Een getergde jager
(1966)–Mark Insingel–
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
De vloekBobby besnuffelt het grote crucifix. ‘Pak je weg! Ga elders neuzen!’ snauw ik hem toe. Ik geef hem een trap tegen zijn buik. Hij grolt. Hij hapt naar mijn broekspijp. Hij druipt af. Hij gaat een paar meter verder zitten afwachten. Ik kan hem niet meer luchten. Hij flikflooit halve dagen met Mireille. Hij beruikt, hij likt haar de hele tijd. Soms neemt ze hem 's nachts op haar kamer. Mireille laat mij links liggen. Sinds enkele maanden stelt ze zich hooghartig aan. Ze is drie jaar ouder dan ik en ze waant zich een hele dame. Wat was dat anders tot voor een paar jaar! Toen grootvader haar als weesmeisje opnam, was ze een mager kind met vlechten. Wij deden ‘vuile manieren’ tussen de struiken in het park, we speelden circus op zolder. Grootvader maakte haar verlegen als hij onhandig met haar wilde stoeien, als hij haar onverwacht tegen de billen probeerde te kletsen. Dat had hij bij mij ook gedaan. Maar van toen Mireille er was, begon hij mij onverschilliger te behandelen. Verleden jaar schoof ik maanden lang gedichten onder haar matras, soms drie in een week. Ze had het van bij het het eerste briefje ontdekt, dat stak 's anderendaags reeds anders gevouwen aan het andere eind van het bed. Maar ze hield zich van de domme. Soms, als ze langs me liep, bekeek ze me spottend, streek speels met haar vingertop over mijn nekhaar. Als grootvader grapjes met haar maakte, giechelde ze als een dienstmeisje. Verleden zomer wilde hij een portret van haar schilderen. Toen heeft ze vele avonden op zijn ateliertje doorgebracht. Ik mocht er nooit bij zijn, ze | |
[pagina 24]
| |
heeft me er niets van verklapt. Ik heb het schilderij ook nooit te zien gekregen. Deze winter heb ik de oude op een avond in Mireille haar kamer zien verdwijnen. Hij had me niet horen thuiskomen. Hij vermoedde niet hoe ik hem stond te bespieden vanachter het gordijn dat het ontvangstkamertje scheidt van de vestibule. Na een tijdje hoorde ik gestommel, gekraak, onderdrukt gegiechel. Ik sloop de trap op tot bij Mireille haar deur. De sleutel stak niet op het slot. Het bed baadde in het licht. De leeslamp, die ik niet kon zien, moet vlakbij zijn opgesteld geweest. Mireille lag languit op het laken. Haar gezicht was rood aangelopen. Ze had haar armen achter haar hoofd tussen de metalen staven van het bed gestoken. Haar borsten lagen als bij de naakte Maya in het platenboek. Haar geslacht zag zwart van het haar. Plots verscheen de oude in mijn gezichtsveld. Hij droeg een kamerjas. Hij zwaaide met een fles wijn boven het bed. Dan begon hij ze, onbedaarlijk lachend, over Mireille uit te gieten. De rode drank klokte uit de fles, Mireille hield haar mond wijd open, de wijn pletste in haar gezicht, op haar borst.
Ik ben mijn fiets twintig meter verder tegen een boom gaan zetten. Ik leun over de reling. Ik tuur in het water. Mijn gezicht deint op en neer in de rivier. Een snel draaiende stroom speelt er rond. Dat is de put, denk ik. Grootvader vertelde ooit dat op deze plaats een lichte kano aan het tollen was gegaan. Het scheepje sloeg om. Na twee dagen hebben ze de lijken opgehaald. Zouden mama en papa op zee ook zo zijn omgekomen? Ik zie ons nog aan tafel op de vooravond van hun pleziertocht. Niemand zei wat. Ik hoorde de vorken en de messen tikken tegen de borden. Niemand sloeg acht op me. Toen is grootvader plots uitgeschoten. Hij gooide zijn servet naast zich neer, riep tegen mijn vader: waar hij het | |
[pagina 25]
| |
in godsnaam had uitgehaald om dat jacht te kopen in Oostende. ‘Je daagt het noodlot uit, je wilt dit huis ten onder brengen,’ schreeuwde hij. Papa zijn onderlip trilde. Hij zat strak voor zich op zijn bord te staren. ‘Ik heb mijn scheepje, vader,’ wedervoer hij traag. ‘En jij hebt je scrupules, je angst, je bekrompenheid. We zullen zien waar we het best bij varen.’ Toen heeft mama me het park in gestuurd. Omdat het bij de vijver zulk een zachte zomeravond was, hier in het huis zat de broeiige hitte van de laatste dagen opgehoopt, zei ze. Tot in de tuin hoorde ik grootvader onbeheerst schelden. 's Anderendaags zijn papa en mama met de wagen vertrokken. ‘Maar erg zoet zijn, nog vijf keer slapen en dan komen we jou ook halen,’ susten ze. Ik heb ze nooit meer weergeszien. Hier kan niemand me bespieden. Het dorp ligt in de zon te soezen. Een toevallige wandelaar zou ik van ver over de dijk zien aankomen. De loodzware Jezus ligt te glimmen in het licht. Bobby zit er beduusd naar te kijken. Ik til het kruisbeeld op, ik hef het over de brugleuning. Ik draag het tot boven het midden van het draaikolkje. Met een plons is het verdwenen. ‘Wanneer je een gewijd voorwerp moet wegdoen, dan verbrand je het of je gooit het in een diep water,’ heeft grootvader altijd geleerd. ‘Je werpt God niet op de vuilnisbelt.’ Dit ongewoon grote kruis heeft tegen de deur van de ‘synagoog’ gehangen. Als een bezwering. De ‘synagoog’ is een vertrek dat ik nooit zou gezien hebben, als ik niet op een keer de sleutel had ontdekt. Het ligt in het midden van het huis. Het is afgesloten als een vrijmetselaarsloge. Een haast vierkante kamer is het, die helemaal leeg staat. De vloertegels liggen concentrisch rond een rozetvormige steen. Nutteloos en gevreesd als God zelf heeft deze plaats zich verschanst in het hart van het gebouw. Grootvader heeft naar het schijnt in | |
[pagina 26]
| |
vroeger jaren de onmogelijkste verbouwingen gefantaseerd om ze te doen verdwijnen. Tenslotte heeft men hem het dwaze daarvan kunnen doen inzien. Sindsdien bleef de deur vergrendeld en hing dit gietijzeren Christusbeeld ervoor. Tegen de wil van zijn ouders in had grootvader in zijn jeugd dit landhuis gekocht van een Jood die uitweek naar Amerika. Het had de hele familie in beroering gebracht. De overmoedige jongeman had moeten horen dat dit goed slechts ongeluk kon brengen. Want dat een christelijk mens niet ging wonen in een huis dat door ongelovigen werd gebouwd, door ongedoopten die de Zaligmaker hadden gekruisigd. ‘En jij koopt van ze, jij zit waar zij zaten, jij brengt de nacht door in hun kamers!’ had zijn vader verontwaardigd uitgeroepen. Maar grootvader had doorgezet. Hij liet het gebouw geheel opknappen en herinrichten. Het ruime park kreeg mettertijd een nieuwe aanleg, en, verwoed liefhebber van exotische vogels als hij was, begon hij achter de vijver fraaie vogelpaviljoentjes op te richten. Vanuit Australië liet hij zeer gezochte parkieten overkomen. Oma heb ik nooit gekend. Er hebben over haar in het dorp vreemde verhalen de ronde gedaan. Ik heb ooit van een dienstmeisje vernomen dat ze zich op een keer pardoes had laten vallen toen ze met haar man uit de kerk kwam. Tot de voorbijgangers had ze geroepen dat hij haar zo maar in volle straat tegen de grond had geduwd. Rond de middag sprak iedereen erover dat de oude heer Mevrouw tegen de straatstenen had geslagen. Dat hij haar had gestampt tot ze huilde van pijn. Een paar jaar later moet ze op een morgen het park zijn ingerend met een broodmes. Zij die haar leven lang geen broodmes had in handen gehad. Ze moet toen geschreeuwd hebben dat ze haar zoon (mijn ongelukkige vader) ging kapotsteken. Want dat het moest uit zijn met haar man. Naar grootvader me zelf in voorzichtige termen bekende, | |
[pagina 27]
| |
is oma gestorven in een ‘inrichting’. De dorpelingen fluisterden dat ze er zich had afgegeven met de tuinier. Die man was van een paar dorpen verder. In een dronken bui had hij ermee gepocht. Ik heb grootvader nooit anders dan onrustig gezien. Hij scheen met de jaren echter te gaan geloven in een vloek die zou rusten op het landhuis. ‘Mijn ouders hadden gelijk,’ herhaalde hij steeds. De jongste tijd deed hij me soms vermeende onthullingen over de bidkapel, over de vroegere eigenaar - die in zijn ogen meer en meer een incarnatie wordt van Beëlzebul - over de ‘zenuwziekte’ van oma. Ik kende die verhaaltjes allang vanuit vrijmoediger bronnen, maar ik veinsde nieuwsgierigheid en eerbied. Onder de kerstvakantie heeft hij me in een melodramatische bui bezworen dat ik het eigendom na zijn dood zou verkopen. Waarom pakt hijzelf niet de koe bij de horens? Hij is onuitstaanbaar. Op een morgen, toen ik vermoedde dat hij weer een halve nacht bij Mireille voor sater had gespeeld, kwam hij me vertellen dat hij ‘stemmen’ had gehoord op zijn kamer. Het was een gezoem en een gezang geweest vanuit de hoeken. Ik moest onmiddellijk om de ‘bruine pater’ lopen die reeds jaren geleden de geesten was komen bezweren. ‘Hij had de gebeden gezegd van de Heilige Kerk, de bezweringsformules, en nu waren die stemmen er opnieuw,’ zeurde hij. ‘En ben ik niet goed voor de mensen, voor de vogels, voor de planten? Valt er op mij iets te zeggen, Michel?’ Ik voelde mijn onderlip trillen. Net als bij mijn vader, dacht ik. Ik sprong op de fiets en ik ging de monnik verwittigen. Hij is stapelgek. Of gevaarlijk cynisch. Voor een paar weken loodste hij me mee naar zijn slaapkamer. Daar beleefde ik dan voor het eerst het wonder van de broodkorstjes. Ik wist toch dat hij elke avond bij de keukenmeid de korstjes afhaalde? Hij bewaart die in het bovenste laatje van een se- | |
[pagina 28]
| |
cretaire in een kommetje. Elke dag krijgen de vogels op zijn vensterbank hun part. Welnu, regelmatig, en dan dagen na elkaar, waren die korstjes 's morgens uit het kommetje gestrooid. Er gaat nooit een daver door het huis, er komen nooit zware voertuigen langs, muizen zijn er evenmin. Maar als een teken des hemels lag het brood rond het schaaltje. ‘Er is niet aan te ontkomen, Michel,’ besloot hij met tranen in de ogen, ‘God is de sterkste.’ Daarstraks, toen hij in zijn vogelpaviljoenen bezig was, heb ik zijn God van de deur gehaakt. Hij zal hem niet vinden op de vuilnisbelt. Hij steekt bij de kano en bij ander spul dat Hij aangezogen en aan het tollen heeft gebracht. Bobby is de weg reeds terug gelopen. Ik kom langs het achterpoortje weer in het park. De oude is een vogel aan 't vangen. Hij draagt gevoerde lederen handschoenen, hij slaat met zijn vangnet tevergeefs in het rond. De vogels krijsen. Ze vluchten van de ene hoek naar de andere. Ik ga pakken. Morgen mag ik weer naar de kostschool. Voor Mireille haar kamer houd ik stil. Ik hoor haar giechelen. Bobby blaft twee, drie keer. Hij knort. Hij wroet. Hij blaft opnieuw. Ik loer door het sleutelgat. Mireille ligt op haar bed een sigaret te roken. Bobby staat erbij te kwispelstaarten. Hij likt haar. Ze laat hem in haar hand, in haar arm bijten. Plagend en liefkozend houdt ze hem in bedwang.
Ik ben niet aan tafel gekomen voor het avondeten. In het schemerduister van het park zit ik Bobby op te wachten. Na een tijdje merk ik hem op. Aarzelend komt hij aangelopen. Ik doe hem naast me op de bank zitten. Plots grijp ik hem met beide handen bij de strot. Hij spert zijn muil open. Hij poogt mij te bijten. Hij spartelt, krabt. Hij slaat met zijn romp heen en weer. Uitzinnig van haat nijp ik met beide handen. Ik voel het kraakbeen, de halswervels, de spieren. Het nijpen | |
[pagina 29]
| |
wordt een kramp, een orgasme. Als ik me opeens bewust ben dat zijn lijf krachteloos in mijn greep hangt, los ik hem verschrikt.
Het is volop nacht wanneer ik op het bruggetje aankom. Ik zwier de zak met Bobby over de leuning. Sleep hem over de buitenrand tot in het midden van de brug. Het water glimlacht geheimzinnig in het maanlicht. Uit al mijn macht stamp ik de zak de rivier in. ‘Vanavond nog reken ik af met Mireille,’ gaat het door mijn hoofd wanneer ik met de fiets aan de hand over de dijk naar huis keer. ‘Ik giet een fles wijn uit over haar borst.’ | |
De vluchtMisschien is het killer dan toen. Donker omstuwen de bomen het huis. Ze zijn het boven het hoofd gegroeid. Als een vlieg plakt het vast in het net van het park. Ik hield van huizen waar ik ruimte vond om te dromen. Ik hield van een buurt waar ik kon kuieren in voorbije jaren. ‘Ergens,’ glimlachte grootvader, ‘ergens ligt altijd het pleintje van je jeugd. Maar in de wirwar van de steegjes kom je daar zelden op uit.’ Voor dit venster stond ik anderhalf jaar geleden met Mireille in de nacht te staren. Het park was gesnoeid. Het beefde in de voorjaarsnacht. De kraakstille kamers van het landhuis luisterden gespannen. Achter de vijver schemerden de vogelpaviljoenen. Zwarte afgesloten prieeltjes. Nu en dan klepperden vogels tegen het draad. Ik had angst. Alles was geregeld; ik kon niet meer terug. Maar terwijl ik mee zou vertrekken, zou de twijfel, als een | |
[pagina 30]
| |
innerlijk verzet, mij blijven beklemmen. Verkwanselen wij onze jeugd niet aan een illusie? Aan de illusie van een avond: We wandelden samen. Schuin onder ons een spoorbaan. Een trein naderde uit de verte en stopte. Portieren schoven open. Verlichte coupés met zeldzame reizigers. Als de portieren dichtklapten en de wagons langzaam verder gleden, wilden we meereizen. Een oneindig verlangen steeg in ons om te reizen in een verlichte en lege coupé door de nacht. ‘Naar een morgen?’ ‘Naar een morgen in een ander land,’ antwoordde Mireille. Ik dacht aan haar vader, die dertien jaar lang in een tuinstoel had gelegen, achter in de tuin of bij de haard. Hij volgde de vlucht van de vogels, de potsierlijke ijver van een mier op zijn broekspijp. Hij sloeg het spel van zijn kinderen gade. Hij bekeek ze, vertelde Mireille, zoals hij de dieren bekeek: de kat die drachtig was en zich verborg, de kanarievogel, die zong totdat je een doek over zijn kooi hing. ‘Moeder sloofde zich al die tijd het hart uit het lijf,’ zei Mireille. ‘Vader is ziek aan zijn handen,’ maakte ze ons wijs. Ik was vijftien toen ik er vandoor ging. Ik was het zat in dat huis zonder jaargetijden, bij een moeder die zich steeds dieper ingroef in haar alledaagse zorgen. Jouw grootvader nam mij op en nooit heb ik nog aan vroeger teruggedacht.’ Het maanlicht trok spottende en fanatieke lijnen rond haar mond. Was dit het jonge meisje dat ik, in jongensachtig absolutisme, had willen beveiligen tegen de handtastelijkheden van mijn grootvader? Ik had gedroomd dat ik de prins was die de draak verslaat in wiens handen de jonkvrouw gevangen is, en die daarna met haar naar zijn paleis vlucht. Eer het echter zover was, had zijzelf het roer in handen genomen. Met heel andere argumenten dan de mijne, trok ze mij mee in een avontuur waar ik van terugschrok. Elk geluid deed me opschrikken die nacht. Ik voelde me | |
[pagina 31]
| |
gevangen tussen mijn huivering voor het onbekende en de voortvarende beslistheid van Mireille. Mijn eigen droom was me boven het hoofd gegroeid. Als ik mijn vertwijfeling bekend had, zou Mireille me uitgelachen hebben. ‘Herinner jij je Willy?’ beet ze me toe. - Willy was onze speelkameraad geweest gedurende een zomervakantie die we in een Ardeens studentenkosthuis hadden doorgebracht. Hij liet het zich aanzien dat hij zich stierlijk verveelde in dit milieu. Op zekere avond werd hij vermist. Monsieur en Madame rekenden op ons om hem te vinden. Ik fietste de helling af naar het dorpje toe. ‘Willy! Willyyy!’ En daar stond hij een paar honderd meter verder langs de weg. ‘Kom Willy, waarom deed je dat toch?’ ‘Er is een auto langsgekomen, die tot Antwerpen moest. En ik mocht mee.’ Gedwee liet hij zich terug naar boven leiden. Aan de voordeur stapte hij blind langs ons heen naar zijn kamer. Grendelde de deur. De volgende dag 's middags beval Monsieur die te forceren. Willy lag onverschillig te bed. Als wij op hem afkwamen, spuwde hij naar ons gezicht. - ‘Als je niet durft, zou ik je in je gezicht moeten spugen,’ zei Mireille koud. Besefte zij dan niet dat het bij mij nooit tot een poging zou gekomen zijn? Ik stelde mijn daden 's avonds, veilig in mijn bed. Het meisje met wie ik overdag baadde, zwom dan met mij door de wolken. Eén voor één waaiden haar kleren weg. Als zij naakt was, tilde ik haar op. In mijn droom onkenbaar, toonde ik haar aan iedereen. Nooit vergeet ik die zomerdag met grootvader. Ik moet ongeveer tien jaar zijn geweest. Ik had gezworven in het park, gezwommen en gevaren op de vijver. Ik vroeg grootvader wanneer deze dag terug zou komen. ‘De dagen keren niet,’ zei grootvader. ‘Of toch, wij zijn ongeveer even oud, jongen. Maar we staan aan weerskanten van de berg.’ Elk verzet tegen deze fataliteit heb ik nutteloos en gevaar- | |
[pagina 32]
| |
lijk gevonden. Ik herinner mij de oude die, enkele jaren later, op een voornacht uit de kamer van Mireille kwam. Hij huilde. Hij vloekte binnensmonds. Op de tenen trachtte ik hem te volgen. Als ik even later de deur van de salon op een kier opende, stond hij er voor de haard met zijn geslacht in zijn handen. Er drupte wat zaad in het vuur.
Zo waren wij er heimelijk vandoor gegaan: een paar jonge parkieten die uit hun luxueuze kooien waren losgeraakt, die, vogelvrij, de terugweg zochten naar hun Australisch paradijs. De morgen was nog niet in zicht. Langs de dreef staken de Japanse kersebomen hun bloesems als ruikers in de lucht. Met het busje voor de stad moest ook Zielma mee. Zielma die weer eens in haar laatste maand was met haar benen vol aderspat. En haar kleine beambte in zijn te eng zwart pak. De twee oudsten aan de hand, trokken ze op - hij zweette reeds - voor een vroege lijkdienst. Mireille maakte er al de tijd schampere grapjes over. Ik morde (om iéts te zeggen): ‘Als het weer maar goed blijft, als er maar geen storm opsteekt.’ ‘Het weer dat zijn wij,’ zei Mireille. Herinneringen zijn sporen in het geheugen. Op het land lopen ze langs straten, door kamers. De wind waait ze dood of er wordt honderd keer overheen gelopen. Op zee sluit het water onmiddellijk achter het schip. Zoals de stoom van de schoorsteen wordt uitgeveegd in de lucht. Van deze zeereis onthield ik slechts mijn angst voor de golven, voor de diepte. Alleen in mijn smalle kooi, terwijl Mireille rondhing op het dek, lag ik te soezen, stelde ik me voor hoe ik zou verdrinken. Hoe ik mijn roekeloze vlucht zou betalen in één allesomvattend ogenblik, eeuwig van vallen, van reddeloos teloorgaan tot op de bodem van de eenzaamheid. | |
[pagina 33]
| |
Ik mijmerde over die oom, die gedurende de wereldoorlog dagen en nachten alleen in een sloepje rondzwalpte op de oceaan, die door het Rode Kruis als vermist werd opgegeven, die jaren later krankzinnig hier op het landgoed was aanbeland. Hij lachte hard, hij greep in de lucht als naar vlinders. Grootvader liet voor hem een kamer in orde brengen. Daar vonden we hem 's anderendaags dood.
We hadden ons vlug ingeburgerd in ons nieuwe land. We huurden een lapje grond, het werd zomer. We woonden aan een baaitje dat het water van de zee als in een hoefijzer van geluk omsloten hield. Maar sinds Mireille zwanger werd, maakte alles me achterdochtig. Ik doolde door de omgeving. Keitjes en schelpjes die aanspoelden woog ik, draaide ik rond in mijn handen. Ik vond doorschijnende glad geslepen steentjes, zuiver van kleur en vorm. En harde glanzende hoorntjes waar zeer weke diertjes in geleefd hadden. Zo blijft van een vorst zijn paleis bewaard, van een ridder het harnas. Op een namiddag stond ik een bessestruik tak voor tak te ontkrachten. Geluk en welvaart zijn gevaarlijke genotmiddelen, spookte het door mijn hoofd. Ze maken ons verslaafd aan de zekerheden van het burgerdom. Mireille scheen gelukkig te zijn. Ik had de indruk dat ze minder om me gaf. Of begoochelde (verontschuldigde) ik mezelf? Een tuin in bloei, de vrolijke lach van een mens, altijd had het mij onrustig gemaakt. Voor het eerst stond mijn tuin in bloei. Het joeg mij op.
Toen ben ik terug ingescheept voor Antwerpen. De verloren zoon keerde weer. Hij had berouw, zullen sommigen zeggen. Anderen denken misschien: hij vond het thuis toch beter. Niemand vermoedt dat ik alleen niet buiten mezelf kon. Nu Mireille dood ging voor mij, nu pas is ze bij me. Ik | |
[pagina 34]
| |
droom dat ze omgekomen is in de bergen. Ik ontvang het rouwbeklag. Ik stel de gedachtenisprentjes op. In zwart jacquet druk ik tientallen handen. 's Avonds zit ik bij het graf als bij een bed. In najaarsnachten kus ik vrouwenhaar. Terwijl muziek bij vlagen aanwaait. O het delicieuze verdriet dat dagen en weken aanhoudt, dat later weerkeert met de vogels. Het mag niet uitgaan, dit verdriet.
Daarstraks vond ik de oude in de vogelpaviljoenen. De deurtjes hingen open. Hij woog een dode parkiet in zijn handen. | |
MicrobenHet zijn nog goede nachten, als ik in gedachten terug kan verwijlen in het landhuis. Nog een keer bij de oude gaan neuzen op zolder. Aan een groot schilderij was hij eens bezig: een jonge Spaanse in een kleed met brede plooien. Haar haren saamgehouden boven op haar hoofd. Een glimlach. In haar ogen was het warm en donker. Haar armen bloot en bruin. De zon blaakte op leien en muren. Het rook er naar verf en vuil linnen. En de nacht daarop, zwoel en onrustig van muggen. De jonge vrouw maakte haar haren los. Wild en zwart hingen ze rond haar schouders. Ze hief het glanzende kleed van de grond. In de plooien gingen haar vormen wiegen. Opeens het lichte kraken op de overloop. Mireille? Enkele nachten daarvoor was ze uit haar kamer gekomen en naar beneden gehold. In de draai van de trap haakte haar lange nachtjapon. Hij schoof plots tot hoog boven haar knieën. - Altijd opnieuw schoof Mireilles nachtjapon tot hoog boven haar knieën. Zes jaar is dit geleden. Dat ik de oude niet doorzag, toen | |
[pagina 35]
| |
hij me - geheel tegen zijn aard in - buitenshuis wilde in de zomervakantie. ‘Ik apprecieer deze reis,’ zei ik hem, ‘maar hier heb ik het park, bossen, rust.’ Dat het om Mireille ging, durfde ik niet bekennen. Ik herinnerde me zijn ingebeelde argwaan van enkele maanden terug. ‘Ik heb haar uit liefdadigheid opgenomen,’ schoot hij toen uit. ‘Jullie hebben kunnen omgaan als zuster en broer. Maar nu jullie volwassen wordt, is het anders. Jij volgt hier op en je hebt je te bewegen in eigen kring. Daar blijft zij buiten.’ Een paar nachten later: zachtjes lopen langs mijn deur. Ik opende ze geluidloos op een kier. In de schemer ging grootvader de trap op. Zonder te kloppen schoof hij de kamer van Mireille binnen. Dan werd de sleutel omgedraaid. - In een flits zag ik in een hoek van het park de mooi verzorgde paviljoenen. Waar zijn verzameling zeldzame vogels was ondergebracht. Slechts nu en dan wandelde hij die kant uit.
Reeds verleden week heeft Mireille haar bezoek van vandaag aangekondigd. Ik wist niet meer waar ik het had in het smalle bed. Ze zouden zó voorbij zijn, die enkele uurtjes. En ondertussen nog dagen wachten. Nu komt ze door de zaal gestapt. Tien uur, je hoort het bezoek binnenkomen. Haar hoge hakken door de zaal, ik kan ze volgen van bed tot bed. Ze zullen haar allemaal nakijken, elke jonge vrouw kijken ze na. De jonge Brusselaar richt zich op in zijn bed en als ze voorbij stapt, net voordat ze de achterdeur opent, schiet hij op haar met zijn knalrevolver. Ik hoor hem lachen. Een klop op de deur. Ik ga ‘binnen’ roepen, veel te luid, ik schreeuw het. Nee, ik lig muisstil met kloppend hart. Haar hoofd verschijnt tussen de deurstijlen. Ze zal op me toelopen, me in de armen drukken. - Nee, ze drukt me enkel de hand, haar gevoelens leidt ze af in de bloemen, nog andere pakjes heeft ze bij zich, ze zoekt een vaasje, ik pruts aan de touwtjes. | |
[pagina 36]
| |
Dan: ‘Wat voor een geraamte is dat achter in de zaal, met die knalrevolver? Zijn ogen puilden uit toen hij me aangaapte.’ ‘Dat is een Brusselaar, hij moet sterven. Maar ze weten niet in welke week.’ Ik heb veel te vertellen. De uren zijn geteld en ik heb boekdelen te vertellen vanaf de tijd dat ik alleen terugkeerde naar het landhuis. ‘In de maanden die onze vlucht voorafgingen, had ik me een foto willen laten maken waarop ik twintig, veertig jaar zou blijven gelijken. Als in een straat een huis: het wordt gebouwd, het is er zeventig jaar lang weer te vinden. Maar ik kwam terug thuis bij de oude. Die had de vogelverzorger afgedankt. De paviljoenen stonden verwaarloosd. Zelfs ik was er ouder op geworden. Het leven was goed geweest zolang ik mij er niet in vastgelopen voelde. Van dan af ging het er slechts om mij eruit vrij te maken. De oude werd honds-onderdanig. Ik slingerde hem alles naar het hoofd wat ik in hem had ontdekt, reeds in mezelf voelde rijpen.’ ‘Aldoor ben je je meer in de oude gaan terugvinden,’ onderbreekt Mireille, ‘maar het was met jullie als met het groen rond de vijver: het opwaartse beeld van je grootvader hing in jouw spiegel omlaag.’ ‘Ik vluchtte toch met jou?’ ‘Nee, ik heb je meegesleept, als ballast. Jij hebt niet van me gehouden, Michel. Soms kon je meewarig staan glimlachen bij de planten in de veranda. Die groeiden scheef naar het glas toe. “Waarom doen ze dat nou?” vroeg je spijtig. Jij hield van zee en duinen. Jij stond wantrouwig tegenover elke groei. Tegenover alles wat zaad voortbrengt. Je had de ijdelheid ingezien van alle vaderlandse begrippen, zei je. Je piekerde erover tot sterven gedoemd te zijn. En ondertussen wist je niets te bedenken dat de moeite waard | |
[pagina 37]
| |
was te verrichten.’ ‘Drie weken na mijn terugkeer verhing grootvader zich in het schuurtje,’ vervolg ik zenuwachtig. ‘De vis keert zich tegen het water,’ dacht ik. Het erf van de tuinierswoning lag onbetreden. Langs de vijver tintelden de bloemperken. Op een hengst had ik er doorheen willen draven.’ ‘Je bent toen naar de stad getrokken?’ ‘Ik voelde mij ongemakkelijk tegenover het personeel en de pachters. Je weet hoe de oude onschadelijk bleef zolang hij ‘Mijnheer Clément’ kon spelen. De mensen sprak hij minzaam toe met ‘vriend’. Je kent hem toch, Mireille. Het huis was mij onbewoonbaar geworden. Het schilderij met de danseres stond in een hoek op de zolder. Het kleed was om de hals gesloten. Zij zat verloren in de plooien, haar platte haren in een wrong. Die laatste weken sliep grootvader op een strozak. Hij meende erdoor hén te ontkrachten met wie hij zijn leven lang tastbaar te doen had: Lust en Angst, Duivel en God. Midden in de nacht, als zij hem vanuit de acht kamerhoeken benauwden, als zij zo groeiden dat de kamer van hen tot stikkens toe vol was, dan stond hij op, begon hij hen te bezweren. Heel het vertrek door sprenkelde hij wijwater. 's Ochtends vond ik hem, met het palmtakje in de hand, uitgeput op het bed teruggevallen. Ik kreeg er plezier in tussen rijdende auto's door te glippen om een straat over te steken. Waarom loop ik hier? vroeg ik me af. Voor grootvaders zeldzame en korte reizen waren tijd en plaats dagen vooraf uitgestippeld. ‘Reizen,’ zei hij, ‘is zich bewegen tussen twee zekerheden. Je moet zo veilig mogelijk door dat niemandsland.’ ‘Ik raakte mijn laatste zekerheden kwijt, Mireille. Zonder enig houvast, was ik voorgoed op de dool. Terwijl ik op een avond de deken over me heen trek, komt | |
[pagina 38]
| |
een vlinder de kamer ingefladderd. Aangetrokken door mijn lamp, gaat hij er omheen suizelen. Kon ik mij met dit diertje niet vergelijken? En was ik tegenover hem niet als een god? Als hij blind en verschroeid neerdwarrelt, werp ik hem het raam uit. Doof ik het licht.’ Maar zij wil niet verstaan. ‘Jij een god,’ spot ze. ‘Is Hamlet misschien bekwaam geworden tot regeren?’ (Ze heeft het portret opgemerkt, boven mijn bed, van John Neville die Hamlet speelt.) ‘Ik bedoel tot het schaakspel dat met menselijke pionnen wordt gespeeld, bij welke gelegenheid de spelers de ring dragen van Gezalfde, ze zich omgorden met het kleed van kruisvaarders. Was de twijfelaar, - nee, het is geen cynisme, het is bitter medelijden - was hij niet een zieke, een individu dat zijn nabestaanden tot last is?’ Op een avond, zes jaar geleden, buitelde een kleine jongen van zijn fiets op de stenen. Het was ongeveer op de plaats van die hond: Op een avond holde hij schichtig de weg over. Een doffe slag. Als de wagen voorbij was, wentelde hij zich nog eenmaal, kreunde. - In een dancing begon de jazzband te dreunen. Ik wilde toen wel de trompettist zijn om de ganse nacht te blazen in mijn witzijden pak met paarse opslag. Om te huilen hoog en gerekt boven de drummer uit. Het zweet zou me langs de huid sijpelen, ik zou beven op mijn benen. Bij dageraad, als het zaaltje zou leeglopen, het vale licht binnen schemerde, zou ik voorover storten op de dansvloer.
Mireille is weggegaan... Ik heb haar niet liefgehad... Mireille is er vandoor gegaan, ze heeft de kamer leeg achtergelaten, de kale lamp brandt in de kalk van de muren. Voor het open raam drijft de nacht. Elk ogenblik verwacht ik er een boeman, een schaterlachend masker dat uit het donker binnenstapt in mijn wit kamertje en ik kan niet uit | |
[pagina 39]
| |
het hoge smalle bed. Langs de deur altijd maar voetstappen, stilhouden, gefezelde gesprekken van mannen uit de zaal die heen en weer slenteren naar de w.c.’s, naar het waslokaal. Als er zo drie binnenvallen, de deur staat tegenover het venster en mijn bed tussen beide, als er zo drie binnenvallen en schaterlachen... Opeens een merel op de rand van licht en nacht, tsjip, tsjip, ze wipt achter op het bed, tsjip, tsjip, en draaien en keren onder de helle lamp. ‘Kom, mereltje, kom, kom vriend, kom bij me, hier koekjes.’ Plots, rits! weer buiten. De lamp beschijnt de leegte. Ik snik, ik snik met mijn hoofd in de kussens.
Eergisteren hoorde ik de Brusselaar nog gekscheren. Het was wasdag en de verpleegster zal hem aan het wassen geweest zijn. Ze doet dat voorzichtig alsof het reeds een lijk is, met haar mollige hand over het karkas. Nu ze mij door de zaal rijden naar de dokter, ligt alles er stil en vers gedweild, en de Brusselaar hijgt zwaar met een slangetje tussen zijn blauwe lippen. De zuurstoffles naast zich als een bezoekster. |
|