De nadagen van de verzorgingsstaat
(1983)–Ph.A. Idenburg– Auteursrechtelijk beschermdKansen en perspectieven voor morgen
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
Dr Ph.A. Idenburg
| |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
willekeurige volgorde. Wat wij willen, beïnvloedt wat we zien; net zoals we wat zien, onze kijk op wat haalbaar is beïnvloedt, en we onze verlangens liever richten op wat we haalbaar achten dan op wat we buiten ons bereik zien. Wie tien jaar sociaal-culturele ontwikkeling in samenhangende beelden tracht te vatten, schrijft evenzeer over het verleden als over de toekomst. Einde of nieuw begin, ook in de crisis van de verzorgingsstaat is het één ondenkbaar zonder het ander. Dit overwegende, welke inzichten dringen zich dan op? Allereerst het feit dat de burger in zijn individuele bijzonderheid erkend wil worden. Daarop zijn zijn verlangens, ook naar de staat, gericht. Maar de staat hanteert principes van gelijkheid en verdelende rechtvaardigheid en laat het individu in de steek. Echter, ook het gesloten gezin als primaire samenlevingsvorm blijkt voor die individuele verwerkelijking te kwetsbaar te zijn geworden om als uitgangspunt voor beleid te nemen. Dat is een onthutsende conclusie, omdat mensen zich ook maar al te vaak machteloos weten met betrekking tot onderlinge hulpverlening. Vaak kan men met zijn noden nergens anders terecht dan bij betaalde hulpverleners. Dat voert tot een pleidooi voor andere betrekkingen dan het gesloten gezin. Kunnen vriendschapsnetwerken een gedeelte van de beroepsmatig verleende hulp en de kwetsbaar geworden gezinsfuncties overnemen? Dat betekent dan dat de staat in andere opzichten niet minder taken krijgt. Nieuwe primaire samenlevingsvormen als vriendschapsnetwerken vereisen beleidsmaatregelen die dat bevorderen. Waar de intieme zorg uit liefde en genegenheid gereserveerd bleef voor het gesloten gezin en de materiële zorg tot publieke zaak werd, daar lijkt sprake te zijn geweest van een voor de individuele mens heilloze breuk tussen privé-terrein en publiek terrein. Die breuk heeft zich ook voltrokken op het terrein van de cultuuroverdracht. Op de eerste schooldag overschrijdt het kind de grens van het particuliere terrein naar het publieke en worden eisen gesteld, omdat de gemeenschap belang heeft bij de cultuuroverdracht. Bij het onderwijs valt nog weinig te merken van de kritiek op alomvattende pretenties die bij de zorgverlening wel te zien zijn. De eisen van zelfhulp en mantelzorg - ‘laat de mensen het maar zelf doen’ - zijn op onderwijsgebied nog niet aangevuld met een eerherstel | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
van de educatieve zelfverzorger, de autodidact. Integendeel. In de verhouding particuliere en publieke sfeer wordt het onderwijs geconfronteerd met talloze claims, als de eis van betere beroepsopleiding, van staatsburgerlijke vorming, van omgangskunde, verkeersles, gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, bijscholing, herscholing en omscholing en voorzieningen voor levenslang leren. Op dit terrein zien we een typisch Nederlandse begrenzing van de staatstaak. In de discussie over privé-terrein en publiek terrein is de vraag aan de orde wat geregeld moet worden en waar vrijheid gelaten. In belangrijke mate wordt de curriculum-inhoud daarbij ontzien.
De verdeling van verantwoordelijkheid tussen individu, groep en gemeenschap is als een kernthema te beschouwen. De vraag ‘wie waarvoor ten overstaan van wie verantwoordelijk moet zijn’ is in het politieke milieu zelden of nooit aan de orde geweest. Zowel een actieve, als een zich terugtrekkende overheid is daardoor zwak gelegitimeerd. Had de staat daardoor ook de ruimte om zo gemakkelijk bevoogdende rollen op zich te nemen? De groei van de overheidstaken was minder een gevolg van de oorspronkelijke staatsconceptie dan van feitelijke dwang. De overheid was vaak de enige die de taken doeltreffend kon uitvoeren. Er ontbreekt een richtinggevend kader, noem het theorie, dat duidelijk maakt waarom en in welke richting veranderingen aangebracht moeten worden. Dat klemt waar een uitbreiding van staatsregelingen, overheidsbemoeienis en publieke voorzieningen niet meer voor de hand ligt. Pregnant komt dit vraagstuk van overheidsverantwoordelijkheid naar voren op het gebied van arbeid en inkomen. De wereld waaraan de namen van Keynes en Beveridge onlosmakelijk verbonden zijn, dreigt vast te lopen. Arbeid heeft vele functies: de produktiefunctie, de inkomensfunctie, de educatieve functie, het verschaffen van een plaats in de samenleving. Als arbeidsgelegenheid terugloopt, blijven die functies dan onvervuld? Ook hier is pregnant de vraag naar het onderscheid tussen het privé-terrein en het publieke terrein, tussen het particuliere leven van de vrije tijd en de publieke arbeid, tussen be- | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
volking en beroepsbevolking, of, zoals dat thans heet, niet-actieven en actieven aan de orde. Wellicht schuilt in de koppeling van werk en inkomen het grootste probleem, omdat er nog zoveel onvervulde behoeften zijn. Het probleem is niet de vraag naar werk, maar de betaalbaarheid - onverschillig of die tot uiting moet komen op een markt of via een budget. Ook hier stuiten we op het ontbreken van richtinggevende kaders. De noodzaak van revisie van de verzorgingsstaat wordt niet alleen gedicteerd door de economische crisis. Het evenwicht tussen het privé-initiatief en de staat is aangetast door de ‘verstatelijking van het maatschappelijk middenveld’. Dat heeft geleid tot een toenemende polarisatie van openbaarheid en privé-leven. Daardoor heeft de ‘functionele doelrationaliteit’ van de staat het maatschappelijk leven overwoekerd. Geen mens kan meer de wirwar van instanties en voorzieningen overzien en zichzelf daarin herkennen. Dat creëert onvermogen om zich te identificeren met de sociaal-economische problemen van dit moment. En dat draagt bij tot een verandering in het maatschappelijk ethos, waarin begrippen als verantwoordelijkheid, plicht en trouw niet zozeer een nieuwe inhoud hebben gekregen, maar vervangen zijn door een consumptie-ethiek, waarbij emotionele betrokkenheid en directheid in relaties hoog scoren. | |||||||||||||||||
Kansen voor veranderingOverzien we deze thema's, welke kansen voor verandering dienen zich dan aan? Elk van de auteurs heeft geworsteld met een tijdgeest die binnen een halve generatie is omgeslagen van uitgesproken optimistisch naar pessimistisch. In deze bundel hebben we dan ook drie maal een krachtig ‘neen’ te horen gekregen. De eerste keer betreft het het gesloten gezinstype, een institutie gegroeid sinds de industriële revolutie, de tweede keer het aan Thorbecke ontleende bestuurssysteem dat teruggaat op de liberale revolutie van 1 848 en het derde ‘neen’ betreft het in belangrijke mate aan plansocialisten ontleende model van arbeid en inkomensverdeling. Gaan we af op deze drievoudige negatie, dan betekent dit dat | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
de crisis zijn wortels in verschillende cultuurperiodes heeft, en dus ook niet eenvoudig kan worden weggeredeneerd: het gaat om dieper liggende waarden. De oplossing kan dan ook niet schuilen in een grotere taak, noch voor de staat, noch voor de instituties op het gebied van cultuuroverdracht. Daarmee is de vraag reëel of in de onvrede met de bestaande instituties ook de kiemen aanwezig zijn van nieuwe ontwikkelingen. Het komt mij voor van wel. De nieuwe ontwikkelingen zijn samen te vatten als een telkens terugkerende vraag naar ruimte en vrijheid. In het bijzonder vrijheid voor nieuwe initiatieven. In dit boek zijn er vele genoemd:
Het gaat in deze ontwikkelingen om ruimte om zich op eigen wijze te ontplooien. Dat vraagt eerder om vertrouwen dan om beklemmende regelingen en bureaucratische controle en ingrijpen. Dat vertrouwen is alleen mogelijk door zich enigszins te distantiëren van gevestigde opinies en inzichten, zoals van de gedachte dat de overheid de grote regisseur van de vooruitgang zou kunnen blijven. Dreigen we daarmee weer terug te vallen in het verleden? Is er dan sprake van een restauratiebeweging? Degene die met deze angst leeft, kan van datzelfde verleden leren dat restauratiebewegingen er nooit in slaagden voorbije periodes weer in het leven te roepen. Wie afstand neemt van gevestigde instituties en waarden, zou zich tegelijkertijd erop kunnen bezinnen dat het aanpassingsvermogen van mensen aan nieuwe ontwikkelingen aanmerkelijk | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
groter is dan dat van instituties. Het zijn niet mensen die bezorgdheid oproepen, maar de instituties die waken over voorbije werkelijkheden. In de poging nieuwe perspectieven te ontwaren gaat ook een spanning schuil. Een pleidooi voor dereguleren, althans voor de bestrijding van bureaucratie, blijkt een pleidooi naast zich te hebben voor ‘regulariseren’ van ondergewaardeerde ontwikkelingen. Waar de één ‘heilzame nieuwe vormen van sociale controle’ waarneemt, waarschuwt de ander tegen een ‘laissez-faire- houding’ van de overheid. Het illustreert de spanning tussen pleiten voor afbraak van het verouderde en hoop op het zich moeilijk verwezenlijkende. Kunnen we de kansen voor veranderingen hoog aanslaan? Kunnen maatschappelijke instituties zichzelf veranderen? Voor de overheid, draagster van de verzorgingsstaat, is er reden om niet al te optimistisch te zijn. Grote veranderingen in het staatsapparaat blijken meestal van buiten te worden aangedragen, hetzij door maatschappelijke bewegingen of politieke partijen, hetzij door onafhankelijke personen of wetenschapsbeoefenaren of in samenspel tussen hen. Er is thans niet zoveel aanleiding om vernieuwingen te zoeken bij politieke partijen en de wetenschap. De ‘regeringscommissaris voor de reorganisatie van de rijksdienst’ spreekt dan ook enigszins bezorgd pver de Von Münchhausen-operatie die benodigd is voor verandering van het rijksapparaat. Een overheid met integralistische pretenties zoals verschillende auteurs haar hebben beschreven, heeft niet zoveel buitenwereld meer om haar uit het moeras te helpen waarin zij weg dreigt te zinken. Er komt nog bij dat de overheid niet wordt geholpen een andere weg in te slaan door de vele door haarzelf opgeroepen belangengroepen en instituties. Bij de meeste positiewijzigingen van de overheid klinkt er een storm van protest op uit diverse hoeken van de samenleving. Wie verantwoordelijkheid draagt bij het overheidsoptreden, doet er dan ook goed aan zijn/haar hoop te richten op de reeds zichtbaar wordende nieuwe initiatieven en oplossingen die bedacht worden voor de gaten die de overheid moet laten vallen. | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
Een ‘open’ toekomstWat er in de huidige situatie aan nieuwe kansen schuilt, is nog goeddeels open. Men kan daar tevreden over zijn: geen hopelozer toekomst dan een verrassingsvrije toekomst. Wie deze bundel is gaan lezen in de verwachting een blauwdruk te zullen vinden, zal ook teleurgesteld moeten worden. Dat wil niet zeggen dat de opgave die de auteurs zich met dit boek hadden gesteld, geen gevoelens van verlegenheid met zich mee heeft gebracht om toekomstige ontwikkelingen aan te geven. Hoe komt het dat niet duidelijk valt aan te geven welke koers de verzorgingsstaat in zal slaan of zal moeten slaan? Weten we gewoon te weinig? Of betekent het accent op de verantwoordelijkheden van de overheid ten aanzien van die ontwikkelingen een ontoelaatbare beperking? Misschien is de soms verrassende overeenstemming tussen de verschillende auteurs maar schijn, waarachter een volledig gebrek aan gelijkgestemdheid schuilgaat, en moeten we in die veronderstelde onenigheid het antwoord zoeken voor vaagheden. Is het, zo zou een andere kritiek kunnen luiden, niet wat dwaas om de toekomst te willen voorspellen? Sedert Cassandra is in ieder geval degene die dat kon nooit geloofd. Van Gunsteren heeft zich in een artikel gericht op een thema dat in het eerste hoofdstuk werd aangesneden en nauw verwant is met het bovenstaande: de verwerking van toekomststudies door overheidsorganisaties.Ga naar eind1 Hoe kan, zo vraagt hij zich af, de overheid zich beter inrichten op de receptie/verwerking van toekomststudies? Het lijkt een welhaast onoplosbaar probleem als je de volgende passage onderschrijft: ‘Iemand die onbevooroordeeld gaat nadenken over een toekomststudie zal doorgaans in hoofdzaak kritiek leveren, eenvoudig omdat dit is wat hij geleerd heeft te doen als hij gaat “denken”. Wij zijn geschoold in kritisch denken, terwijl onze training in constructief en vooruitziend denken te wensen overlaat. De onhoudbaarheid van deze louter kritische houding werd mij [i.e. Van Gunsteren] duidelijk toen ik besefte dat ik van elk voorgenomen beleid kan aantonen dat het niet zou werken en dat mijn advies aan de overheid logischerwijs moet luiden: “Doe niets.”’ | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
Laten we het vraagstuk nogmaals bekijken met behulp van een onderscheid dat werd gemaakt tussen kenbaarheid van de toekomst, de maakbaarheid ervan en het bestuurbaarheidsvraagstuk. Met de kenbaarheid van de toekomst, zo werd in het eerste hoofdstuk gesteld, valt het nogal mee. Ook de maakbaarheid wordt niet gering ingeschat. Veeleer is het de bestuurbaarheid, 20 werd gesteld, de mogelijkheid om in een consistente en samenhangende aanpak vorm te geven aan wat wordt verlangd, die tot problemen leidt. Nu een blauwdruk voor toekomstig sociaal en cultureel beleid niet uit deze bundel is voortgekomen, ligt het voor de hand die gedachten nogmaals kritisch onder de loep te nemen. Allereerst de kenbaarheid. Een nadere beschouwing van de Sociale en Culturele Rapporten zoals die in de appendix wordt gegeven, riep tijdens dit project twijfels op aan de mogelijkheden van enigszins betrouwbare voorspellingen. Ligt dat aan de kwaliteit van de rapporten? In een grondige studie van tientallen voorspellingen op demografisch terrein, op het gebied van de techniek, het verkeer, energiegebruik en de economie komt Ascher tot de nogal onthutsende conclusie dat zelfs in deze relatief ‘harde’ terreinen de vooronderstellingen waarmee het onderzoek is begonnen, van grotere betekenis zijn dan de gehanteerde technieken.Ga naar eind2 En voorspellingen op het sociaal-politieke terrein zijn nog veel moeilijker betrouwbaar te maken doordat volgens Ascher:
Ook als men niet al te zwaar tilt aan dit soort factoren, blijft er toch het feit dat er bij iedere voorspelling een mate van onzekerheid is. Rademaker, stafmedewerker bij Philips, wees erop dat daardoor toekomstonderzoek vaak subjectieve zekerheid vervangt door objectieve onzekerheid - iets wat slecht aansluit bij de mentaliteit van vele managers.Ga naar eind3 | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
Bij nadere overweging is er ook ten aanzien van de maakbaarheid van de toekomst minder reden voor optimisme dan wel werd gedacht. De betrekkelijke machteloosheid van de overheid ten aanzien van vele grote sociale vraagstukken roept twijfels op aan de legitimiteit en de effectiviteit van haar handelen. Is er zelfs reden om te twijfelen of vooruitgang nog mogelijk is?Ga naar eind4 | |||||||||||||||||
OverinformatieToch heeft bij mij in steeds sterkere mate de gedachte post gevat dat het niet uit gebrek aan kennis of uit de complexiteit van de materie valt te verklaren dat het zo moeilijk is om een richting aan te geven. Evenmin valt uit de bescheiden mogelijkheden van de overheid te verklaren dat het uitzetten van een koers op het sociale en culturele terrein zo moeilijk is. Tijdens een lezing die de Nobelprijswinnaar Simon in 1981 over deze materie hield, merkte hij op: ‘De huidige mens kijkt bij het beschouwen van de consequenties van zijn handelen veel verder om zich heen en veel verder ook in de toekomst dan ooit tevoren [...] een groot gedeelte van onze onvrede met de huidige stand van zaken komt doordat wij er zoveel over weten.’Ga naar eind5 Veel meer dan gebrek aan kennis en kansen is het de overbelasting van het bestuursapparaat, de overvraging van het beleid die verklaringen biedt voor het ontbreken van sluitende toekomstplannen.Ga naar eind6 Zeker op het gebied van de informatievoorziening is er sprake van een onvoorstelbare en onstuitbare overlast. Steeds meer gegevens stromen onverwerkt de bestuursapparaten binnen en sorteren op willekeurige plaatsen effecten. Het grootste probleem in de communicatie binnen overheidsapparaten is de overbelasting met informatie, waardoor kansen worden gemist, verkeerde beslissingen worden genomen, of nieuwe informatie wordt gevraagd.Ga naar eind7 Ook Dror waarschuwt voor de toenemende irrationaliteit van het overheidsbestuur die te wijten is aan de stuurloosheid van het sociale beleid in een tijd van teruglopende overheidsmiddelen.Ga naar eind8 Hij waarschuwt voor tendenties als:
| |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
Al deze en vele andere voorbeelden, die in verrassend snel tempo van waarschuwingen tot beschrijvingen van de werkelijkheid worden, vragen eerder om meer dan om minder informatievoorziening. Zo heeft het Sociaal en Cultureel Rapport 1982 aangetoond dat het mogelijk is de cumulatieve effecten voor kwetsbare bevolkingsgroepen van voorgenomen overheidsbezuinigingen te berekenen. Zouden dergelijke berekeningen tot het standaardrepertoire van het overheidsbeleid gaan behoren, dan is het netto-resultaat: nog meer informatie en overbelasting met gegevens. Bestuurlijk staan we dus voor de paradox dat de toenemende stroom hoogwaardige informatie die de overheid bereikt, ternauwernood meer te verwerken valt, terwijl de snelle economische en maatschappelijke veranderingen eerder meer dan minder informatie vereisen om tot redelijke besluitvorming te komen. Dit betekent dat naast elke nota van een deskundige, een adviesorgaan of een belangengroep, een andere nota ligt die de conclusies van de eerdere nota ontkent, relativeert of in een ander daglicht plaatst. Het brengt deskundigen soms tot wanhoop als hun adviezen volledig genegeerd worden in de politieke besluitvorming, terwijl het politici radeloos kan maken als weer een deskundige tegenwerping tot voortgaande studie van door ieder erkende problemen leidt. Betekent deze overbelasting met gegevens dat we ervan af moeten zien om bij de besluitvorming alle relevante informatie mee te wegen? Ligt de begrenzing van het keuren en kiezen soms in het te veel weten? Wordt bestuurbaarheid een probleem door kenbaarheid en leidt onze wijsheid tot razernij? Gelukkig zijn er in de geschiedenis talloze voorbeelden hoe zonder extra inspanning meer informatie verwerkt kan worden. Een voorbeeld daarvan is een 24-delige chemische encyclopedie | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
uit 1830, waarvan de essentie thans in enkele hoofdstukken van een vwo-schoolboek verwerkt kan worden. In codes blijken de meest vergaande en gewichtige boodschappen te kunnen schuilgaan voor de goede verstaander, zoals in E = MC2. De antropoloog Hall plaatst boodschappen op een continuüm dat hij trekt tussen communicatie met een ‘hoge context’ en communicatie met een ‘lage context’.Ga naar eind9 Als voorbeeld van hogecontextinformatie (hci) noemt hij de communicatie van een tweeling of de wijze waarop een lang gehuwd echtpaar op bezoek, door de wijze van het neerzetten van een glas, elkaar het vertrekteken kan geven. Lage-contextinformatie (lci) is informatie op formulieren, zoals die wordt gevraagd door een: ‘Beantwoord met ja of neen.’ Bij lci blijft er letterlijk niets meer te raden over. Bij hci is een groot deel van de boodschap in de omgeving aanwezig of geïnternaliseerd door de luisteraar: hij wist het al. Dat is slechts mogelijk na een langdurig leerproces en bij een brede onderlinge verstandhouding. hci is omvattend en vaak voor meer uitleg vatbaar. lci daarentegen is nauwkeuriger en flexibeler. De grote zwakte van lci is echter dat, als hij toeneemt, hij langzamerhand niet meer te verwerken valt. Tussen een tweeling is er niet snel sprake van overbelasting met informatie. Voor de piloot van een modern en ingewikkeld vliegtuig bieden de vele tientallen meters en wijzers, ondanks hun ergonomisch verantwoorde plaatsing, soms zoveel informatie dat die niet meer goed te verwerken valt. Die overbelasting met informatie en het overmatig vertrouwen op functioneel-rationele en lang niet altijd meer goed begrepen regelingen leidt tot verwarring en irrationeel gedrag. Hall wijt de overbelasting met informatie in onze cultuur aan het snel wegvallen van vroeger aanwezige hoge context. Men kan daarbij bijvoorbeeld denken aan het wegvallen van een gedeelde godsdienstige cultuur. Als gesproken wordt over een individueel leven ‘buiten het perspectief van de maatschappelijke zin en van de historische tijd’ duidt dat op het context-arme beeld waarin vele mensen met elkaar communiceren, zeker in bestuurlijke en politieke zaken. Welke CDA-minister kan bijvoorbeeld nog met het noemen van een welgekozen Bijbelcitaat zijn partijgenoten achter zijn voorstel krijgen? Of welke socialis- | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
ten kennen nog de tekst van de Internationale of de gedichten van Henriëtte Roland Holst? Door het wegvallen van die contexten wordt het gesprek versimpeld, een-dimensionaal. We hebben het gevoel gedeelde beelden en de richtinggevende metaforen bij de informatie te missen. Vanuit dat gemis bewonderen westerlingen derhalve een Japanse cultuur, die een systeem met hoge context weet te verbinden met technisch leiderschap op allerlei terreinen. Ook langs deze weg volgt de conclusie dat de toekomstvisie, de hoge-contextinformatie ontbreekt. Het gemis kan ook anders geformuleerd worden: ‘Wat in de huidige fase ontbreekt is een hanteerbare theorie waarom en in welke richtingen veranderingen moeten worden aangebracht.’ Aan het slot van deze gedachtengang is het goed ons af te vragen wat deze overwegingen nu allemaal betekenen voor de Sociale en Culturele Rapporten die de aanleiding waren voor deze parallel-publikatie. Is het denkbaar dat de overheid een beter en zinvoller gebruik maakt van het materiaal bij een toekomstgericht beleid? De voorgaande analyse maakt duidelijk dat het verzamelen van steeds meer feiten op steeds meer terreinen, los van een zinvolle politieke en ideologische context, bijdraagt aan de afnemende effectiviteit van dat soort informatie en wellicht zelfs bijdraagt aan de irrationaliteit van het beleid.Ga naar eind10 Pas binnen een bepaalde toekomstvisie worden sommige gegevens relevant of zelfs maar opgenomen. Een groot tekort van de huidige bestuurscultuur is dan ook dat allerlei gegevens en informatie niet gebruikt worden, omdat die niet aansluiten op officieel geformuleerde problemen. Terwijl voor de problemen die publiekelijk aandacht trekken, de meest relevante informatie vaak ontbreekt. Kortom, vallen nieuwe toekomstvisies waarbinnen contextrijke informatie mogelijk is, zomaar te ontwerpen? Een drietal antwoorden doet zich thans voor. Allereerst zagen wij hierboven hoe talrijke ontwikkelingen op verschillende terreinen openingen suggereren naar verschillende richtingen. Van de overheid mag gevraagd worden dat zij die ontwikkelingen een kans geeft, althans niet frustreert. Sommi- | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
gen zien in dit soort gedachten zelfs de aanleiding om te pleiten voor een aanmerkelijk gereduceerde rol van de staat.Ga naar eind11 Minder radicaal is het ook hierboven gevoerde pleidooi voor meer ruimte om ons op de toekomst in te kunnen stellen. Dat vereist voor de overheid een andersoortig leiderschap, waarmee zij niet de samenleving wil kneden en vormen en naar eigen hand zetten, maar meer dienstbaar is aan autonome maatschappelijke processen. Dat vraagt allereerst om een andere attitude, waarin pretenties worden teruggenomen, minder wordt betoogd en meer wordt geluisterd. Een derde antwoord op ons probleem, dat ook wel als het legitimiteitsprobleem wordt geschetst, vraagt om een investering in het leervermogen van de politieke en bestuurlijke instellingen. Daar komt ook het materiaal van de Sociale en Culturele Rapporten het meest in het zicht. Sedert het verschijnen van de rapporten van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (Commissie Vonhoff) is er door velen een grote activiteit aan de dag gelegd om voorstellen te ontwikkelen voor nieuwe bestuursinstrumenten, die als dragers kunnen functioneren voor die leerprocessen. Genoemd zijn actieprogramma's, beleidskaders, algemene begrotingstoelichting en dergelijke. Ook door het parlement wordt regelmatig gevraagd naar dergelijke instrumenten, die een brug kunnen bouwen tussen wat politiek en maatschappelijk als wenselijk en noodzakelijk wordt beschouwd en wat bestuurlijk als haalbaar wordt geoordeeld. Een bezuinigingsbeleid is te belangrijk om aan de financiële deskundigen alleen over te laten. Het valt te hopen dat deze instrumenten, of te ontwikkelen varianten ervan, de mogelijkheid zullen bieden om te laten zien waar het aankomt op een keuze, een richtingbepaling, zodat het mogelijk wordt om zinvol van gedachten te wisselen over gewenste ontwikkelingen; over wat we met elkaar willen. Zij zullen het kader moeten bieden voor zinvolle en gerichte gegevensverzameling. Aan de hand van de tot nu toe gepubliceerde Sociale en Culturele Rapporten hebben de auteurs van dit boek, elk voor zich en gezamenlijk, een poging gedaan om bij te dragen aan die zinvolle context voor communicatie, voor beleid en besluitvorming. |
|