Een getergde jager
(1966)–Mark Insingel–
[pagina 139]
| |
[pagina 141]
| |
‘Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden,...’ ‘De vorm van de ruimte? Daar is niet voor de vuist op te antwoorden. Hij is trouwens voor iedereen verschillend.’ Het huis begint boven de bomen. Het verheft zich amper boven het bos. Het houdt zich door het bos in de hoogte. De muren, die bestendig in beweging én ter plaatse zijn, verbergen de juiste afmetingen. Het zijn platen van water waarboven het dak rondcirkelt. Dit dak is een schroef van vlammen. Zij wordt gevoed door een centraal gelegen vuurhaard. Dit is een gissing, want door de wanden heen kan men nauwelijks vuur onderscheiden. De herkomst van de brandstof is een raadsel. Het is onwaarschijnlijk dat het vuur jaar in jaar uit, en uitsluitend, met hout zou gevoed worden. Het bos wordt doorkruist door ontelbare wegjes. Geen enkel loopt uit op een open plek waarboven het huis zich zou bevinden. Wel komen er wegjes onder het huis door. Maar tussen de bomen. Hierdoor wordt het zicht erg belemmerd. Van wat zich binnen het wentelende water afspeelt, neemt men slechts silhouetten waar. Het zijn maar gissingen. ‘De ruimte dat verwerf je al blazend, zoals glas. Het is een kwestie van adem. Eigenlijk is het gewoon een ballon. Zolang je blaast, staat hij bol.’ Zolang de troon van slaven figureert. Ze zijn prachtig gespierd. Naakt op een driehoekig lendendoekje na. Ze vormen een levende rechthoek van vier bij acht dragers. Ze zijn niet van elkaar te onderscheiden, ze houden het platform in de hoogte. Op het platform staat een rechthoek van nog drie bij zes mannen. Deze rechthoek draagt de eigenlijke troon. Farao alleen is gekleed. In een wit gewaad zit hij op de piramide van mannen terwijl twee dienaren koelte toewuiven. De stoet | |
[pagina 142]
| |
trekt van oorsprong tot monding. Terwijl woestijnen hem in duizend luchtspiegelingen vereren, is hij reeds noodlottig in de Rode Zee neergedaald. Op weg naar het huis, tracht je het bos te vinden. Tracht je het te herkennen. Op de snelwegen tussen de bossen is het een levensgevaarlijk heen en weer razen. De verblinding van de uniformiteit, de verwarring der gelijkenissen maakt radeloos. Je brengt dagen door in één of andere stad met zelfmoordplannen. Zij zijn een soort therapie. Slechts ziekelijk absolutistische d.i. ziekelijk eerzuchtige geesten voeren ze uit. Je trekt weer naar buiten. Slechts in zover men de bossen verkavelt, d.i. een vorm opdringt, zijn ze van elkaar te onderscheiden. Vanuit de huizen moet men een overzicht over ze hebben. Je probeert altijd andere wegen. Tenslotte heb je de indruk dat je zinloos tussen de verschillende stéden op weg bent. Tussen de zelfmoordplannen. Ruimte is misschien wat je hebt afgelegd. Het water sluit zich achter je, maar aan het eind bevind je je op een heel andere plaats dan bij de aanvang. Op eenzelfde plaats, maar ergens heel anders. Hij dwaalt rond in zijn dronkenschap. In een huis dat bestendig overgaat, dat zich in steeds herhaalde windvlagen opricht, dat in steeds herhaalde windstilten vergruizelt. Hij draagt het rond en boven zich. Hij is de man in de korf. De reus van bordpapier schuift door de straten, aan het eind van de stoet, de mensen lachen, de kinderen kruipen onder de afsluitingen door. Hij houdt het gevaarte overeind, de reus knikt voortdurend, hij wankelt wanneer een bengel aan zijn rokken trekt. Hij doet de optocht wel uit. Hij haalt het marktplein wel waar de hele reuzenfamilie defileert voor de pui met de notabelen. De nonnetjes hebben zo'n pret, de deken en zelfs Monseigneur glimlachen goedmoedig, en hij loopt te baden in zijn zweet, de sleep hapert aan een uitsteeksel, zijn vingers klemmen gevoelloos de handvatten. Elke morgen raapt men | |
[pagina 143]
| |
hem op onder aan de trappen. Zijn kleren zijn besmeurd, zijn broek stinkt, men houdt hem moeizaam overeind. Kan men bij zulk een man een kind krijgen? Wat zou hij het kunnen meegeven? Een schouderband? Een vlag? De geleide veiligheid, de matige dronkenschap van een optocht waarin hij achteraan loopt? De optocht is een samenspel van vlaggen. Zij zijn er in zover ze elkaar aanvullen. In zover ze elkaar niet uitsluiten. Zij zijn de oorlogsverklaringen. De ruimte achter ze is voor de kinderen. Met honderden stappen de huurlingen achter ze aan. De scholen stappen aan achter beloften en beloningen. Wij moeten ruimte laten voor de jeugd. Wij moeten de jeugd opleiden tot de verdediging van de ruimte die God ons voorbehouden heeft. Je wijkt af van de weg. Je begeeft je in de bossen. Hoe meer bossen je doorkruist, hoe meer huizen je meent te onderscheiden. Ze lijken op elkaar. Men is er niet alleen. Dezelfde silhouetten bewegen zich terzelfdertijd op verschillende plaatsen achter de wanden. Ze buigen naar elkaar over. Ze keren zich af. Staande en zittende houdingen wisselen. Drinkbewegingen worden symmetrisch uitgevoerd. Het spreken grijpt om beurten plaats, het is een kettingreaktie die waarschijnlijk bij de oprichting van het huis is in gang gezet en waarvan men het einde niet voorziet. Je beseft dat daarin geluk moet liggen en de eigenlijke zin van het huis: in de beurtrol van het spreken die niet, zoals aan de verkeerslichten, mechanisch wordt overgegeven, maar, dat blijkt uit de wisselende kracht van de gebaren, uit de pauzes, uit kortsluitingen,... - organisch op elkaar inwerkt, een natuurlijk evenwicht van spanningen in stand houdt. De tennisspelers gaan op in hun spel. Terwijl vlakbij auto's langsrazen, terwijl voorbijgangers even staan te kijken, dichter bij komen, commentaar leveren, honden en kinderen elkaar achternazitten rond het terrein, mikken zij secuur en opwindend elkaars ballen terug, draaien de raderen krachtig en ingehou- | |
[pagina 144]
| |
den, leest men vanuit de lucht een verbazende spanning af van de reusachtige wijzerplaat. ‘Elke ruimte veronderstelt een vrijwillige beperking, zoals vrijheid zich met wetten handhaaft.’ De luchters schitteren. Terwijl luipaarden en jakhalzen, slangen en leeuwinnen langs het zijden behang heen en weer sluipen, zit je in de glinstering van de muziek, het concerterend spel dat je met fanatieke aandacht gaande houdt, de klankenreeksen volgend, niet loslatend, niet achterom kijkend naar de schilderijen, de spelonken, de watervallen, het struikgewas waarrond de wilden zich schuilhouden. In dit spel, in deze overbelichting, fluistert de jonge man het meisje iets in het oor, zij buigt zich een weinig naar hem over, enkele haren glijden langs zijn voorhoofd, raken het nauwelijks, de muziek neemt verblindende afmetingen aan, nadert immer sneller de apotheose. ‘Kom bij me,’ zeg je, ‘kijk, ik zit in het midden, ontdek mij, ik wil niets verbergen, doe mij zwichten en schitteren, ik ben een huis van licht.’ Je kneedt de klei, je verandert de oneffenheden, je verwisselt ze. Terwijl het volume ongewijzigd blijft, wijzigt de vorm zich, past hij zich aan aan de omstandigheden, aan verhoudingen, aan mogelijkheden. Bij bestendig wisselende belichtingen raakt hij in jaren niet afgewerkt, het evenwicht wordt zelfs langzaam aan labieler, het werkstuk wordt steeds minder definitief, wordt geleidelijk weer klei, ontglipt je. Alleen bij nacht hou je ze op afstand; tezamen met hen in de kooi, hypnotiseer je ze, de muziek knalt kort en droog, ze gaan rechtop zitten, ze beloeren je, je solospel brengt ze in roes, je drijft het ritme op, ze klappen in de handen, ze springen één voor één door de hoepel, geluidloos terwijl de glazen trillen, terwijl jij goochelt met de trommelstokken ga je de kooi beheersen, kijk je ze vranker aan, kijk je ze mateloos aan, je tikt ze op hun kneukels met je ogen, je drijft hun benen spottend uit elkaar. Je schreeuwt Het tussen het | |
[pagina 145]
| |
slagwerk door, Het Verborgene, Het Ongelooflijke. Je verbijstert ze. Wanneer de morgen doorbreekt, spring je in de mist. Je laat de kooi aan de verwarring over. Tussen de bomen loop je opgewekt, je gluurt omhoog naar het kluwen van de silhouetten. Verschillende bossen doorkruis je. In verschillende huizen volg je de pantomimes. Details kun je niet onderscheiden. Geluiden hoor je niet. Wat betekenen de bewegingen? Worden de vrouwen met netels gestreeld? Streelt men hen open terwijl de dageraad doorbreekt? In het zicht van nederlagen? Ik schrijf verbeten verder op het glas. Ik schrijf waarschijnlijk steeds dezelfde zinnen op een hard en helder vergezicht zonder mogelijkheden. Terwijl ik kijk, schrijf ik de gebeurtenissen. Ik leid ze in de spiegel. Een onherkenbare opeenstapeling van silhouetten probeer ik tevergeefs binnen de lijst te houden, houd ik in leven en in evenwicht. Het is niet waar dat ik valse voorstellingen zou koesteren, dan in zover dat ik met een ruimte de tijd wil vernietigen. Ik wil Haar behouden, men heeft Haar in de lange keukenkachel opgebaard. Men steekt het vuur aan haar haren, waakt in halve kring in het geknetter. De plaat staat gloeiend heet, men licht het deksel op. Men trekt het ceramieken lichaam uit de oven, verzamelt de as van klederen en haren. Men nummert het kruikje, bergt het op in de bibliotheek. Met het lichaam, als een gevaarlijke spiegel, trekt men naar buiten. Men slaat het stuk op een meerpaal. De scherven zinken. Degene die in het gras of tegen de klederen springen, gooit men achterna. In de kringetjes der andere. Allen staan te kijken. Het rad draait zó snel dat men nauwelijks handen en voeten onderscheiden kan. Alleen de buik draait in de kring der smokings. Ik spring. Ik stoot mij. Ik sla in de modder. Kruip recht. Na jaren is de snelheid niet verminderd. De afgedragen smokings worden regelmatig vervangen. Niemand komt vanuit de huizen naar me toe. Een heer kleedt zich in blauw en rood. Een andere | |
[pagina 146]
| |
heer achter andere muren kleedt zich in zwart en groen. Deze heren ontmoeten elkaar. Aan weerskanten van het tafeltje gezeten, houden zij hun kleuren hoog. Bespreken zij mijn moeilijkheden? Mijn lidmaatschap? De heren wijzen voortdurend op hun borst. Ze tonen elkaar hun dassen. Zij houden hun voet boven het tafeltje, wijzen naar hun sokken. Dit gesprek is ongewoon ver gevorderd. De heren dansen rond elkaar op het tennisveld. Het net is opgerold, de scheidingslijn is opgeheven. Naakt, met opgerichte penissen, verwisselen zij twintig keer van territorium. Zij raken elkaar niet aan. Zij drijven elkaar naar de uithoeken, naar de afsluiting waarachter de kinderen wuiven met de vlaggen, waarrond de vrouwen opstappen, terwijl ik, door het glas van hen gescheiden, tevergeefs wijzig aan de vergezichten. Ik snijd het glas aan repen, ik snijd het aan messen. Elke snede vertroebelt het uitzicht, brengt mij verder in gevaar. Naarmate ik minder onderscheid, neemt de drukte toe, de stemmen dringen tot mij door, nemen mij in terwijl ik kras en kras in het glas, terwijl ik steeds zwaarder doorhang in de lus, mijn tong puilt uit, mijn aders staan gespannen, al tekenend, al weergevend het voortdurend gebeurende, hebben de lijnen zich verstrengeld en opgehoopt, werd het ijs vermorzeld onder de schaats. Ik hang reeds bewusteloos wanneer kinderen, vrouwen en mannen (deze laatsten met blinkende schedels en sokophouders) in brede kringen om me heen, hun pijlen gooien. Die kwetsen me zelfs niet, blijven haken in mijn jasje, in mijn broek. Wanneer een waterkanon mij wakker spuit, staat de hele troep te schaterlachen. Zij hadden het niet op mijn leven gemunt? Zij hebben dus mijn tekeningen niet begrepen? Welke eenzaamheid is de grootste: ongekend onder de levenden of gehaat zijn en voortvluchtig in de bossen? ‘Een ruimte is een bevestiging. Ruimte zoeken is bevestiging zoeken.’ Tot Haar spreek ik nadrukkelijk, Haar herhaal ik De Geheimen, de aangren- | |
[pagina 147]
| |
zende kamers zijn ontruimd, de honden liggen met gespitste oren aan de deuren. Zij luistert in de spiegel, volgt aandachtig het ritueel, ik belijd de voornemens, de aureool van de bekentenissen gaat weer glanzen, de muziek wordt plechtig aangeheven, groeit vlug en machtig uit tot een roes. Zwijmelend verlaat ik de gebouwen. Ik kijk allen nu weer in de ogen. Ik heb Het verkondigd, al hoorden zij het niet, werkten op hun rijstvelden, baadden gelovend in de stroom. In Haar en in de muziek die nog natrilt in de kamer, is het medegedeeld aan allen die mij aankijken. Ik draag de zwarte kap, de pij valt me in plooien tot op de voeten, ik houd de wijsvinger tussen de bladen van het boek gestoken, mijn lippen zijn op elkaar geklemd, een lichte blos is op mijn bleek gezicht. ‘Je hebt verdriet,’ zeggen ze zelfvoldaan, ‘je bent vol kerkzangen maar we mogen je wel.’ Een ruimte is een eenzaamheid, voorsprong én achterstand aan alle kanten. Ik begeef mij in het labyrint. Dames achter toonbanken werken discreet. Heren met aktentassen wachten me op. Zodra ik dichter bij kom, zodra zij me van naderbij hebben bekeken, verdwijnen ze. De bolle spiegels worden hol, de deuren verwijderen zich, ik bots tegen het glas. Ik bevind mij midden in mezelf, ik zet mezelf aan alle kanten uit, ik zie mezelf gebeuren aan de uithoeken. Misschien staan de anderen achter mijn beelden? Misschien houd ik kleuren van hen voor de mijne? De dansvloer wordt ontruimd. Men zal de vrouwen blinddoeken. Met allen voer ik de bewegingen uit. Ik ben een heer vol van bewegingen. Zij voelen aan mijn pij, aan mijn kap. ‘Jij bent verkleed,’ lachen ze. ‘Het is wel fijn. Ben jij écht een monnik?’ Enkele heren lopen onopvallend langs mijn tafeltje. Loeren naar mijn boek. Slaan het tersluiks even op. Een echtpaar doet zijn intrede. De heer wijst uitnodigend een plaats aan. De dame, besluiteloos, kijkt uit naar een andere. Zo staan ze bij de ingang in verschillende richtingen te wijzen. Al wat hier aan de gang is, | |
[pagina 148]
| |
is geoorloofd, d.i. openbaar. Een gentleman's agreement verhindert de heren om op elkander toe te slaan. Alhoewel de kampen zich vormen. De beleefdheden geraffineerder worden. De pronkzucht stijgt naarmate de vrouwen verder worden uitgekleed. Zal men haar blinddoek laten of hem afrukken? De onderhandelingen worden al maar gevaarlijker. Het echtpaar zit verenigd aan een tafeltje. Zonder dat ik het besef, heeft men mijn boek in handen. Verschillende heren vernederen mij met lofbetuigingen. Zij prijzen mijn kap, mijn gesloten lippen. De vrouwen, die niets zien en alles horen, komen bij troepjes naderbij. Dit hitst de heren op. Plechtig en geestig groeien de woordtastelijkheden uit tot een uitbundige verwarring. Met mijn ogen zoek ik Haar, maar Zij is machteloos, ik ben met Haar niet alleen om Het nogmaals te zeggen. - Wanneer ik ben weggevlucht, gaat het feest naar zijn hoogtepunt toe. De heren, in hervonden eendracht (evenwicht), hebben mijn pij als een vlag aan de luchter gehangen. Het kristal schittert in de honderden lampen. Zwijmelend houd ik stand in de muziek. Ik sluit de deuren af, laat de rolluiken neer, trek de gordijnen dicht. Nog is de muziek niet sterk genoeg. Ik verklein systematisch het huis, ik maak het rond, zeven cilindervormige muren bouw ik rond elkaar, de buitenste het hoogst, de binnenste het laagst, onder zeven daken houd ik mij overeind. Mijn arm kan ik niet uitstrekken. Nu is de muziek oorverdovend. Zij is met mij alleen in de woestijn. Zij verzengt de heuvelruggen, zij stort schatten kristal in de baren. Terwijl ik verder trek, verschuift de horizon aan alle kanten. (Terwijl de horizon aan alle kanten heen en weer schuift, blijf ik ter plaatse?) Ik ben rijk en onmetelijk alleen. Met handen en ogen exploreer ik de diepten. Het water sluit zich bestendig boven de legerscharen, het zand glijdt glimlachend tussen mijn vingers door. Elke dag is er ander water, elke dag is er ander zand, elke dag brengt nieuwe horizonten. | |
[pagina 149]
| |
(Elke dag brengt nieuwe legerscharen). Moe van het staren naar de zee, neem ik soms deel aan de samenkomsten. Ik drink de thee uit hoge smalle kopjes, ik neem de koekjes van de dames aan. Ik daal af in het ruim. Gedurende de dag wordt de balzaal gebruikt als tennisveld. Ik kijk naar het spel van heren en dames. Ik kijk naar hun benen. Ik kan de benen van de dames verrukkelijk vinden. Met de kapitein, gewoonlijk mede-supporter, bespreek ik de te volgen koers. Ik interpelleer hem gevat over de afstanden. Ik ben het met de kapitein oneens. Ik verlaat het ruim. Hoog op de kamelen trekken wij verder. Rechtop en in volle uitrusting houd ik de blik op de verten gericht. De slaven ploeteren zwetend door het zand. Ik hits de drijvers aan. Achteraan, in zijden kooien, voer ik de vrouwen mee. In hun gevangenschap zingen zij onweerstaanbare liederen. Wanneer het kampvuur brandt, treed ik uit mijn tent, schrijd tot midden in de kring der dienaren. Ik spreek hen over het doel van de tocht. Ik wijs ieder op zijn verantwoordelijkheden. Ik schilder de straffen af voor hen die dwalen, die zich onttrekken aan de karavaan. Ik toon hen pathetisch de gevonden skeletten. Terwijl het vuur hoog oplaait, verlaat ik hen. Wanneer ik teruggekeerd ben in mijn tent, hoor ik hen als één man het credo aanheffen. De loeiende sirene doet me wakker schrikken. Ik ren de trappen op. Voorbij de foto's van de besneeuwde bergen, van de vergezichten, foto's van de katedralen, van de vergaderingen waarop mannen staan afgebeeld in het vuur van hun toespraken, mannen die zich zelf (d.i. de tijd) vergeten, die opgaan in de overtuigingen. Ik hol voorbij de dames die op het wandeldek liggen te glimlachen. Ik begrijp. Na ieder vals alarm vind ik de tijd veranderd. Springen er regelmatig mensen over boord? Het komt mij voor dat er altijd minder overblijven op de thee. Sommige avonden speelt het orkestje voor twee, drie dansparen. Hoe leger ik het schip vind, hoe vaker ik mannen | |
[pagina 150]
| |
achter hoeken, in kasten meen te zien. Met mijn zaklantaarn licht ik in kabeltrossen, achter deuren van berghokjes, onder banken. Ik sluit mijn hut af, tuur gespannen door de patrijspoort. Ligt het schip niet dieper dan gisteren? Afgeleid door het water, door de dames, door de beleefdheden, heb ik nog altijd nagelaten Het te schrijven, ik heb mezelf nog steeds niet verrechtvaardigd. Nog altijd heeft mijn optreden geen zin. Hoe zien de dames wel mijn vormeloos gezicht? De heren mijn spierloze handen? De tijd is niets anders dan de vermoeidheid der bewegingen, het bewustzijn van het veranderen van de ruimte. Het wordt onontbeerlijk dat ik elke dag de slang bezweer. Eventjes, maar heel intens, de formules zing: zij komt te voorschijn uit de aarden pot, draait de kop naar de vier windstreken, steekt langzaam en ver de giftangel uit, in de geur van de wierook wiegt zij de kop heen en weer. Wanneer ik de hypnose loslaat, kronkelt zij in de pot. Ik vlucht op de daken, ik haal de muren neer. Ik ren rond het terrein terwijl de lucht ijler wordt, de muziek nauw hoorbaar standhoudt. Ik zwaai nog met mijn armen. Er is geen wind meer mogelijk. Ik roep: ‘Waar moet het heen? Ik wil weg.’ - ‘Het is alleen je spijsvertering, je bloed. Je bent alleen je bloed, je spijsvertering.’ ‘Ik wil steenrijk zijn,’ roep ik op de barrikaden. ‘Ik wil behoeftig zijn, ik wil te kort hebben. Ik wil het niet aankunnen,’ loop ik te jammeren rond de vijvers, onder de luchters, ik draaf door de bossen, ik vervloek de huizen. De jonge vrouwen giechelen, de dames wisselen blikken van verstandhouding. Straks, bij het kaartspel, kleed ik hen uit, eerst de dámes, de waterige pasteien, de wankelende snuifdozen. Ik zet hun pruiken bij hun handtassen, de kuikentjes kakelen, ik knip hun nagels, ik schop met blote voeten de kreeften, ik streel ze met mijn tenen op de tere plekken. Ik zit te midden van de vuurgodinnen, ik ben overrompelend verlegen, ze dompelen mij onder in de vijver, ik proest (het | |
[pagina 151]
| |
uit), ik ben zo hulpeloos. Ik sta weer midden in de feestverlichting. ‘Hij is een zwaan,’ zeggen ze. ‘Het gaat als water over hem.’ Ik schitter in mijn witte zijden pak. Dit ogenblik neemt geen einde, het is een tijdeloze ruimte. Ik stoot mij niet aan hen, ik ga gewoon door hen heen, de tulen gordijnen scheuren open wanneer ik ze aanraak, ik wandel kamer in kamer uit, de gordijnen geuren, ze wuiven, één voor één laat ik ze open achter, ik ben Man, ik ben God in deze bezigheid, het wordt stil en leeg in de vertrekken, de jonge vrouwen ademen nog door de mond, de vissen hangen met hun bekken aan het watervlak. Ik schrijd Haar tegemoet: Zij staat hoog aan de einder, het hoofd kaal geschoren, de handen op de dijen. Haar borsten zijn slechts welvingen. Zij staat op naaldhakken. Naarmate ik dichter bij kom, wordt Zij reusachtiger, Zij straalt Mijn Geheimen uit. Naarmate ik kleiner word, kom ik Haar naderbij. De muziek zet langzaam in terwijl ik helemaal in Haar verdwijn. De muziek is binnen niet te stelpen. Men heeft de blinddoek afgerukt. De vrouwen rennen hulpeloos door de zalen. Ze rollen krijsend over de vloer. Ze bijten, ze trekken elkaar bij de haren. De paarden zijn gezadeld. De heren trekken in galop de bossen in. Ik blijf achter. Ik heb geen territorium te verdedigen, ik verover het wel nooit. Zal ik ooit een huis oprichten, het in stand houden boven de bossen? De lucht is helder als glas. Ik stap van triomfboog tot triomfboog. Het is koud. Het vriest niet eens. In de verte blaffen de jachthonden. Hier is niemand om mij te zien, tenzij de vrouwen. ‘Kijk’, wijzen ze, maar ze wenden nauwelijks het hoofd om, ‘kijk, daar heb je hem. Wat loopt hij nou zo in zijn eentje. Hij heeft niks van een jager,’ zeggen ze. ‘Dat wild van hem leeft stellig in de vreemde.’ Ik kan het glas niet eens vertroebelen. Terwijl ik schrijf, blijft het even doorzichtig, ik zal het wel nooit in sterren kunnen doen openbarsten. De jacht is uit, de vrouwen worden vertikaal gegeseld. Ze | |
[pagina 152]
| |
staan in een kring met de ruggen naar elkaar, bij elke slag happen ze naar het uiteinde van de zweep. Wanneer ik zou verschijnen, de touwen losknopen, de zwepen in de rivier gooien, zouden ze mij uitjouwen. Ze gillen van de pijn, ze happen tevergeefs. Ik schrijf woorden over woorden, de gebeurtenissen herhalen zich, het glas blijft helder. Nooit krijg ik er vat op, nooit krijg ik de dollars bij elkaar voor een reis in de Heilige Distrikten, nog daargelaten het supplement voor het bezoek aan het braambos. Er keren mannen van terug voor wie het een half uur gebrand heeft, die Jahweh hoorden spreken uit het vuur. Ik leg vuren aan die branden in de wind, die uitdoven terwijl ik zwetend hout blijf aandragen, terwijl niet eens de vrouwen er zich aan warmen. Ik rol me door de netels die welig tieren tussen de asse, ik spring schreeuwend in de rivier waar de plezierboten langsvaren. Honderden pretmakers puilen over de relingen, joelen, klappen in de handen. ‘Bravoo! Bravooo!’ roepen ze. Ik spartel, ik hijg, ik proest. ‘Hulp!’ huil ik, ‘hulp! Ik roep om hulp!’ ‘Bravoooo!’ lachen ze terug. ‘Prachtig! Geweldig!’ Mijn neusgaten, mijn mond hangt vol confetti. Met de handen naar de menigte sta ik op het balkon. De lampen bliksemen, de micro's zijn al uitgeschakeld, ik ben aan de vreugde uitgeleverd, het paleis is door vlaggen omringd. Ik word op de handen gedragen. De massa ziet dwars door me heen. Tienduizenden gezichten weerspiegelen zich in de glazen prins, in de breekbare opvolger. Je schuift eruit weg, - terwijl het applaus van straat tot straat wordt overgegeven, de vrouwen breken door de ordediensten, de mannen scanderen de nationale liederen, je bent een toorts van applaus, vanuit de lucht moet men een feestelijk schilderij van vuur kunnen aflezen, een kroon van overwinningen, - je rent al koortsig door de bossen, je groet, je groet, je glimlacht, je glimlacht, de liederen gaan op en neer in je, gezichten, gezichten, gezichten wriemelen in je, | |
[pagina 153]
| |
vissen schieten naar alle hoeken, het aquarium is een ordeloos slagveld van palmtakken, de vissen gaan elkaar te lijf, de bomen duizelen. De pantomimes houden niet op. Brede silhouetten wandelen op en neer. (Wandelen in het rond?) Nooit brengen zij de handen hoger dan de heupen. Een enkele keer ter hoogte van een nek. Smalle silhouetten houden de handen boven het hoofd, zij drentelen wat ter plaatse, zij blijven meestal in het midden van de kamer. Soms houden zij de handen op de buik. Je bespiedt de vormen, het verband tussen de bewegingen. In brede kringen sluip je rond het huis, je laat het niet los, weken, jaren houd je het ballet op gang met je ogen, de vossen zitten onder aan de bomen, slangen en hyena's beloeren je, wachten tot je aandacht wordt afgeleid, tot je je ogen afkeert van de verwachtingen. Het huis is onuitputtelijk, stotende en glijdende bewegingen wisselen elkaar af, je blijft slenteren langs het water, steekt de bruggen over, je vergrijpt je aan de foto's, je voelt hem achter je (eenzaam misschien, maar een vernederaar, een aanraker), hij stapt in de drukte naast je, je houdt stil voor een winkel, je ziet hem aarzelen, haastige voorbijgangers lopen tegen hem aan, hij loopt mee door, verdwijnt uit het glas. Je maakt rechtsomkeert, je bent weer aan het water, draait rond de kiosken. ‘Een heerlijk weertje, vindt U niet?’, hij kijkt je lachend aan, met een ruk wend je het hoofd af, verontwaardigd, de tanden op elkaar geklemd, steek je de brug over. Je treedt terug binnen in de muziek. De paarden steigeren. Ze lopen met afgewende koppen rond de arena. Ze knielen één voor één vóór de zweep. Het orkest speelt er lustig op los. De meisjes stappen glimlachend rond op het podium. De handen in de zij dalen zij van de treden. Ze wippen één voor één met hun borsten. Je maakt deel uit van de handeling, je neemt er niet aan deel, je kijkt je ogen uit, je lacht, de muziek davert, schettert, de pluimen schitteren, ze wiegen, de danseres- | |
[pagina 154]
| |
sen spreiden de knieën. ‘Ik ben mooi,’ zeg je, ‘vindt U niet? Ik tennis graag. Ik ben sterk. U vindt mij verstandig, niet? Ik behaal resultaten, maar vooral: ik beheers de situaties.’ De danseressen stellen zich op. Drie paarden zitten op hun achterste. ‘Ik kan het aan. Het overrompelt me nooit. Nooit helemaal.’ De paarden heffen de voorpoten op, knikken, krijgen klontjes. ‘Ik houd stand. Ik zou geld kunnen hebben, ik vertik het. Bij mij zit het binnenin. Ik ben niet alledaags, vindt U niet?’ De danseressen richten de piramide op. Zij worden treden en zuilen. De ster treedt aan. Zij alleen is gekleed. Zij draagt franjes. Zij bestijgt de lichamen. Haar pluimen fonkelen. De muziek gaat snijden en scheuren, de trommels roffelen. Dan, in gehinnik en applaus, onder trompetstoten stort Jericho in, de paarden draven schichtig naar de uitgang, wij worden overgeleverd aan de plundering. ‘Het houdt niet op,’ schreeuw je. ‘Het heeft geen begin en geen einde.’ De bal vliegt heen en weer over het net, de bal kan nergens zijn dan boven vreemde grond, er is geen niemandsland, je rent de trappen op, van kijkgat tot kijkgat, rond en rond, met twee, drie treden tegelijk, de drommen schuiven langs de toren, de bal wordt minuten lang heen en weer gekaatst, een feilloos spel, de terrassen tegenover de toren zitten vol, de boten glijden glinsterend voorbij, je hijgt, je trekt je omhoog aan de leuning, de stroom drijft feestelijk langs de stad, je bent tot bij de klokken, de spelers hijgen, de bal gaat trager over en weer, slaat hard over de draad. De mensen reikhalzen, je staat te wankelen op de spits boven de klokken, er ontstaat beweging onder het volk, een reusachtig kluwen, grabbelen naar de bal, de bal is nergens meer terwijl je valt, een stipje daalt seconden lang, het wordt een man, een hoofd en armen zwaaiend, het wordt een rug, reusachtig, een vlek, het plein is ademloos, de zon is weg, het is windstil, waar ben je? De politie baant zich vanuit de zijstraten wegen door het | |
[pagina 155]
| |
volk, je bent nergens gevallen, op geen enkele plek op het plein, op de terrassen, op de omliggende daken ligt een vermorzelde man, de beroering groeit, men wijst Haar aan, men sleept Haar tot voor de agenten. ‘Deze vrouw is helemaal in 't wit,’ roepen de mannen. ‘Deze vrouw draagt enkel tule,’ sissen de kwatongen. Aan armen en haren wordt Zij verder getrokken, de meeuwen cirkelen krijsend om haar heen, pikken in haar sluiers, in haar huid, je hakt hun koppen af, zij worden talrijker, Zij is helemaal door meeuwen ingesloten, terwijl je bijt en hakt wordt Zij een zuil van meeuwen, je blijft te midden van enkele tientallen krengen achter, de duizenden verdwijnen over de stroom. Je begeeft je in de bossen. Je draagt de maskers van de optochten, van de samenkomsten. Je verwisselt ze elke dag. Je komt kermisgasten tegen, je steekt joviaal de hand op, ze groeten je luidruchtig, je bent onverdacht. Je houdt de huizen in het oog, maar onopvallend. Je hebt alle hoop opgegeven. Je bezoekt de praalgebouwen, de crypten met de basreliëfs van kruistochten, van overwinningen. De gouden onderschriften zijn weggesleten, de taferelen worden regelmatig bijgewerkt, men verandert alleen details, op het marmeren graf worden de kransen bijtijds vervangen. Maakt dit alles een verschil voor de zieltjes van de schoolkinderen, voor de eer van de toekomstige helden? De goden gaan voorbij, de offers blijven. Je gaat aan het marmer voorbij, je bedekt je ogen, je bezint je intens op je mogelijkheden, op de ruimte van je bewegingen die je kost wat kost in stand houdt, steeds dieper in de bossen. ‘Een ruimte is een keuze, een beperking.’ Waarom ben je afgunstig op het leven in de huizen? Het begint boven de bomen, het huis. Maar het is geen water wat je ziet. Het is een reusachtig spinrag. Het staat bol van de wind. De zon gaat er bestendig in onder. Bij nader toezien merk je dat de bovenste helft van de muren gesloten is. Door | |
[pagina 156]
| |
de onderste helft kun je alles volgen. Je ziet de benen, de rompen, de armen. Geen enkele beweging blijft verborgen, maar je ziet nooit een hoofd, alles blijft anoniem. Hebben bewegingen (gewoonlijk de handelingen genoemd, de daden) dan geen identiteit? Of is het de taak van het huis om haar te verbergen? Eigenaardig dat àlles gebeurt in het huis (men drukt handen, schopt elkaar, men koopt of men treedt in het strijdperk) maar, net zoals erbuiten, houdt men er zich de hele tijd rechtop, nooit vlijt iemand zich neer, nooit buigt een gezicht zich tot voor het glas. Wat blijft er voor je over? Jaar in jaar uit breng je door de hitte het ijs aan. In balken met vlijmscherpe kanten versjouw je het door de bossen. Je stapelt het op onder de huizen. In steeds zompiger plassen ploeter je voort. Hoor je schaterlachen in de huizen? |
|