| |
| |
| |
| |
| |
| |
Inleidende beschouwingen
In de werking van de democratie zijn tal van tegenstrijdigheden aan te wijzen. Eén ervan brengt dit politiek systeem keer op keer in opspraak: het principe van de politieke zelfwerkzaamheid van de burger, dat zo vaak wordt aangezien als de harde kern van de democratische code, wordt in de praktijk van het politieke leven zelden gerealiseerd. Met welke maatstaven men het politieke gedrag van de meeste burgers ook beoordele, passiviteit en onverschilligheid vormen de regel, intense participatie en interesse de uitzondering.
In het voorbije decennium is men de politieke passiviteit meer en meer gaan beschouwen als een verontrustende anomalie. Voor sommigen bestendigt zij een betreurenswaardige ongelijkheid in de verdeling van de politieke macht. Anderen vrezen de politieke onverschilligheid vooral als een obstakel voor een effectief beleid dat steeds een zekere mate van legitimerend gesprek tussen overheid en burger vereist. De politieke apathie is echter allereerst een bron van onbehagen omdat het verschijnsel als een schaduw blijft wegen op een stelsel, dat is opgebouwd rond de mythe van ‘een beleid voor en door het volk’. Beginsel en werkelijkheid liggen naar eenieders gevoel veel te ver uiteen.
Aan deze merkwaardige tegenstrijdigheid heeft de sociologie een ononderbroken stroom van studies gewijd. Ook in ons land is het verschijnsel van de politieke onverschilligheid bestudeerd geworden. In 1964 stelde een subsidie van het Fonds voor Collectief Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek een equipe van het Centrum voor Sociologisch Onderzoek van de Leuvense universiteit in de gelegenheid een precieze inventaris van de politieke apathie op te maken. (Over dit onderzoek brachten wij verslag uit in een publicatie, die onder de titel ‘De niet-aanwezige staatsburger’ in 1969 door de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij op de markt werd gebracht.) In deze eerste studie werden evenwel meer vragen opgeworpen dan beantwoord. Een diepgaander analyse van de macrosociologische achtergronden van de politieke passiviteit drong zich op; het resultaat ervan is te vinden in het werk dat wij hier als doctoraal proefschrift voorleggen.
| |
| |
Bij het beëindigen van de studie, die in 1969 tot een eerste publicatie aanleiding zou geven, waren wij ervan overtuigd dat het meest problematische in het verschijnsel van de politieke apathie gelegen is in het feit dat zij in sommige geledingen van het kiezerskorps veel grotere afmetingen aanneemt dan in andere. Inderdaad, men kan zeggen dat de politieke passiviteit hoofdzakelijk gelokaliseerd is aan de voet van de maatschappelijke ladder, in de landelijke gemeenten en in de vrouwelijke bevolkingsgroep. Eén bevinding in het bijzonder inspireerde ons bij het formuleren van een (gedeeltelijke) verklaring. Uit de resultaten bleek dat de politieke non-participatie in de vermelde groepen meestal vergezeld gaat van een loyaal vertrouwen in de politieke leiders; heel wat arbeiders, inwoners van landelijke gemeenten en vrouwen stellen zich tegenover het politieke leven op als welwillende toeschouwers. Bij enkele anderen ontbreekt dit vertrouwen; hun apathie is te interpreteren als een lijdzaam verzet tegen een politiek systeem waarin zij zich genegeerd en voorbijgezien achten. In beide gevallen mag de passiviteit beschouwd worden als een gevolg van het politieke voogdijschap dat een aantal partijen en verenigingen over deze groepen hebben uitgeoefend. Deze verklaring wordt nu even meer in detail bekeken.
De politieke integratie van de arbeiders is in ons land tot op heden vlot verlopen. Deze integratie heeft zich voor een groot gedeelte in de socialistische partij voltrokken. Ook de katholieke partij heeft hierin een aanzienlijke rol gespeeld. Deze politieke formaties werden in hun zware opdracht bovendien op voortreffelijke wijze ondersteund door ideologisch-verwante verenigingen, die op andere terreinen de geleidelijke inschakeling van hun leden in het maatschappelijke leven realiseerden. Deze politieke integratie is echter niet uitgelopen op een permanente en directe deelname van de arbeiders aan alle aspecten van het politieke leven. Hun aanwezigheid in de wereld van de politiek is een aanwezigheid in tweede orde gebleven. Zij is gemediatiseerd of beter gezegd gedelegeerd. De hogere statusgroepen vertonen een heel ander participatiepatroon: zij nemen veel meer zélf deel aan de polls, zij brengen gemakkelijker een naamstem uit, gaan meer naar politieke vergaderingen, meetings en manifestaties; door hun politieke kennis en hun vertrouwdheid met de politieke problemen zijn zij wellicht in staat beter en directer in te grijpen op het ontstaan en de beweging van de
| |
| |
publieke opinies. De situatie van de burgers uit de landelijke gebieden is in grote lijnen dezelfde als deze van de arbeiders. De landbouwersorganisaties hebben in het verleden een groot gedeelte van de plattelandsbevolking in het politieke leven betrokken maar ook hier is de zelfwerkzaamheid van de betrokkenen niet tot leven gekomen. Voor de vrouw voegt zich daarbij nog de politieke voogdij van de man; zij is er tot op heden meestal toe gebracht voor het formuleren en behartigen van haar belangen delegatie te verlenen aan het gezinshoofd. Uit de appreciatie van de non-participanten, die in onze enquête geregistreerd werd, viel af te lezen dat de meesten al die jaren met een vrij groot vertrouwen hun organisaties aan het werk hebben gelaten. Zij hebben hun statuut van ‘bevoogde’ aanvaard, misschien wel omdat de bemiddelende organisaties een sterke plaats konden innemen op de politieke markt en op soepele wijze aansluiting vonden op de maatschappelijke vragen van hun aanhang.
Na verloop van tijd bleek dat deze diagnose nog vele vragen onbeantwoord liet. Waarschijnlijk is de politieke passiviteit van vele arbeiders, inwoners van rurale gemeenten en vrouwen wel degelijk het ‘natuurlijke’ gevolg van een bij de verruiming van het stemrecht opgezet voogdijschap; maar hoe is de duurzaamheid en de bestendigheid ervan te verklaren? De geringe politieke competentie en de zwakke machtspositie van de nieuwe stemgerechtigden maakten het in de beginne noodzakelijk sterke organisaties uit te bouwen, die de nieuwkomers zouden encadreren, beschermen en vervangen in de politieke arena. Maar ondertussen is de situatie die oorspronkelijk ter verantwoording van het voogdijschap kon worden ingeroepen, grotendeels verdwenen. De politieke apathie en haar belangrijkste oorzaak zijn evenwel gebleven. Van beide verschijnselen kan men zeggen dat zij tot de vaste karaktertrekken van de Belgische democratie behoren. Meteen rijst een belangrijke vraag: welke rol spelen zij in het functioneren van de democratie in ons land? Aan dit probleem is ons proefschrift gewijd.
Het lag voor de hand het onderzoek van de nieuwe probleemstelling te voeden met de resultaten, die in onze eerste studie werden verzameld. Al vlug bleek echter dat een perspectiefverruiming nodig was. In de eerste studie stond het verschijnsel van de politieke passiviteit als zodanig eigenlijk niet ter discussie. De aandacht ging hoofdzake- | |
| |
lijk naar zijn gradatie en naar de bevolkingsgroepen, waarin het de meeste omvang neemt. Het is echter voor de kennis van de werking van de Belgische democratie belangrijker te weten waarom de politieke participatie in alle geledingen van het kiezerskorps zo beperkt in omvang is gebleven dan te zoeken naar een verklaring voor de verschillen in participerend handelen tussen individuen in ongelijke rolsituaties.
De probleemstelling, die aan de oorsprong ligt van het onderzoek waarover hier rapport wordt uitgebracht, kan geresumeerd worden in één vraag: in welke relatie staat de politieke passiviteit tot het geheel van de institutionele condities waarin het politieke regime in België functioneert? Het beantwoorden van deze vraag is een moeilijke en complexe opgave. Er zal onder meer moeten worden nagegaan welke factoren in de Belgische democratie verantwoordelijk zijn voor de ‘nood’ aan een geringe participatie, met welke institutionele en organisatorische voorzieningen de passiviteit en de volgzaamheid ‘in leven worden gehouden’ en hoe in een dergelijk stelsel de positie van de politieke elites omschreven wordt.
Zo biedt de studie van de politieke passiviteit de gelegenheid een veel bredere problematiek aan te snijden, namelijk deze van de werking van een merkwaardig democratietype dat, zoals later zal blijken, sterk afwijkt van het vaak als normatief model naar voren geschoven Angelsaksische type, onder meer door de neutralisering van het zuivere meerderheidsprincipe en door de cultus van de lijdelijkheid en de passiviteit der burgers, Het zou voor de socioloog uiteraard wel mogelijk zijn dezelfde problematiek langs een heel andere weg te benaderen, bijvoorbeeld langs de studie van de levensbeschouwelijke verzuildheid van de Belgische politiek. Als hier de voorkeur werd gegeven aan een benadering langs het apathieverschijnsel, dan is dit hoofdzakelijk omdat wij op deze wijze de resultaten van een vroeger onderzoek als steunvlak konden aanwenden.
De bedoeling, die voorlag bij het opzetten van onze studie, was te komen tot een schets-in-grove-lijnen van de werking van de Belgische democratie. In het onderzoekontwerp is in ruime mate gebruik gemaakt van de stellingen rond een in het buitenland geijkt ideaaltype, namelijk de ‘pacificatiedemocratie’, waarvan de bijzonderste eigenschappen ook in de Belgische politiek kunnen aangetroffen worden. Het beroep
| |
| |
op het type van de pacificatiedemocratie stelde ons in de mogelijkheid een aantal, soms paradoxale, politieke verschijnselen tot een coherent en zinvol geheel samen te voegen. Anderzijds leverde de confrontatie met aspecten van de Belgische democratie, die afwijken van het referentietype, tal van nieuwe hypothesen op.
In tweede orde was het er ons om te doen een overzicht te brengen van een aantal recente ontwikkelingen in de politiek-sociologie van de Westerse democratie. Bij dit literatuuronderzoek is nogal wat aandacht gegaan naar de sociologisch-theoretische en methodologische onderbouw van de in de bespreking opgenomen studies.
Meerdere factoren bepalen de reikwijdte van ons onderzoek. Twee elementen in het bijzonder zijn verantwoordelijk voor de aanzienlijke begrensdheid van deze studie. Allereerst kan niet ontkend worden dat onze analyse van de passiviteit, de pacificatie en de verzuiling in de Belgische politiek te zeer is blijven steken in de sociologische begripsvorming. De projectie op de politieke toestanden in ons land van de boeiende hypothesen, die de politiek-sociologie over de werking van de democratie heeft ontwikkeld, is beperkt in omvang gebleven. Dit is in de eerste plaats te wijten aan het feit dat het empirisch materiaal, waarmee gewerkt zou moeten worden, vooralsnog niet ter beschikking ligt. Net zoals andere onderzoekers vóór ons hadden wij af te rekenen met de constatatie dat het functioneren van de politieke democratie in ons land nog zo weinig onderwerp van verwondering, reflectie en wetenschappelijk denken is geweest. De politici zelf hebben tot nog toe verstek gegeven. In vergelijking met hun collega's in de buurlanden zijn de politieke leiders alhier veel minder geneigd hun visie op en hun ervaringen met het democratisch regime neer te schrijven. Politieke memoires zijn zeldzaam. De schaarse uitzonderingen op deze regel leveren trouwens bijna geen discussie op. Het moet ons dan niet verwonderen dat ook de wetenschappelijke inventarisatie van relevante gegevens over het reilen en zeilen van ons politiek systeem achterwege is gebleven.
Onze poging om de samenhang van een aantal verschijnselen in de Belgische politiek door middel van het type van de pacificatiedemocratie aan te tonen, is nog om een andere reden beperkt: als begrenzing in de tijd is de periode 1944-1961 genomen. De ene tijdsgrens (1944) drong zich om onderzoektechnische redenen op. Dat wij bij de con- | |
| |
structie van onze schets van de werking van de Belgische democratie het jaar 1961 als tweede tijdsgrens hebben genomen, zal later in het werk uitvoerig verantwoord worden. Nu reeds is te vermelden dat wij tot de bevinding zijn gekomen dat de Belgische politiek na 1961 zeer grondige wijzigingen ondergaat. De kenteringen, die zich in de zestiger jaren voltrekken, staan in onze studie helemaal niet centraal; het is het tijdvak 1944-1961 dat de grootste aandacht krijgt. Toch zal aan het eind van ons onderzoek blijken dat een diepgaande beschrijving van de wijze, waarop de democratie in ons land in die periode gestalte kreeg, ook meer reliëf geeft aan de huidige veranderingsverschijnselen.
Het is goed mogelijk dat sommigen bij het lezen van dit boek kritiek zullen hebben op de methode, die is aangewend bij de vorming en de toetsing van de basishypothesen. De voorkeur is gegaan naar een betoogtrant, waarin de weergave van indrukken die op grond van onvolkomen gegevens ontstaan zijn, een op zijn minst even grote rol speelt als het beroep op bewijsmateriaal dat door middel van subtieler technieken van observatie en verificatie verzameld werd. Het ‘impressionistisch’ karakter van deze sociologie van de Belgische democratie is ons grotendeels opgedrongen door het feit dat de empirische gegevens, waarop een meer gesofisticeerde analyse uitgevoerd had kunnen worden, niet ter beschikking lagen. De enige alternatieven bestaan erin het onderzoek tot betere tijden uit te stellen of over te schakelen naar een of andere detailstudie, waarin op feilloze wijze het verband tussen enkele variabelen kan worden aangetoond. Met ons keuze lopen wij wel enig risico; in de pagina's, die nog volgen, hopen wij aan te tonen dat zij gerechtvaardigd was.
Dit werk beoogt een sociologische schets te geven van het functioneren van de Belgische democratie in de periode 1944-1961. Deze schets is tot stand gekomen in een drietal etappes; zij worden nu in het kort besproken.
Men weet dat het verschijnsel van de politieke passiviteit in onze gedachtengang een centrale plaats bekleedt. Van de studie van de politieke non-participatie werd verwacht dat zij een adequate toegang zou zijn tot de veel ruimere problematiek van de werking van het democratisch regime in ons land. De eerste opgave die wij ons stelden, bestond er dan ook in na te gaan of de politieke passiviteit in België wel dege- | |
| |
lijk verschijnt als een fenomeen, waarin tal van andere problemen van ons politiek systeem aan de oppervlakte komen. Over dit preliminair onderzoek is rapport uitgebracht in een proloog. Hierin is een analyse van de naoorlogse politieke literatuur over de Belgische democratie opgenomen. Het blijkt dat de aandacht voor de politieke apathie vanaf 1960 snel toeneemt. Heel wat politici spreken hun bezorgdheid uit over het gebrek aan politieke interesse in het kiezerskorps. Zij proberen hun onbehagen te verantwoorden. Zo behandelen zij de apathie als een politiek probleem dat om een verklaring en een oplossing roept. Hun diagnose is belangrijk: zij reveleert ons, beter dan welke enquête ook, de visie van een aantal representatieve insiders op het functioneren van de democratie in het algemeen, op de positie van de burger in het bijzonder. In een tweede paragraaf wordt door ons onderzocht of de beschikbare gegevens over het politieke gedrag van de Belgen het standpunt van de politici bevestigen dat de non-participatie een recent verschijnsel is. Deze verificatie leidt tot de bevinding dat de politieke passiviteit, die in ons land kan aangetroffen worden, geen exclusiviteit der zestiger jaren is, wel een permanent gegeven in de Belgische politiek. In deze conclusie ligt de mogelijkheid besloten de studie van de politieke apathie op te zetten als een voorspel tot een meer complexe sociologie van de Belgische democratie.
Een tweede fase van het onderzoek is gewijd aan een analyse van enkele recente ontwikkelingen in de sociologie van de Westerse democratie. De bedoeling was elementen te verzamelen voor de constructie van een bundel onderling verbonden hypothesen, waarmee de samenhang van een aantal belangrijke facetten van de Belgische politiek kan worden aangetoond. Het verslag van deze onderzoeksactiviteit is te vinden in de hoofdstukken één, twee en drie. (De lezer die minder belangstelling heeft voor dit op de sociologische theorie betrokken deel van ons werk, kan het hoofdstuk één helemaal en het hoofdstuk twee ten dele terzijde laten. Hij zal in de vierde paragraaf van het tweede hoofdstuk een overzichtelijke bundeling vinden van de stellingen, die in de loop van de eerste twee hoofdstukken werden geselecteerd.)
In het eerste hoofdstuk is de sociologische literatuur over de nietaanwezige staatsburger onder de loupe genomen. Er wordt hierin aangetoond dat een groot gedeelte van de sociologie van de politieke passiviteit zijn spankracht ontleent aan een paar ‘werkmodellen’, waarin
| |
| |
de invloed van ideologische insluipsels aanwijsbaar is. De methodologische kwetsbaarheid van deze studies zal ter sprake komen en ook op de beperktheid van hun reikwijdte op het stuk van de verklaring van de politieke apathie zal gewezen worden. Onze voorkeur gaat uiteindelijk naar een aantal recente studies, waarin als hypothese is naar voren gebracht, dat de politieke non-participatie onafscheidelijk verbonden is aan een bepaald soort democratie. Wat de kenmerken van dit democratietype zijn, wordt eerst later onderzocht. In dit hoofdstuk treedt evenwel reeds één belangwekkend element naar voren: de landen die door dit democratietype worden gekarakteriseerd, worden geconfronteerd met hevige spanningen tussen rivaliserende groepen, die zich verschanst hebben in eigen organisaties, schoolnetten, culturele verenigingen, nieuwsmedia... De politieke passiviteit is in deze studies betrokken op een sociaal-structurele situatie, die meer en meer met de term ‘verzuildheid’ wordt aangeduid. Aan de relatie tussen verzuildheid, passiviteit en de werking van de politieke democratie is het tweede hoofdstuk gewijd.
In een eerste paragraaf van het tweede hoofdstuk wordt de politieksociologische theorie van het pluralisme verkend met de bedoeling de daarin gegroeide visie op het verschijnsel van de verzuildheid op te sporen. In een volgende paragraaf wordt naar een antwoord gezocht op de vraag wat de Nederlandse literatuur over de verzuildheid kan bijbrengen om het verband tussen dit fenomeen, de politieke passiviteit en het functioneren van de democratie theoretisch te grondvesten. Een laatste paragraaf behandelt het werk van een zestal auteurs, die een synthese van de politiek-sociologische hypothesen over de verzuildheid hebben willen verwezenlijken door dit organisatieprincipe te beschouwen als het belangrijkste kenmerk van een wel markant type van democratische conflictbehandeling.
In de loop van de hoofdstukken één en twee zijn nogal wat elementen verzameld die als bouwstenen kunnen dienen voor een sociologisch model, waarin passiviteit, verzuildheid en een bepaalde mate van politieke stabiliteit op elkaar betrokken worden. Hoofdstuk drie bevat het resultaat van een poging om de verspreide concepten en hypothesen tot een samenhangend geheel te bundelen. Bij deze synthese-activiteit is het type van de ‘pacificatiedemocratie’, zoals het door de Nederlandse politoloog A. Lijphart is ontwikkeld, als steunpunt genomen. Lijpharts
| |
| |
modelmatige schets van dit democratietype lijkt ons in grote lijnen aanvaardbaar, ook voor toepassing op de Belgische situatie. Wel worden een aantal correcties en aanvullingen van theoretische aard voorgesteld. Het belangrijkste amendement, dat wij willen aanbrengen, heeft te maken met de factoren die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor het feit dat in dit democratietype verzuildheid niet leidt tot onstabiliteit.
De derde etappe in de uitbouw van onze studie omvat de projectie van het type van de pacificatiedemocratie op de Belgische politieke landkaart. De aandacht gaat achtereenvolgens naar de aanzienlijke stabiliteit van het regime, de verzuildheid, de pacificatiepolitiek van de politieke leiders en de passiviteit van de staatsburgers. Aan elk van deze facetten is een paragraaf gewijd. Een laatste paragraaf handelt over de immobiliserende krachten in de Belgische democratie.
Een korte epiloog, tenslotte, bevat enkele beschouwingen over de huidige kenteringsverschijnselen in de Belgische politiek.
Er rest mij nu nog de aangename taak een aantal personen en instanties te danken voor hun zeer gewaardeerde bijdrage in het tot stand komen van dit proefschrift.
Professor E.J. Leemans, mijn promotor, ben ik zeer erkentelijk voor zijn wetenschappelijke leiding. Zijn sociologische visie, die ik leerde kennen in de gesprekken die ik met hem mocht hebben, in de boeiende discussievergaderingen met zijn wetenschappelijke staf en in de enthousiaste commentaar van zijn studenten, heeft mij herhaaldelijk geïnspireerd. Ten zeerste ook waardeer ik zijn vertrouwdheid met de processen van politieke besluitvorming in dit land. Hij heeft bovendien het manuscript van dit werk willen lezen in wel erg moeilijke omstandigheden; ook hierom ben ik hem zeer dankbaar.
In de gesprekken met professor K. Dobbelaere, lid van de commissie van advies, is mij vaak opgevallen hoezeer de politieke problematiek die ik in mijn proefschrift heb behandeld, in zijn sociologische componenten verwant is met de kernproblemen, waarmee de godsdienstsocioloog bezig is. De talloze suggesties, die professor K. Dobbelaere mij verstrekt heeft, waren daarom ook bijzonder waardevol.
Ik ben dr. W. Dewachter erkentelijk voor wat hij mij heeft bijgebracht in zijn dubbele rol van vriend en criticus. Hij heeft mij in de
| |
| |
vele discussies die ik met hem mocht hebben, (en die wel eens werden gevoed door onze uiteenlopende visies op de politiek-sociologie) overtuigd hoe riskant het is de complexiteit van de Belgische politiek te onderschatten. Zijn bereidwilligheid om mij de precieuze informatie, waarover hij beschikt, mee te delen, heeft mij ten zeerste geholpen bij het schrijven van de proloog en het vierde hoofdstuk van dit werk.
Mijn dank gaat ook naar professor P. de Bie, die mijn meester was voor het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Onder zijn leiding heb ik gewerkt aan het onderzoekproject dat aanleiding zou geven tot de publicatie van ‘De niet-aanwezige staatsburger’. Hij ook was het die mij aanraadde mijn proefschrift te wijden aan de achtergronden van de politieke passiviteit in België.
Aan professor L. Van Outrive heb ik het te danken dat ik mij na mijn afstuderen kon bekwamen in het sociologie-bedrijf. Vanaf 1962 heb ik met hem kunnen samenwerken in het Centrum voor Sociale Studies. Ik ben hem vooral dankbaar voor de bescheiden maar effectieve hulp bij de oplossing van de vele problemen - niet in het minst materiële - waarvoor een jong navorser zich toen vaak geplaatst zag.
Professor W. Dumon, Voorzitter van het Sociologisch Onderzoeksinstituut, ben ik erkentelijk voor de gastvrijheid waarvan ik - in vele opzichten een ‘marginal man’ - op het Instituut mocht genieten.
In het werk, dat ik als doctoraal proefschrift voorleg, is de invloed van de jarenlange samenwerking met de equipe van de afdeling ‘arbeids- en industriële sociologie’ van het Sociologisch Onderzoeksinstituut niet te loochenen. In de eerste plaats wil ik hier A. Martens vermelden: zijn originele visie op de sociologie en zijn scherpe gevoeligheid voor de onvermoede aspecten van de sociale problemen hebben in mij de wetenschappelijke onrust wakker gehouden. Ook J. Bundervoet, P. Gevers, F. Lammertijn, A. Pollers, J. Timmermans, J. Van de Kerkhove en C. Van Raemdonck wil ik danken voor de vele wenken en suggesties, die zij mij in gesprekken en in hun werknota's hebben gegeven, en voor de prettige contacten in en buiten het Instituut.
J. De Piere ben ik dankbaar voor zijn taalkundig advies, J. Festjens en C. Van Raemdonck voor hun assistentie bij het nalezen van de drukproeven.
Voor de publicatie van dit werk mocht ik een subsidie ontvangen van de Commissie voor Publicaties van de Katholieke Universiteit te
| |
| |
Leuven. Aan de Voorzitter, Professor A. Van Windekens, en de leden van deze Commissie betuig ik hiervoor mijn oprechte erkentelijkheid. Verder dank ik de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij die de uitgave van deze studie op zich genomen heeft. Tenslotte gaat mijn dank naar de directie en het personeel van de S.V. Groeninghe Drukkerij te Kortrijk, voor het snel en accuraat drukken van dit proefschrift.
|
|