Onverwerkt verleden
(1991)–Steven Dhondt, Luc Huyse– Auteursrechtelijk beschermdCollaboratie en repressie in België, 1942-1952
[pagina 123]
| |
Hoofdstuk 4
| |
1. Snel, streng en krachtdadigEind september 1945 lag voor de militaire rechtbanken slechts één vijfde van het karwei achter de rug. Krijgsraden en -hoven hadden er dus meer dan een jaar over gedaan om zo'n 10.000 collaborateurs te vonnissen. Dat is een gemiddelde van 900 per maand. In de herfst van 1945 begon het tempo echter gevoelig te stijgen. Van januari 1946 tot mei 1947 werd een | |
[pagina 124]
| |
maandgemiddelde van om en bij de 1.700 uitspraken aangehouden, met pieken van telkens 2.700 vonnissen en arresten in mei en juni van 1946. De rechtbanken behielden die vaart tot in de zomer van 1947. Tegen dan was al iets meer dan 80% van de veroordelingen uitgesproken. | |
Berechten tegen een hoger ritmeDe overschakeling naar een hogere versnelling is het resultaat van een drietal ontwikkelingen. Parketmagistraten en vonnissende rechters hadden na één jaar heel wat ervaring opgebouwd. Routine en vertrouwdheid met de militaire procedure waren in de plaats gekomen van de aarzelingen die in het begin voor heel wat vertraging hadden gezorgd. Bovendien was de capaciteit van de krijgsauditoraten en de rechtbanken in de tweede helft van 1945 aanzienlijk verhoogd. Het aantal krijgsraden werd van 19 op 21 gebracht, het aantal kamers van 45 op 105. Uiteraard waren er ook heel wat nieuwe aanstellingen nodig: in diezelfde periode werden er zo'n 130 burgerlijke rechters en evenveel krijgsauditeurs en substituten benoemd. De belangrijkste ingreep lag echter op een heel ander vlak: de repressiewetgeving, vooral de Londense, werd op verregaande wijze gecorrigeerd, waardoor zij haar verlammende werking op de berechting van de collaborateurs grotendeels verloor. Een eerste correctie wijzigde de reikwijdte van art. 115 van het strafwetboek, dat betrekking heeft op de economische collaboratie. De inhoud van dat artikel had voor flink wat verwarring gezorgd. Niemand kon precies zeggen welke economische handelingen strafbaar waren en welke niet. Die toestand werkte als een krachtige rem op de afhandeling van een toch wel belangrijk aspect van de repressie. Met de besluitwet van 25 mei 1945 greep de regering in: zij gaf de notie ‘economische hulp aan de vijand’ nu een meer beperkte inhoud. Het effect van deze maatregel is niet precies te bepalen, maar er vallen hier toch wel een paar sprekende cijfers te vermelden. Op basis van art. 115 swb zijn er in totaal 52.398 dossiers opgesteld.Ga naar voetnoot2 Daarvan zijn er uiteindelijk 38.551 (of 74%) zonder gevolg geklasseerd en in nog eens 11.819 gevallen (of 23%) is de beklaagde buiten vervolging gesteld. Slechts 2.011 maal is naar de krijgsraad verwezen.Ga naar voetnoot3 De interpretatieve wet van 25 mei 1945 heeft zeker niet alle onduidelijkheid uitgewist. Op tal van punten | |
[pagina 125]
| |
bleef onzekerheid bestaan.Ga naar voetnoot4 Toch nam zij heel wat van de druk weg die de ingewikkelde problematiek van de economische collaboratie tot dan toe op de parketten had uitgeoefend. Er kwamen nu tijd, energie en middelen vrij om in andere domeinen het ritme van de berechting op te drijven. Een tweede ontwikkeling liep niet langs de weg van een wetswijziging. Zij was eerder sluipend, maar daarom niet minder ingrijpend. We weten dat de Londense besluitwet van 17 december 1942 de drempel van de strafbaarstelling voor bepaalde misdrijven (i.c. verklikking en politieke collaboratie) gevoelig had verlaagd. De krijgsauditeur moest niet langer bewijzen dat iemand uit kwaad opzet had gehandeld. Wie wist dat zijn gedrag de oogmerken van de vijand diende was strafbaar, welke bedoeling hij met dat gedrag ook mocht gehad hebben. In de eerste maanden na de bevrijding hebben vele parketmagistraten en vonnissende rechters zich nauwgezet aan de letter van de wet gehouden. Daar was het klimaat van verwarring en onzekerheid mede verantwoordelijk voor: magistraten die in juridisch en procedureel opzicht geen vaste grond onder de voeten hebben nemen liever geen risico's en volgen de wet op een rigide wijze. Zo kwamen tienduizenden als verdachte in het vangnet van het repressiegerecht terecht. Halfweg 1945 trad hierin verandering op. De strafmaat dook naar beneden - ook in ernstige dossiers - waardoor bij de krijgsauditeurs en hun substituten de neiging ontstond om in kleinere zaken niet eens meer te vervolgen. Gilissen levert cijfers die deze ontwikkeling goed laten zien. Van september tot december 1944 werden door de krijgsauditoraten 86.077 dossiers afgehandeld. In 28.573 gevallen (33% of 1 op 3) werd tot vervolging voor de krijgsraad besloten. Het jaar nadien liep slechts 1 op de 7 dossiers (21.620 op 141.165) uit op een verwijzing naar de rechtbank.Ga naar voetnoot5 Door meer zaken te seponeren konden de parketmagistraten de zwaardere gevallen sneller behandelen en voor de krijgsraden brengen. Ook dat dreef de produktiviteit van krijgsauditoraten en rechtbanken de hoogte in. Verreweg de belangrijkste correctie betrof de procedurewet van 26 mei 1944. We schreven al herhaaldelijk dat het draaiboek dat voor de berechting van de collaborateurs was ontworpen te omslachtig was. Vroege pogingen van de kant van het auditoraat-generaal om regering en parlement tot invoering van eenvoudiger procedures te bewegen waren mislukt. Ook in deze kwestie kwam er in de herfst van 1945 volop beweging. In een Senaatsdebat, eind augustus, gaf Justitieminister Grégoire openlijk toe dat ‘...la répres- | |
[pagina 126]
| |
sion de l'incivisme ...risque... de périr par asphyxie, étouffée par l'abondance même de la matière à laquelle elle s'applique.’Ga naar voetnoot6 In enkele maanden tijd reorganiseerde de regering het rechtbankwerk op een drietal punten. De eerste stap was de besluitwet van 19 september 1945, die het mogelijk maakte tienduizenden gevallen van politieke en militaire collaboratie buiten de krijgsraden om te berechten, langs de snelweg van de burgerlijke epuratie. Op 10 november 1945 werd vervolgens een transactieregeling in het leven geroepen. Als de krijgsauditeur een straf van ten hoogste 5 jaar opsluiting voldoende vond en de verdachte schuld bekende, kon er een minnelijke schikking komen. Het was de bedoeling dat de krijgsraad daaropvolgend de transactie homologeerde, waardoor er zeker tijdwinst geboekt werd. In het andere geval werd weer overgestapt naar de gewone procedure. Op 19 november 1946 liet Justitieminister Lilar de Kamer weten dat op 1 september 1946 al 6.464 vonnissen op basis van een transactie waren uitgesproken.Ga naar voetnoot7 Met de besluitwet van 18 december 1945 - de derde wijziging - besliste de regering om over te gaan tot de oprichting van krijgsraadkamers die slechts uit drie rechters zouden bestaan (één burger en twee militairen). De ‘kleine’ kamers behandelden de dossiers die naar de mening van de krijgsauditeur op een eis van niet meer dan 15 jaar vrijheidsstraf zouden uitlopen. Deze maatregel kwam het rendement van de krijgsraden ten goede, want nu kon men met de bestaande bemanning veel meer zaken gelijktijdig vonnissen. Dat het verhogen van de produktiviteit de voornaamste doelstelling van al deze maatregelen was is ook af te lezen uit de memorie van toelichting bij de besluitwetten. In het geval van de transactieregeling schreef minister van Justitie Grégoire: ‘De taak welke aan de militaire rechtsmachten wordt opgelegd is zoo omvangrijk dat zij alle vooruitzichten te boven gaat. Er valt dan ook te vreezen dat de magistraten, zoowel van het parket als van den zetel, niettegenstaande al hun ijver en hun bedrijvigheid, er slechts na langen tijd zullen in slagen de talrijke zaken die zij te behandelen hebben, te beëindigen. Ten einde een betrekkelijk spoedige bestraffing van al de gevallen van verraad (...) te verzekeren, is het noodzakelijk dat alleen de zeer gewichtige feiten volgens de thans gevolgde regeling moeten (...) berecht blijven en dat de minder ernstige feiten (...) mogen onderworpen worden aan een summiere procedure, al moest men daartoe zelfs lagere straffen toepassen dan die welke, zoo het Wetboek van strafrecht wordt gevolgd, in geval van verzachtende omstandigheden zouden moeten worden toegepast.’Ga naar voetnoot8 Het lange citaat is belangrijk omdat het goed de sfeer van dat ogenblik weergeeft: er was de angst voor het aanslepen van de repressie en een duidelijke bereid- | |
[pagina 127]
| |
heid om in dit verband de strafmaat te laten dalen. Bij de besluitwet van 18 december 1945 is de aanhef gelijkluidend: ‘De noodwendigheden van de militaire rechtsbedeeling eischen gebiedend dat een grooter aantal kamers van de krijgsraden zouden kunnen worden opgericht om het aanzienlijk aantal nog te berechten zaken af te handelen.’Ga naar voetnoot9 | |
Overspannen verwachtingenDe ritmeversnelling die de repressie in de herfst van 1945 onderging verleidde het auditoraat-generaal tot enige vermetele voorspellingen. In zijn rapport over de periode juni-oktober 1945 schrijft Ganshof: ‘Il n'est pas inconsidéré de penser que plusieurs Auditorats Militaires auront achevé leur tâche au cours du premier semestre de 1946.’Ga naar voetnoot10 Halfweg 1946 preciseert hij deze prognose: 3 auditoraten zullen in juli klaar zijn, 6 andere in september, nog eens 10 tegen het einde van het jaar en de laatste 2 begin 1947.Ga naar voetnoot11 Op 19 november 1946 neemt Justitieminister Lilar deze voorspellingen over: ‘De façon générale, la tâche d'instruction des parquets militaires en matière de crimes et délits contre la sûreté de l'Etat sera achevée le 31 décembre 1946.’ Lilar voegt daar wel één restrictie aan toe: ‘Certaines affaires de collaboration économique, dont l'instruction est particulièrement difficile et minutieuse et qui comporte de longs et délicats devoirs d'expertise ne seront pas terminées à cette date. Elles le seront au plus tard le 1 er juin 1947.’Ga naar voetnoot12 Ganshof en Lilar waren evenwel veel te optimistisch. In april 1947 verschijnt het laatste rapport van het auditoraat-generaal en daarin staat te lezen dat op dat moment slechts 6 van de 22 auditoraten hun taak beëindigd hebben.Ga naar voetnoot13 Dat in de krijgsauditoraten toch nog vertraging werd opgelopen is eigenlijk niet te verwonderen: in de loop van 1945 en 1946 is het takenpakket van de auditeurs en hun substituten immers gevoelig uitgebreid. Er waren nieuwe opdrachten: aan de militaire parketten was een belangrijke rol toebedeeld in de uitwerking van het statuut van de weerstand (besluitwet van 19 september 1945), in het onderzoek naar de strafbaarheid van sommige weerstandsdaden (besluitwet van 20 september 1945) en bij de berechting van de niet-Belgische oorlogsmisdadigers. Bovendien bezorgden een paar van de maatregelen die de gang van de repressie moesten versnellen de auditoraten eigenlijk nog meer werk. De besluitwet van 19 september 1945 op de burgerlijke epuratie dwong de parketten duizenden dossiers die al gesepo- | |
[pagina 128]
| |
neerd waren, te heropenen.Ga naar voetnoot14 Zij moesten ook elke inschrijving op de lijst melden aan de gemeentelijke overheden. De meeste mannen en vrouwen die uit hun rechten werden ontzet gingen in beroep waardoor de parketmagistraten ook nog eens voor de rechtbank van eerste aanleg dienden te verschijnen, nu als openbaar ministerie. Ook de besluitwet die de transactiemogelijkheid invoerde veroorzaakte meer werk. Wie als beklaagde een minnelijke schikking aanvaardde kwam onder politioneel toezicht te staan en de organisatie daarvan viel de krijgsauditeurs te beurt. De grootste vertragingen deden zich voor in de krijgsauditoraten van Turnhout, Luik, Brugge en vooral Gent. Om de moeilijkheden aldaar te verhelpen verplaatste Ganshof tientallen substituten van Brussel, Leuven, Tongeren, Aarlen, Ieper, Doornik en Malmédy naar de probleemgebieden. Ook gingen hij of zijn adjuncten naar de betrokken auditoraten op inspectiereis. Ganshof schrijft daarover: ‘Au cours de ces contacts, il a été procédé avec les Chefs de Parquet à un examen général des dossiers non terminés qui a permis le classement des affaires qui ne doivent pas entraîner un renvoi devant le Conseil de guerre ou l'intentement d'une procédure simplifiée.’Ga naar voetnoot15 Te optimistische prognoses waren er ook in verband met de activiteiten van de krijgsraden: hun taak zou rond 15 juli 1947 afgelopen zijn. Minister Lilar had dat op 19 november 1946 uitdrukkelijk in de Kamer aangekondigd. Voor 11 van de 21 krijgsraden lag de voorziene einddatum zelfs nog vroeger: 31 december 1946 of, in ieder geval, het eerste trimester van 1947.Ga naar voetnoot16 Dat is niet uitgekomen. In rapport 7 van het auditoraat-generaal (april 1947) staat te lezen dat 6 krijgsraden klaar zijn met hun werk, maar dat in andere rechtsgebieden nog zeer veel te doen is.Ga naar voetnoot17 Tussen 1 februari 1947 en 28 april van dat jaar kwamen er zelfs nog 10 krijgsraadkamers bij in Gent, Brussel, Luik en Turnhout. Trouwens, pas eind april 1947 was wat het aantal kamers betreft een absolute piek bereikt: er waren er dan 134.Ga naar voetnoot18 In de zomer van 1947, toen 80% van het werk achter de rug lag, startte men dan de geleidelijke demobilisatie van de krijgsraadkamers. | |
[pagina 129]
| |
Nog meer tijd was er nodig voor de verwerking van de beroepsgevallen. In maart 1947 was slechts 60% van alle arresten uitgesproken. Vier op de tien dossiers wachtten dan nog op behandeling in een van de 23 kamers van het krijgshof. Het zou trouwens nog een vol jaar duren vooraleer met de afschaffing van krijgshofkamers begonnen kon worden. | |
Opnieuw foutieve beslissingenEen van de belangrijkste keerpunten in de periode september 1945-maart 1947 ligt in de drastische amendering van de Londense repressiewetgeving. De besluitwet van 17 december 1942 liet de rechters nauwelijks toe rekening te houden met de grote verschillen in het oorlogsgedrag van de collaborateurs. De doodstraf was, tenzij voor verklikking, het enige richtpunt. Dat beperkte in aanzienlijke mate de bewegingsvrijheid van de rechters. Dat is verholpen door de facto in de straftoemeting een grotere soepelheid in te bouwen. De procedurewet van 26 mei 1944 leed aan dezelfde ziekte: gebrek aan flexibiliteit. Ook in deze kwestie zijn correcties doorgevoerd. Ze werden hierboven beschreven. Bij de creatie van een nieuwe wetgeving hebben de politici de oude kwalen niet vermeden. In de besluitwet van 19 september 1945, die het verval van rechten regelde, werd opnieuw voor de overgrote meerderheid van de gevallen slechts één enkel en dan nog bijzonder zwaar tarief voorzien: levenslange ontzetting uit alle in art. 123sexies swb opgesomde rechten. Weer was er weinig of geen mogelijkheid om bij het wegen van schuld en boete enige verscheidenheid aan te brengen. Weer was alleen collectieve uitstoting van de zondaars voorzien. In een eerste fase leidde deze stroefheid tot een strenge bestraffing van de tienduizenden leden van vnv, Rex, DeVlag etc. Maar al na korte tijd sloeg de slinger in de andere richting. Velen gingen bij de rechtbank van eerste aanleg in beroep en werden daar in hun rechten hersteld. Die gang van zaken wekte verbijstering in het auditoraat-generaal. In zijn vierde rapport schrijft Ganshof: ‘Fréquemment les tribunaux déclarent que les faits qui ont justifié l'inscription sur la liste ne sont pas établis, alors qu'il est manifeste et incontestable qu'ils le sont.’ Hij had daar echter wel een verklaring voor: de rechter in eerste aanleg was vaak van mening dat levenslange ontzetting een veel te zware sanctie was, maar ‘...il ne dispose pas d'autres moyens que de déclarer inexistants les faits non établis...’ En Ganshof besloot met een duidelijke vingerwijzing in de richting van de politici: ‘Dans ces circonstances, on doit se demander si le principe législativement consacré d'une gradation dans la gravité des sanctions ne serait pas de nature à entraîner une plus juste et plus saine application de l'arrêté-loi sur l'épuration civique.’Ga naar voetnoot19 Uiteindelijk zou de wetgever gedwongen worden om | |
[pagina 130]
| |
die corrigerende stap te zetten. Dat gebeurde in de wet-Struye van 14 juni 1948. Ook de besluitwet van 10 november 1945, die de transactie mogelijk maakte, kende eenzelfde levensloop. Oorspronkelijk voorzag de wet voor al wie een transactie aanging een periode van politietoezicht (van twee tot vijf jaar), ongeacht de ernst van het misdrijf. Daarmee schoot de wet zijn doel enigszins voorbij want, zo schreef Ganshof medio 1946, sommige beklaagden ‘...préfèrent la procédure ordinaire, qui ne leur impose pas la soumission au contrôle de la police, qui dans l'esprit de beaucoup doit rendre leur réadaptation sociale fort difficile.’Ga naar voetnoot20 Het verhaal is eentonig: zes maanden na de invoering van de wet op de transactie was de regering verplicht de stelling onder politietoezicht facultatief te maken.Ga naar voetnoot21 | |
Overvolle gevangenissenBij het aantreden van de regering-Van Acker ii, in augustus 1945, verbleven er nog minstens 20.000 verdachten in de interneringskampen. Dat aantal zou in het najaar van 1945 wel snel slinken: 17.613 eind september, 13.677 eind oktober, 8.607 in november, 5.686 in december. Half mei 1946 zaten nog slechts 250 Belgen op basis van de wet van 12 oktober 1918 opgesloten.Ga naar voetnoot22 Was daarmee een einde gekomen aan wat een wel erg donkere zijde van de repressie mag genoemd worden? In juridische zin wel: de exgeïnterneerde die in voorarrest werd genomen was niet langer volkomen rechteloos. Maar één kant van het probleem was niet verdwenen: er bleven nog lange tijd tienmaal meer mensen opgesloten dan vlak voor de oorlog. Op 1 augustus 1945 was de totale gevangenisbevolking 59.680 eenheden groot. Op 15 oktober van dat jaar was het aantal lichtjes teruggelopen tot iets meer dan 53.000. Eind december 1945 zaten er 45.696 mannen en vrouwen opgesloten waarvan 6.438 gevangenen van gemeen recht, 31.138 incivieken in internering of in voorarrest en 8.110 reeds veroordeelde collaborateurs. Nog eens een jaar later, op 1 januari 1947, was het oorspronkelijk aantal gevangenen weliswaar gehalveerd, maar er zaten toch nog 32.761 mensen vast (waarvan 26.000 collaborateurs).Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 131]
| |
De eerste twaalf maanden na de bezetting hadden de ministers van Justitie slechts één enkel doel voor ogen: de collaborateurs snel voor hun rechters brengen. Over de volgende episode, de strafuitvoering zelf, werd weinig of niet nagedacht. Hoe zouden de gedetineerden hun tijd van boeten doorbrengen? Hoe zou men ze voorbereiden op het leven na de gevangenis? Dat waren allemaal zorgen voor morgen, dacht men toen. Het kwam er nu eerst op aan de krijgsraden in een hogere versnelling te jagen. Zo zou ook de vervelende kwestie van de interneringen een oplossing vinden. Maar in de laatste maanden van 1945 kwam de ontnuchtering: men wist nu met zekerheid dat de repressie uiteindelijk tienduizenden mensen van hun vrijheid zou beroven. De vraag hoe men die massa zou opvangen, was niet meer te ontwijken. Wat het probleem zo angstwekkend maakte was het vooruitzicht dat het niet snel vanzelf zou uitdoven, want aan genadeverlening en vervroegde vrijlating dachten de politici nog niet. Dus keek de regering in de richting van het bestuur der gevangenissen en vroeg daar om raad en bijstand. Dat bestuur had trouwens al heel wat werk verzet, maar de chaos in de gevangenissen was zo groot dat er tot in de zomer van 1945 alleen noodmaatregelen waren genomen.Ga naar voetnoot24 Dat bracht een gevangenisdirecteur tot de verzuchting: ‘Kortom, van al hetgeen vroeger de roem van het Belgisch penitentiair regime was bleef niets meer over.’Ga naar voetnoot25 Toen de toestand iets minder dramatisch was geworden, kon men een stap verder gaan. Op 7 september 1945 werd binnen het bestuur der strafinrichtingen een studiegroep opgericht. Onder leiding van Jean Dupréel, substituut-auditeur te Brussel en hoogleraar, ging een aantal ambtenaren koortsachtig op zoek naar een aangepast gevangenisbeleid.Ga naar voetnoot26 Dat was een gelukkige ontwikkeling. Vanuit deze studiecel kwamen tal van goede voorstellen. In september nog kreeg de werkgroep-Dupréel van de minister van Justitie gedaan dat de collaborateurs hun straf mochten uitzitten in de interneringskampen, die nu toch zowat leeg stonden. Men kon nu het aantal gedetineerden per cel beperken tot 5, een ‘luxe’ in vergelijking met vroeger.Ga naar voetnoot27 Eind december van hetzelfde | |
[pagina 132]
| |
jaar werd een nieuwe, nogal belangrijke, pas gezet. Er werd, met name, een classificatie van gedetineerden gemaakt, waardoor er een opening kwam voor een meer gericht beleid.Ga naar voetnoot28 Gevangenen van gemeen recht en incivieken werden gescheiden. Dan verdeelde men de collaborateurs zelf over ‘gespecialiseerde’ instellingen: Breendonk voor de verklikkers, Beverlo (en in mindere mate Merksplas) voor de Waffen-ss'ers* en andere wapendragers, Hoei en Merksplas voor de economische collaborateurs, St.-Gillis voor de kopstukken van de collaboratie. Voor de vrouwen waren er aparte centra in Vilvoorde en Dinant, later ook in Brugge. Wie jonger was dan 25 jaar en slechts licht gestraft kwam in Hoogstraten of Marneffe terecht. In Merksplas was er ook een afdeling voor bejaarde en teringzieke collaborateurs.Ga naar voetnoot29 Met die maatregelen was de toon gezet. Maar de confrontatie met een op het eerste gezicht onmogelijke taak dwong het bestuur der strafinrichtingen om nog veel verder te gaan. Voor een gevangenisbevolking die de 50.000 eenheden overschreed werkten de oude, vertrouwde methodes niet. Er werd daarom op grote schaal geëxperimenteerd met nieuwe formules van strafuitvoering: het gemeenschapsregime, in plaats van de éénmanscel, en het arbeidskamp. | |
‘Schuldboeting door arbeid’ Ga naar voetnoot30Gevangenisarbeid was anno 1945 geen echte nieuwigheid. Ongewoon was wel dat voor de incivieken ook het werken buiten de muren van de gevangenis mogelijk is gemaakt.Ga naar voetnoot31 Oorspronkelijk was het daarbij zeker niet de bedoeling te innoveren op het stuk van de strafuitvoering. Het was pure baatzucht die Justitieminister Grégoire eind augustus, begin september 1945 tot een eerste voorstel bracht. In de Senaat zei de minister dat de opsluiting van de collaborateurs de gemeenschap elke dag drie miljoen kostte, terwijl zij nauwelijks enige tegenprestatie leverden: ‘Tous ces gens travaillent à peine. Il est difficile de les faire travailler mieux. Enfin, cela coûte cher moralement, car vivant ensemble, tous ces gens entretiennent entre eux le plus mauvais état d'esprit.’Ga naar voetnoot32 Buiten de gevangenis lag er daaren- | |
[pagina 133]
| |
tegen voor hen heel veel werk te wachten. Een paar weken later kwam Grégoire met een concreet plan: laten wij de incivieken belasten met het ontmijnen van de duinen. Nu was dat werk aan miliciens toevertrouwd en hun leven liep dagelijks gevaar. Ware het niet beter, zegt Grégoire, daarvoor incivieken te nemen want dat zijn personen ‘...qui avaient été condamnées à des peines considérables et dont la vie est donc moins précieuse...’Ga naar voetnoot33 Het is niet geweten wat er met dat voorstel is gebeurd. Zeker is wel dat al in oktober van datzelfde jaar een veel ambitieuzer project tot ontwikkeling is gekomen: de inschakeling van de collaborateurs in het kolenplan van eerste minister Van Acker. Het idee kwam van de premier zelf. Op dat moment werkten er al meer dan 100.000 Belgen en bijna 34.000 Duitse krijgsgevangenen in de mijnen.Ga naar voetnoot34 Maar dat was blijkbaar niet voldoende. De suggestie van Van Acker werd bij de diensten van het gevangeniswezen ‘het beste onthaal voorbehouden’.Ga naar voetnoot35 Aan de leden van de werkgroep-Dupréel werd gevraagd het voorstel uit te diepen. ‘Met een waar enthousiasme zijn ze aan het werk getogen om deze nieuwigheid - volgens sommigen een revolutionnaire nieuwigheid - van wal te doen steken.’Ga naar voetnoot36 Maar eerst moest bij de Belgische mijnwerkers en hun vakbonden enige weerstand overwonnen worden.Ga naar voetnoot37 Dat valt te begrijpen. De regering-Van Acker ii had een hele campagne gevoerd om Belgische arbeiders naar de mijnen te trekken. Een van de lokmiddelen was vrijstelling van militaire dienst voor wie tot 28 jaar als ondergronder werkte. Zo kon men schrijven dat ‘...de ondergrondschen mijnarbeid een “burgerlijke dienst” is van bijzonderen adel, vermits hij met den legerdienst is te vergelijken.’Ga naar voetnoot38 Het is niet te verwonderen dat de mijnwerkers, met die slogan in het achterhoofd, protesteerden tegen het samenwerken met wat men toen onwaardigen noemde. Maar Van Acker dreef door en op 17 januari 1946 werd te Zwartberg het eerste penitentiair mijncentrum geopend. Er zouden er nog zes volgen. Ondertussen circuleerden er al volop plannen om de collaborateurs in te zetten bij tal van opruimingswerken. Grégoire beloofde eind december 1945: ‘Nous allons bientôt mettre sur pied deux chantiers d'expérience: l'un à Middelkerke, pour nettoyer les dunes, et l'autre au Coq, pour la remise en état du terrain de golf, étant entendu que si ces deux expériences réussissent, nous en étendrons le champ de manière à occuper aux maxi- | |
[pagina 134]
| |
mum les personnes qui sont internés.’Ga naar voetnoot39 Het experiment lukte blijkbaar, want de tewerkstelling van incivieken nam een grote vlucht. Op 30 april 1946 waren 7.254 gedetineerde collaborateurs aan het werk, 3.805 in de gevangenissen zelf en 3.449 extra muros. Twee maanden later was dat aantal al verdubbeld. Op 30 april 1947 werd een absolute piek bereikt: 15.397 incivieken (13.958 mannen en 1.439 vrouwen) waren binnen en buiten de gevangenissen tewerkgesteld.Ga naar voetnoot40 De mijnwerkers onder hen haalden in 1946 637.193 ton kolen boven, ‘...een kolenprovisie van 3 maanden voor 849.590 huishoudens van 3 personen.’Ga naar voetnoot41 In 1947 lag hun produktie iets boven de 700.000 ton. Anderen ruimden oorlogsafval aan de kust, herstelden de vliegvelden van Raversijde, Knokke, Melsbroek, Grimbergen, Bierset, Spa, Deurne en Gosselies, hielpen bij de herbebossing van de streek rond St.-Hubert en legden spoorlijnen, wegen en rioleringen aan. Maar vaak ook werden zij tegen betaling uitgeleend aan privé-ondernemingen: vrouwen werkten als kantoorbediende bij Nestor Martin, mannen als sjouwer in de cementfabrieken van Rocourt of in steenbakkerijen.Ga naar voetnoot42 Justitieminister Lilar wist zelfs op 19 november 1946 in de Kamer te vertellen dat de voetbalmatch België-Engeland op de Heizel had kunnen plaatsvinden omdat 150 incivieken het terrein op tijd in orde hadden gebracht.Ga naar voetnoot43 Aan de arbeid van de incivieken is binnen en buiten het parlement een mooie theorie gekoppeld. Eerst werd gezegd dat het labeur een vorm van boetedoening was: de collaborateurs hadden het land grote schade toegebracht en hun werk kon daar iets van herstellen.Ga naar voetnoot44 Wat later zei men dat werken voor de incivieken een geschikt middel was om hun waardigheid terug te kopen. Vandaar was het slechts een kleine stap naar de stelling dat de vrijwillige arbeid de sleutel is tot een geslaagde wederopvoeding en reïntegratie. Zo staat het te lezen in een verslag van de Senaatscommissie van Justitie: ‘Het is klaar dat een der bijzonderste factoren van de heropvoeding van de gedetineerden bestaat in de tewerkstelling. (...) Door ze te doen baden in een atmosfeer van nationale solidariteit, van toewijding aan de collectieve belangen van de bevolking zal er meer kunnen bereikt worden dan door theoretische uiteenzettingen en bewijsvoeringen.’Ga naar voetnoot45 Wat later grijpt de verslaggever van de Justitiecommissie van de Kamer naar nog roerender bewoordingen: ‘Het werk op zich zelf oefent een zedelijken invloed uit ten | |
[pagina 135]
| |
goede, daar het alle krachten en energie van den persoon opeischt. Het lijkt wel of de gevangene, op de maat van de geleverde inspanning, zijn leven aanpast en aan zijn straf een nieuwen zin geeft, voortvloeiend uit de verwantschap van zijn arbeid met dien van de vrije burgers, en aldus zijn arbeid tracht te versmelten in het reusachtige werk van wederopbouw waaraan gansch het volk meewerkt.’Ga naar voetnoot46 Het is echter de vraag of die koppeling van arbeid en heropvoeding meer was dan goedkope retoriek. Er zijn nogal wat teksten die het bestaan van andere, vermoedelijk gewichtiger overwegingen demonstreren. Geregeld staat er te lezen dat de gedwongen werkloosheid van de opgesloten incivieken risico's inhoudt. ‘Ledigheid in de gevangenis is een slechte raadgeefster en diende ten spoedigste te worden verholpen...,’ schreef Van Helmont, adjunct-directeur van St.-Gillis.Ga naar voetnoot47 In december 1945 zei minister Grégoire in de Senaat: ‘...la mise au travail de ces détenus les empêcherait de se démoraliser dans l'inaction, de se surexciter et de se complaire dans les doctrines nocives qui les ont mené où ils sont.’Ga naar voetnoot48 Maar wat vooral meespeelde was het economisch motief. Opnieuw Van Helmont: ‘Deze tewerkstelling was te meer geboden daar het land zich ten gevolge van den oorlog in een betreurenswaardigen economischen toestand bevond en er een groot gebrek aan arbeiders heerschte op elk gebied der economische bedrijvigheid. De spoedeischende opruimingswerken in de geteisterde gewesten en het ernstige vraagstuk der kolenvoortbrengst, vergden in de eerste plaats de aandacht.’Ga naar voetnoot49 En als minister Lilar in de Kamer uitleg geeft over de arbeid buitenshuis van de gedetineerde incivieken besluit hij: ‘On voit donc que ce travail de condamnés apporte une contribution intéressante à l'économie et permet d'alléger la charge de l'entretien des détenus.’Ga naar voetnoot50 Hoe zwaar economische overwegingen wel doorwogen is ook af te leiden uit de discussie over de vrijwilligheid van de arbeid. In principe kon geen enkele collaborateur gedwongen worden om werk aan te nemen. Ogenschijnlijk was de bereidheid om te werken groot: ‘...er mag gezegd worden dat hier een volledig succes werd geboekt, daar nagenoeg al de veroordeelden den wensch hebben te kennen gegeven de verbintenis om vrijwillig te arbeiden te onderteekenen.’Ga naar voetnoot51 Maar was er wel een alternatief? Deze mannen en vrouwen konden in 1945 en 1946 nog niet weten dat een goed jaar later op grote schaal tot vervroegde vrijlating zou worden overgegaan. Voor velen was er bijgevolg het vooruitzicht van een lang verblijf in de gevangenis. Er was hun vagelijk | |
[pagina 136]
| |
voorgespiegeld dat werken tot strafvermindering kon leiden. Dat was een krachtig motief: ‘Ze zwoegen hard, brengen twaalf uur door in de kolenmijn, waarvan acht beneden en komen oververmoeid terug boven, doch ze koesteren hoop. Ze hebben een verbintenis aangegaan en vervullen ze eerlijk maar wachten op de beloning van hun inspanning. Dit is menselijk. En rond dit alles draaien de gedachten en de besprekingen,’ schreef Luyckx in het Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen.Ga naar voetnoot52 Bovendien was er aan die arbeid een normaal loon verbonden, waarvan 45% naar de familie en 20% naar de gevangene zelf ging.Ga naar voetnoot53 De arbeid extra muros had nog andere voordelen: ‘Wellicht oordeelen ze dat de barakken een weinig overbevolkt zijn, doch veel meer telt voor hen de bezoeken zonder draad, de sigaret die ze vrij kunnen aansteken, het glas bier dat ze met de kameraad in de kantine kunnen drinken, de atmosfeer gezuiverd van nutteloze dwang...’Ga naar voetnoot54 Als de Duitse krijgsgevangenen naar huis beginnen te gaan en hun vervanging in de mijnen problemen oplevert, neemt de druk op de collaborateurs toe. Op 6 augustus 1946 vraagt de psc'er van der Straeten-Waillet aan minister Lilar of het waar is dat incivieken van het kamp van Beverlo onder dwang naar de mijn van Waterschei zijn overgebracht. De minister ontkent niet.Ga naar voetnoot55 Iets later, op 16 september 1946, kondigt Lilar in een radiorede aan dat hij een wetsontwerp zal neerleggen om de arbeid verplichtend te maken, ‘...niet om eenigermate het stichtend karakter en de opbeurende waarde van het vrijwillig aanvaarde werk te verminderen, doch alleen om een einde te stellen aan dezen onhoudbaren toestand, dat aan een moedwillig onvaderlandsch element dat veroordeeld werd tot een crimineele hechtenisstraf, toelaat, tijdens den ganschen duur dezer straf, te weigeren iets nuttigs te doen en als een parasiet van het land te leven.’ Uiteindelijk is niet de stok, maar wel de wortel gebruikt. Wie in de mijnen ging werken kreeg strafvermindering: één dag kolenkappen telde voor één dag opsluiting.Ga naar voetnoot56 Zo evolueerde het perspectief van ‘arbeid loutert’ naar ‘arbeid maakt vrij’. Ook werd een gedeelte van de rijksmaatschappelijke zekerheid op hen van toepassing verklaard. | |
‘Sauver ce qui peut être sauvé’ Ga naar voetnoot57Het heeft lang geduurd vooraleer de politici zich de vraag hebben gesteld | |
[pagina 137]
| |
wat er moest gebeuren eenmaal dat de berechting van de collaborateurs ten einde was gelopen. De eerste, erg schuchtere bedenkingen daarover zijn te beluisteren bij het aantreden van de regering-Van Acker iii (maart 1946). Zij komen van de senatoren Struye en Rolin, die beiden de term ‘heropvoeding’ laten vallen. Rolin deed dat in de volgende context: ‘... tous les ans, nous allons rendre à la circulation quelques centaines d'inciviques, ayant purgé leur peine. Dans quel état d'esprit seront-ils?’Ga naar voetnoot58 In september van dat jaar komt het thema in een stroomversnelling terecht. Op 16 september 1946 houdt Justitieminister Lilar een radiorede waarin hij in krachtige bewoordingen pleit voor een nieuwe aanpak van de gestraften: ‘Maar het zou verkeerd zijn, zich in te beelden dat het vraagstuk van de repressie opgelost zal zijn, op den dag dat de militaire rechtbanken alle gevallen van incivisme gevonnist hebben. De taak van het Gerecht is niet beëindigd met de uitspraak van het vonnis: de straffen dienen uitgeboet en de veroordeelden zullen, zekeren dag, in de maatschappij dienen opgenomen te worden. Op dit oogenblik zal onze repressiepolitiek haar vruchten afwerpen; deze laatste zullen goed of slecht zijn naarmate wij deze verdoolden zullen aangepast hebben aan het sociale leven, of wij zullen gefaald hebben in onze taak. (...) Het is deze taak van heropvoeding en reclasseering der incivieken, die mijn Departement bij hoogdringendheid en onverwijld wil voortzetten...’Ga naar voetnoot59 Eén dag later is er de opgemerkte mercuriaal van auditeur-generaal Ganshof, waarin de volgende passage: ‘N'est-ce pas le devoir impérieux de l'Etat, pendant sa détention comme après sa libération, dans l'isolement ou dans le milieu dangereux où il vit, de poursuivre le rééducation du condamné?’Ga naar voetnoot60 Op 17 oktober 1946, ten slotte, verschijnt het verslag-Lambotte over de begrotingsbesprekingen in de Kamercommissie van Justitie, dat een twintigtal bladzijden bedenkingen over wederopvoeding bevat.Ga naar voetnoot61 Op de publieke tribune van de Kamer zal Lambotte, psc'er, het probleem als volgt samenvatten: ‘Comment le pays va-t-il résorber ces dizaines de milliers d'individus condamnés? (...) Allez-vous créer un noyau d'ingouvernables?’Ga naar voetnoot62 | |
[pagina 138]
| |
Pas in de herfst van 1946 dus dringt in politieke kringen het besef door dat de collaborateurs niet definitief uit de maatschappij verdwenen zijn. Die gedachte deed een dubbele opdracht ontstaan. Wie een onvaderlands ideeëngoed had aangehangen, diende heropgevoed te worden. Reclassering was een tweede opgave, want vele incivieken zouden - aangezien zij van hun rechten waren beroofd - naar een nieuw beroep moeten overstappen. Aan politieke kant werden deze taken nooit echt ter harte genomen. Voor sommigen getuigden ze van een ongepaste vergevingsgezindheid. Toen Lilar zijn voorstellen terzake aan de Kamer voorlegde, haastte hij zich om er aan toe te voegen: ‘Et que cette tâche soit entreprise sans équivoque. Il ne faut pas que quiconque s'imagine que les dispositions prises et à prendre soient à rapprocher d'une mesure inavouée ou hypocrite d'amnistie.’Ga naar voetnoot63 Voor anderen waren de programma's van wederopvoeding veel te naïef om te kunnen slagen. En eigenlijk kwam het hele project te laat om, zoals de voorzitter van de Naamse krijgsraad al in december 1945 schreef, toch nog te redden wat er te redden viel. Draaischijf van de operatie moest de in november 1946 opgerichte Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij* zijn, ook al een geesteskind van de studiegroep-Dupréel. Men had met deze dienst grootse plannen. Eén sectie zou in de gevangenissen en kampen het ontspanningsleven organiseren. Daarnaast was de oprichting voorzien van vakopleidings-centra. Een derde initiatief, de Dienst voor Voogdij, mikte op de werving en vorming van duizenden voogden die de incivieken zouden bijstaan bij hun terugkeer in de maatschappij. Hoe groot de afstand tussen droom en werkelijkheid is geweest weten wij niet. Historisch onderzoek over deze kant van de repressie is ons onbekend. Er zijn wel wat rapporten verschenen in het Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen en in de Revue de Droit Pénal et de Criminologie, maar misschien is hierin een te rooskleurig beeld opgehangen.Ga naar voetnoot64 Enige informatie is er ook te vinden in de biografische verhalen van collaborateurs die het allemaal hebben meegemaakt.Ga naar voetnoot65 Op één punt zijn deze bronnen gelijkluidend: in bepaalde gevangenissen en kampen was er vanaf eind 1946 een levendige bedrijvigheid op het stuk van ontspanning, cultuur en vorming. Op het programma stonden lessenreeksen, concerten, theater, kunstateliers, tentoonstellingen. Er was radio, film en lectuur. Veel van dat alles was de vrucht van wat toen ‘self-government’ werd genoemd. Dat zelfbestuur werd later beschreven als een baanbrekende ontwikkeling, maar eigenlijk kwam het er, zoals directeur-generaal Dupréel toegaf, uit pure noodzaak: het bestuur der ge- | |
[pagina 139]
| |
vangenissen had niet liet geld of de mensen om het zelf te doen. Bovendien was er volgens hem een onuitputtelijke werfreserve in de kampen zelf beschikbaar: ‘Juristen, leraars in talen, aardrijkskunde, in boekhouding, in wiskunde, geneesheren, landbouwkundigen, ingenieurs gespecialiseerd in de verschillende vakken van de nijverheid, lesgevers in lichamelijke opvoeding, leraars van huishoudscholen, techniekers van al de kunsten en ambachten bevonden zich (...) in de verschillende centra van 't land.’Ga naar voetnoot66 Vermoedelijk is daarom ook het tweede initiatief, de Centra voor Beroepsopvoeding, meer geweest dan een papieren utopie. Een eerste school ging op 15 september 1947 van start in het Klein Kasteeltje te Brussel. Er was daar voor de beide taalgroepen een opleiding in handel, kunst, publiciteit en ambachten. Opleidingscentra kwamen er nog in Merksplas (technisch tekenen, elektriciteit en werktuigkunde), Beverlo (smeedwerk, automechanica en bouw), St.-Hubert (landbouw) en, voor de vrouwen, in St.-Andries bij Brugge.Ga naar voetnoot67 Minder goed verging het de Dienst voor de Voogdij. Het was de bedoeling dat elke inciviek die vervroegd in vrijheid kwam onder toezicht bleef van één of meerdere voogden die bijstand leverden en rapporten maakten ten behoeve van de Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij. In zijn al eerder geciteerde radiorede van 16 september 1946 riep minister Lilar alle vaderlandslievende burgers op ‘...om zich met de 20 tot 30.000 onvaderlandsche burgers bezig te houden.’ Zijn oproep had weinig succes. Blijkbaar waren niet veel mensen bereid om zich in te zetten voor de opvang van vrijgelaten incivieken.Ga naar voetnoot68 Op 31 december 1946 bedroeg het aantal voogdijen 729, twee jaar later 5.810. In die periode hebben de voogden wel 22.410 verslagen opgesteld.Ga naar voetnoot69 | |
De grote illusieCollaborateurs berechten en opsluiten is één zaak. Ze met succes reïntegreren in de maatschappij is een andere kwestie. Hoe groot was de kans op slagen? Van de kant van het bestuur der gevangenissen was er niets dan goede wil. Voor de topambtenaren schiep de repressie een gedroomde gelegenheid om tal van sluimerende ideeën uit te testen. Met een gevangenisbevolking van om en bij de 50.000 mannen en vrouwen was het immers uitgesloten de klassieke methoden toe te passen. Veel van wat al in de jaren twintig en dertig op het penitentiair verlanglijstje stond kon nu als in een laboratorium op zijn waarde beproefd worden: het gemeenschapsregime, het arbeidskamp, | |
[pagina 140]
| |
zelfbestuur, de uitkering van een loon aan gedetineerden, de vakopleiding. De mensen van het bestuur der gevangenissen hebben hun ervaringen in honderden bladzijden uitgeschreven en op internationale congressen gepresenteerd. Wat goed was en wat tegenviel werd nauwkeurig genoteerd en gerapporteerd. Soms doen deze verslagen aan antropologische of positief-wetenschappelijke analyses denken.Ga naar voetnoot70 Aan de bron daarvan lag niet zozeer academisch-wetenschappelijke nieuwsgierigheid, maar maatschappelijke gedrevenheid: zij wilden van de gelegenheid gebruik maken om tot ingrijpende hervormingen in het gevangenisbeleid te komen.Ga naar voetnoot71 Goede wil alleen volstaat echter niet. Om te slagen moeten ook de politieke omstandigheden gunstig zijn, en dat was niet het geval. Aanvankelijk was de repressie immers opgezet als een operatie die de maatschappelijke uitstoting van de collaborateurs als doelstelling had. De uitvoering van de doodstraf en het opleggen van lange gevangenisstraffen waren daarvan de meest directe uiting. Tijdens de bezetting werd er ook aan gedacht om de incivieken na de bevrijding van de Belgische nationaliteit te beroven. Dat voorstel circuleerde zowel in katholieke als in linkse kringen.Ga naar voetnoot72 Op 18 december 1945 vroeg cvp-senator De Boodt voor de incivieken de toelating om vrijwillig te emigreren: ‘Indien er werkelijk geen plaats meer in het land moest zijn om die menschen in het normale leven in te schakelen, zou het niet mogelijk zijn ze naar andere landen te laten vertrekken? Op het oogenblik wordt dit belet; nochtans er zijn landen, nl. in Zuid-Amerika, waar zij een nieuw leven zouden kunnen opbouwen.’Ga naar voetnoot73 Het was echter nog een andere maatregel die de wil om de collaborateurs uit te stoten het sterkst belichaamde: de ontzetting uit de politieke en burgerlijke rechten. Vrijheidsstraffen | |
[pagina 141]
| |
waren meestal in de tijd beperkt, maar het verlies van rechten was levenslang. Met deze sanctie kwam een wel erg zware hypotheek te liggen op het streven naar wederopvoeding en reïntegratie. Wie de rechten vervat in art. 123sexies swb verloor en daarbovenop niet diende te rekenen op een bewijs van burgertrouw was, maatschappelijk gezien, geamputeerd. Het vinden van werk zou moeilijk zijn en langs die weg waren ook allerlei voordelen van wat men later de verzorgingsstaat zou noemen aan de incivieken ontzegd. Het vooruitzicht dat men met die zware handicap de gevangenis zou verlaten kon de reclassering alleen maar bemoeilijken. De ontheemding zou bovendien in een aantal gevallen zeer ver gaan: soms werd de collaborateurs ook een verplichte verblijfplaats - ver van hun eigen dorp of stad - opgelegd. Velen hebben het isolement dat hun in een vijandige omgeving te wachten stond niet afgewacht. Zij hebben al tijdens hun verblijf in de gevangenis gekozen voor een collectief terugtreden uit de samenleving. In de kampen vormden zich netwerken van gelijkgezinden. Daarin kwam een subcultuur tot leven die haaks stond op wat in de programma's van wederopvoeding werd aangeboden, want anti-Belgisch van inslag was. De ironie wil dat de experimenten van het bestuur der strafinrichtingen deze strategie in de hand werkten. Het zelfbestuur - paradepaard van de studiegroep-Dupréel - was de ideale voedingsbodem voor het ontstaan van een gesloten, naar binnen gekeerde wereld. Na hun vrijlating zouden velen de waarden van deze tegencultuur in hun familiale omgeving verspreiden. ‘Politieke heropvoeding...,’ schrijft Romijn in een studie over de Nederlandse situatie, ‘hoe goed bedoeld ook, is per definitie een hachelijke zaak. Nationaal gevoel en meer specifiek trouw aan de parlementaire democratie laten zich niet zomaar aankweken.’Ga naar voetnoot74 Om daarin te slagen moet er op zijn minst bij de betrokkenen enig schuldbewustzijn aanwezig zijn. Was dat er wel? Aan Vlaamse zijde had de beschuldiging van landverraad bij vele collaborateurs geen indruk gemaakt: België aanzagen zij immers niet als hun vaderland. Met de komst van de Koude Oorlog dook een nieuwe bron van schuldverdringing op: waren het niet de Oostfrontstrijders die het eerst tegen de Russen hadden gevochten? Ook rancune stond politieke wederopvoeding in de weg. Wat met de incivieken en hun gezin in september 1944 en in mei 1945 was gebeurd had een trauma veroorzaakt dat niet snel genezen zou. De opmerking dat de volkswoede in die weken een natuurlijke reactie was op de pijn van de bezetting zal niet veel indruk hebben gemaakt. Over de Nederlandse collaborateurs zegt Belinfante: ‘Weinigen waren in staat de toestanden van de eerste weken als uitvloeisel van de bevrijdingsroes te zien. Bij veel meer werd ieder begrip voor wat zich in de buitenwereld af- | |
[pagina 142]
| |
speelde erdoor geblokkeerd.’Ga naar voetnoot75 Het zal hier wel niet anders gegaan zijn. Ook de ervaring met de interneringskampen werkte in negatieve zin: wat de opgeslotenen daar overkwam kan het geloof en het vertrouwen in de democratie niet aangewakkerd hebben. De grote verschillen in de opgelegde straffen wakkerden de haat tegenover de staat die hen berecht had nog aan: men kende wel altijd iemand die er veel beter was van afgekomen. Dat ook hun gezin moest lijden - door de opgelegde schadevergoedingen en de verbeurdverklaringen - was voor vele incivieken de krachtigste bron van verzet tegen elke vorm van wederopvoeding. Het vermoeden bestaat dat puur opportunisme bij tal van gedetineerden de houding tegenover heropvoeding en reclassering heeft bepaald. Romijn schrijft over hun Nederlandse lotgenoten: ‘Hoe dan ook, de meeste politieke gevangenen begrepen heel goed, dat hun terugkeer in de samenleving het gemakkelijkst zou verlopen als ze de weg van de minste weerstand kozen. Tijdens de detentie hielden ze zich op de vlakte...’Ga naar voetnoot76 Dat was ook de ambtenaren van het Belgisch bestuur der gevangenissen niet ontgaan. Zo valt in het rapport-Luyckx over de penitentiaire mijncentra te lezen: ‘Mogen we derhalve besluiten dat al de gedetineerden die te Leopoldsburg aankomen na de plechtige verklaring te hebben ondertekend, dat ze de misstap, die ze betreuren te hebben begaan tegenover België, wensen te herstellen door hun werk (...) overtuigd zijn van de inhoud van deze verklaring (...). Het zou naïef zijn van onzentwege zo iets te geloven.’Ga naar voetnoot77 Eind 1946-begin 1947 kwam voor de projecten van het bestuur der gevangenissen de politieke doodsteek. Eerst aarzelend onder de regering-Huysmans, dan uitdrukkelijk onder de regering-Spaak ii, kozen de politici voor een beleid van genadeverlening en vervroegde vrijlating. In een langdurige verbanning van de collaborateurs zagen zij niet langer heil. Het streven naar reïntegratie, zo luidde het nu, was het best gediend van een spoedige terugkeer in de Belgische samenleving. Zo leverden de politici een nieuwe demonstratie van de zigzagkoers die zij in het repressiebeleid voerden. | |
2. PolarisatieIn de geschiedenis van de repressie is de periode tussen augustus 1945 en eind 1946 een tijd van grote botsingen tussen de linker- en de rechterzijde. Strijdpunt nummer één was de besluitwet van 19 september 1945, die het | |
[pagina 143]
| |
verval van rechten regelde. Het ging daarbij niet alleen om de inhoud van deze maatregel. Ook de manier waarop deze beslissing tot stand kwam was een bron van vijandelijkheden. Het besluit dat tal van rechten ontnam aan tienduizenden Belgen heeft niet de weg van het parlement gevolgd. De regering-Van Acker ii heeft een openbaar debat ontweken door gebruik te maken van een nog lopende wet die het kabinet in de zaak van de epuratie volmachten gaf. Op zichzelf zou dat geen probleem geweest zijn, ware het niet dat deze blanco cheque in maart 1945 was uitgeschreven voor een regering van nationale unie. Formeel-juridisch was er weliswaar niets dat het linkse kabinet verhinderde om de bijzondere machten tot het voorziene einde (september 1945) te benutten. Maar het politieke leven in België werkt niet alleen op basis van formeel-juridische afspraken. Even belangrijk zijn de onderhandse overeenkomsten die berusten op de vaak ongeschreven spelregels van de pacificatiepolitiek. Door een beroep te doen op een bijzondere machtenwet die voor een regering van nationale eendracht was gemaakt, brak het homogeen linkse kabinet van Van Acker met die spelregels. In die zin krijgt de besluitwet van 19 september 1945 een betekenis die de concrete inhoud ervan verregaand overschrijdt. Hier ligt een stijlbreuk in de Belgische politiek: de epuratiewet markeert de overgang naar een periode waarin het zoeken naar consensus de plaats ruimt voor polarisatie en confrontatie.Ga naar voetnoot78 Deze ontwikkeling werd begin 1947 onderbroken met de vorming van het rood-roomse kabinet-Spaak ii, maar dat was slechts een intermezzo. De escalatie van de koningskwestie en de schoolstrijd zouden opnieuw voor polarisatie zorgen. Aan deze episode, waarin zowel links als rechts de pacificatiepolitiek ruilden voor een gooi naar de absolute meerderheid, zou pas definitief een einde komen met het sluiten van het schoolpact in 1958. | |
[pagina 144]
| |
Katholiek protest tegen de epuratiewetDe katholieke partij heeft tegen de buitenparlementaire produktie van de epuratiewet herhaaldelijk geprotesteerd Een hoogtepunt vormde de interpellatie-Pholien van 16 oktober 1945 over ‘les conditions dans lesquelles le gouvernement s'est permis de prendre un arrêté (...) sur l'épuration civique accomplissant de la sorte de propos délibéré un acte à la fois dictatorial et d'allure partisane...’Ga naar voetnoot79 Hoezeer het klimaat al vertroebeld was blijkt niet alleen uit de formulering van de interpellatie, maar ook uit de poging van de socialist Rolin om haar onontvankelijk te laten verklaren. Ook de inhoud van de besluitwet van 19 september 1945 was voor de katholieke partij moeilijk te slikken. Een eerste bezwaar betrof de voorziene procedure. De besluitwet duidde de krijgsauditeur aan als de instantie die het verval van rechten zou uitspreken.Ga naar voetnoot80 De katholieke politici wilden in een zo belangrijke beslissing de bevoegdheid ten volle bij de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg deponeren.Ga naar voetnoot81 Ook wat de reikwijdte van het verval betreft ging de regering-Van Acker ii veel verder dan wat de rechterzijde wilde. In haar definitieve versie ontnam de besluitwet alle of bijna alle rechten zoals opgesomd in 123sexies swb aan een wel zeer grote groep van Belgen. Het toepassingsgebied was drievoudig. Artikel 1 schreef voor dat al wie op grond van medewerking met de bezetter uit een openbare functie was ontslagen automatisch een aantal rechten verloor. Dat gold niet alleen voor ambtenaren, maar ook voor rechters en notarissen, advocaten en deurwaarders. Zo kreeg de zuivering in de overheidsdiensten en in een paar vrije beroepen een venijnig staartje. De septemberbesluitwet verruimde, ten tweede, in aanzienlijke mate de weerslag van een veroordeling door een militaire rechtbank. Voordien was alleen aan een criminele straf een levenslange beroving van rechten gekoppeld. Met artikel 10 werd die zware sanctie retroactief uitgebreid tot de collaborateurs die een correctionele straf hadden opgelopen. In totaal zullen hierdoor zo'n 30.000 incivieken getroffen worden. De artikels 2 en 3, ten slotte, vormden de kern van wat als de burgerlijke epuratie de geschiedenis zal ingaan. Hierin was een opsomming te vinden van tientallen Duitsgezinde organisaties waarvan het lidmaatschap nu - via inschrijving op de lijsten van de krijgsauditeur - het verval van rechten meebracht. Aanvankelijk werden deze artikels 2 en 3 toegepast op 43.000 mensen. Dit aantal is na de uitspraken in beroep zowat gehalveerd. Men mag aannemen dat de artikels 1, 2, 3 en 10 het verlies van rechten hebben meegebracht voor om en bij de 60.000 Belgen. Bovendien was de ontzetting in de | |
[pagina 145]
| |
meeste gevallen levenslang. Trouwens, weer valt op hoezeer het standpunt van de linkse partijen in de loop van de zomer van 1945 verstrakt is. In het wetsvoorstel-Vranckx is alleen sprake van de afname van het actief en het passief kiesrecht. De verklaring waarmee de regering-Van Acker ii in augustus 1945 voor het parlement kwam luidde in dezelfde zin: de regering ‘...zal U, in de eerste plaats, vragen het reeds uitgewerkte ontwerp dat er hoofdzakelijk toe strekt de incivieken hun stemrecht te ontnemen, goed te keuren. Het ware onbillijk dat zij, die twijfel hebben gekoesterd omtrent 's lands lotsbestemming tijdens den oorlog, vergunning zouden bekomen zijn toekomst te beïnvloeden.’Ga naar voetnoot82 De linkse regering week ook af van het oorspronkelijk mandaat dat in de bijzondere machtenwet besloten lag. Daarin stond immers dat de zuivering alleen zou slaan op ‘...de personen wier openbare bedrijvigheid grootelijks geschaad heeft aan de nationale belangen...’Ga naar voetnoot83 Hoe breed de weerslag van de besluitwet ook mocht zijn, het was toch vooral het kiesrecht dat eind 1945-begin 1946 de inzet van de heftigste confrontaties was. Men wist dat er ten laatste in het voorjaar van 1946 wetgevende verkiezingen zouden zijn. De inzet van deze eerste stembusgang was groot. Zowel in katholieke als in linkse kringen ging men er van uit dat stemrecht voor de incivieken bijna uitsluitend de Christelijke Volkspartij ten goede zou komen. De cvp zag de burgerlijke epuratie dan ook als een electoraal maneuver dat moest verhinderen dat zij goed scoorde bij de eerste naoorlogse verkiezingen. Het verzet van de linkerzijde tegen het verlenen van stemrecht aan de vrouwen interpreteerden de katholieke politici overigens in dezelfde zin. Dat leverde hun een verwijt op dat nog lange tijd in het parlementair halfrond zou nazinderen: ‘La droite souhaite l'élection avec les inciviques ou au moins avec les femmes des inciviques.’Ga naar voetnoot84 Niets in onze analyse laat ons toe de stelling van de katholieke politici te ontkrachten: de burgerlijke epuratie is inderdaad in het vooruitzicht van de eerste naoorlogse verkiezingen voor electorale doeleinden gebruikt en daarmee gedevalueerd tot een partijpolitiek instrument.Ga naar voetnoot85 De operatie zou herhaald worden toen de gemeenteraadsverkiezingen van november 1946 in zicht kwamen, | |
[pagina 146]
| |
maar nu door een manipulatie van het recht om zich kandidaat te stellen. Weer greep de regering naar het middel van de besluitwet. Deze episode zou uitmonden in de interpellatie-Struye van 13 november 1946. Bij die gelegenheid zou de minister van Binnenlandse Zaken, de liberaal Buisseret, de katholieke politici verwijten dat zij ‘...apparaissent, en trop de circonstances, comme les champions et les courtisans de cet incivisme.’Ga naar voetnoot86 Maar keren wij terug naar de wetgevende verkiezingen van 17 februari 1946. De stembusgang leverde de linkerzijde geen comfortabele meerderheid op. Een heruitgave van de homogeen linkse coalitie, nu met Spaak als premier, overleefde het investituurdebat niet. Maar de discussies die dan in het parlement gevoerd zijn tonen in ieder geval aan dat het standpunt van de socialisten niet gemilderd was. In de Kamer zei de voorzitter van de bsp, Buset: ‘Notre position dans ce domaine n'a pas varié. Nous voulons l'épuration des cadres administratifs et des institutions publiques. Nous la voulons complète. Nous voulons la répression de l'incivisme. Nous la voulons définitive.’Ga naar voetnoot87 | |
De repressie in de greep van de partijpolitiekOver de repressie in Nederland heeft Belinfante een boek van 632 bladzijden geschreven. Zijn laatste twee zinnen zijn: ‘Van partijpolitieke machinaties is mij in geen enkele fase van de bijzondere rechtspleging gebleken. De mensen zijn veel minder slecht dan men denkt, maar wel veel dommer.’Ga naar voetnoot88 Dat besluit geldt wellicht voor onze noorderburen, maar niet voor België. Hier is de repressie, zij het slechts in één aspect (de burgerlijke epuratie) en voor een beperkte tijd, gedegradeerd tot een partijpolitiek maneuver. Hoe is het zover kunnen komen? Vanaf september 1945 is in de vonnissen en arresten van de militaire rechtbanken een spectaculaire daling in de strafmaat opgetreden en er zijn geen gegevens bekend waaruit zou blijken dat Van Acker of zijn minister van Justitie, Grégoire, deze trend hebben willen afremmen. Integendeel, de besluitwet op de transactie en de oprichting van de ‘kleine krijgsraadkamers’ - beide maatregelen zijn door Grégoire genomen - hebben de daling in de strafmaat nog versterkt. Bovendien wijzigde deze regering in niets de politiek van begrip en mildheid die Van Acker i al in het voorjaar van 1945 tegenover de industriële collaborateurs had ingezet. Het is juist in de tweede helft van 1945 dat de meeste bedrijfsleiders van vervolging ontslagen worden. Men mag aannemen dat deze ontwikkelingen verzet hebben opgeroepen bij twee groepen die de regering-Van Acker ii te vriend moest houden: | |
[pagina 147]
| |
de weerstanders en de communistische partij. Het behoud van haar parlementaire meerderheid hing er van af. Onze eerste verklaring is dat de regering een strengere aanpak - via de epuratiewet - van de politieke collaboratie heeft aangegrepen om verzetslui en kp te paaien. De politieke en burgerlijke verbanning van enkele tienduizenden ‘onwaardige’ Belgen kwam haar ook nog om andere redenen niet ongelegen. Vanaf de zomer van 1945 was de positie van Leopold iii dé inzet van de politieke strijd. Socialisten, communisten en liberalen gingen er van uit dat de meeste incivieken de kant van de koning zouden kiezen, want van hem mocht begrip voor het oorlogsgedrag van de collaborateurs verwacht worden. Dat kon bij de verkiezingen uitlopen op een absolute meerderheid voor de koningsgezinde cvp. Het ziet er naar uit dat de regering-Van Acker ii met de epuratiewet gepoogd heeft de realisatie van dat scenario onmogelijk te maken (eenzelfde redenering lag trouwens aan de basis van haar weigering om het stemrecht voor vrouwen onmiddellijk in te voeren.Ga naar voetnoot89) Zo is ook het verzet van de cvp tegen het epuratiebeleid van de linkerzijde beter te begrijpen. De koningskwestie interfereerde hier dus rechtstreeks in een belangrijk aspect van het repressiedossier. Het was niet de laatste keer dat zoiets gebeurde: in de controverse over het genadebeleid van de regering-Spaak ii zou de koppeling opnieuw te voorschijn komen. Maar er was méér aan de hand dan dat. Het wegzuiveren van een groot aantal kiezers was geen alleenstaande operatie. Tegelijkertijd ontwikkelde deze regering een grote bedrijvigheid op het vlak van de epuratie van de gemeente- en provincieraden en van het overheidspersoneel. Honderden politieke mandatarissen en enkele duizenden ambtenaren werden uit het publieke leven verwijderd. Vooral Van Ackers minister van Binnenlandse Zaken, de liberaal Van Glabbeke, die de lokale besturen onder zijn bevoegdheid had, was een actief zuiveraar. Op 9 januari 1946 kon Van Acker de Kamer de volgende stand van zaken voorleggen: ‘Le ministre de l'intérieur a examiné d'une manière approfondie plus de 5.000 dossiers dressés à charge de mandataires provinciaux et communaux et d'agents des pouvoirs subordonnés. Plus de 4.000 de ces mandataires et fonctionnaires ont fait objet de sanctions disciplinaires.’Ga naar voetnoot90 Deze administratieve epuratie viseerde vooral de definitieve liquidatie van de aanhang van vnv en Rex. Beide partijen waren al voor de oorlog langs de weg van de verkiezingen in de gemeenteraden binnengedrongen. Dat werd nu ongedaan gemaakt. Tegelijkertijd | |
[pagina 148]
| |
ontnam de administratieve epuratie de cvp in gemeenten en provincies een mogelijke bondgenoot in een alliantie tegen links. Bovendien trof zij ook geregeld halve of hele medestanders van de katholieke partij. Er werd Van Glabbeke dan ook partijdigheid verweten.Ga naar voetnoot91 In het najaar van 1946 verandert het klimaat. In de bsp wonnen de tegenstanders van de homogeen linkse regeringsvorm terrein. Pragmatisme was daaraan niet vreemd: de kabinetten zonder de cvp werkten met een zeer nipte meerderheid. Ook namen de spanningen tussen socialisten en liberalen geleidelijk toe, zeker op het vlak van het economisch beleid. En de komst van de Koude Oorlog maakte van de communisten een onaantrekkelijke partner. Maar belangrijker nog was de toenadering tussen bsp en cvp op het vlak van enkele gewichtige dossiers, waaronder de repressie. In augustus 1946 was er in de Senaat vriendelijke taal van cvp-fractievoorzitter Struye voor de repressiepassage in de verklaring van de regering-Huysmans. Ook de radiorede waarin Justitieminister Lilar op 16 september van dat jaar zijn toekomstig genadebeleid voorstelde kreeg goedkeurende commentaar van de rechterzijde. Zo gleed de politieke barometer geleidelijk naar weersomstandigheden die gunstiger waren voor de herinvoering van het scenario van de pacificatiepolitiek en voor een wijziging van het repressiebeleid. Toen de gemeenteraadsverkiezingen van november 1946 achter de rug lagen en de daarmee verbonden nervositeit was geweken, stond niets nog de toenadering tussen links en rechts in de weg. De resultaten van de stembusgang hadden de bsp trouwens ook geleerd dat haar poging om de katholieke partij langs de weg van de administratieve en politieke epuratie te onthoofden, niet met succes was bekroond. |
|