekregen, en twee anderen werden door een razende patiënt vermoord. Uit het gerechtelijk onderzoek bleek dat de honderdtweeëndertig geinterneerden vaak werden mishandeld en onvoldoende waren gevoed. De vijfenveertig gemeenten die voor de patiënten dienden in te staan hadden met de directeur akkoorden gesloten om in plaats van het officiële tarief van 1,40 frank per dag en per patiënt, 70 tot 90 centiemen te betalen.Ga naar eind82.
In Geel werden de geesteszieken uitbesteed in de gezinnen van de gemeentenaren - in de jaren vijftig bezorgden één op drie van de Geelse gezinnen één of meer patiënten -, zij hadden een bezigheid en waren vrij in hun bewegingen. De meerderheid van de verpleegden - rond het midden van de eeuw schommelde het totale aantal tussen achthonderd en negenhonderdvijftig - kwam uit de provincies Brabant en Antwerpen en stond onder het toezicht van ‘directeurs’, ingezetenen van Geel in dienst van de Brabantse en Antwerpse armbesturen: zij ‘plaatsten’ de zieken, betaalden de kostgelden uit en hielden de administratie bij. De overige patiënten hingen af van een gemeentelijke commissie. Bestendig en georganiseerd medisch toezicht was er niet en de therapie bleef primitief. Men verwachtte het heil hoofdzakelijk van aderlatingen en het plaatsen van bloedzuigers of het toedienen van kalmerende middelen. Als dat niet hielp en de zieken gevaarlijk werden sloeg men ze in de boeien of legde men ze de voeten aan kettingen. Men geloofde in Geel dat Gods' ingrijpen en de heilzame uitwerking van de natuur het doeltreffendst de genezing konden verzekeren.Ga naar eind83. De enkele reizigers die deze afgelegen gemeente bezochten schetsten van de ‘interessante kolonie’Ga naar eind84. een voor de tijdgenoten schokkend beeld, want in Geel werd openbaar tentoongesteld wat men liever achter muren verborgen liet. Men zag er de onopvallende ‘stille krankzinnigen’ maar ook de evidente gekken ‘met pluimen, linten en allerlei kindertuig’ en de razenden die ketens en blokken voortsleepten.Ga naar eind85. Voor Addison was het Geel van 1843 ‘een gruwelijk dorp’ dat hij na een verblijf van een paar uren ontvluchtte en waarvan, schreef hij, ‘de herinnering hem tot zijn stervensuur zou kwellen’: de geketende krankzinnigen, hinkend langs de straten, de ‘ongelukkige schepsels’ die gefascineerd het slachten van een kalf bekeken en woest gilden wanneer zij het bloed zagen vloeien, de idioten die kwamen vertellen dat zij vol-Gezin van een kostgever met twee krankzinnigen, Geel
komen normaal waren, het was ondraaglijk en alleen maar mogelijk in deze op de heide verloren gemeente.Ga naar eind86. Uit domheid of boosaardigheid achtte men het daar niet nodig lelijkheid en ellende weg te moffelen. Ene Jules Duval die Geel op het einde van de jaren vijftig bezocht en er een naïeve studie over schreef, beweerde dat de boeren het liefst razende gekken als kostgangers hadden want razernij leek hun een teken van energie: in hun kalme periode waren de razenden forse en nuttige werkers, en als de razernij nu en dan uitbrak ‘kon de boer dat, met de hulp van een paar voorbijgangers en buren, vlug in orde maken’.Ga naar eind87. Conform de wet van 18 juni 1850 kreeg de kolonie van Geel een bijzonder reglement dat op 1 januari 1855 in werking trad. De ‘directeurs’ werden vervangen door een medische dienst die elke week de patiënten moest bezoeken en om de drie maanden hierover verslag diende uit te brengen. Geleidelijk verdwenen de misbruiken en de uitbuiting, en ook het gebruik van ketens en boeien. Toen dominee M.A. Perk in 1884 Geel bezocht was daarvan geen spoor meer over.Ga naar eind88.
Waar is, in de harde werkelijkheid van segregatie, verkrotting en behoeftigheid, van kindermisbruik, strafkolonies en stupide krankzinnigenbehandeling, de vriendelijke Biedermeier gebleven met zijn opvattingen van orde en maat en zijn kleine levenskunst? Waar is het plattelandsvolk gebleven? De veranderingen die na 1830 begonnen te rijpen en in de tweede helft van de eeuw doorbraken, hebben deze ouderwetse wereld geleidelijk weggeduwd tot hij bijna onopgemerkt verdwenen was. |
|