druk van den boetseerder, zich laat vergoddelijken onder de stage bewerking van het altijd scheppende en herscheppende leven.
De mensch, niet kennend het wezen der dingen, gevoelt alleen de Natuurmachten buiten hem, maar voelt ze niet in eigen wezen en worden, niet in eigen levensvormen.
Hij is als een Galathea, geworden onder Pygmalion's handen tot schoonheid, doch loochenend haar Schepper, meenend in naïeven hoogmoed te leven een eigen spontaan, vrij, onafhankelijk leven.
De mensch die niet kent de eenheid van alle levensverschijnselen, zich niet bewust is de immanente krachten ook van het maatschappelijk worden, ziet het Groote als kleinheid, het Onafwendbare als toeval, het Veranderende als gevaar.
Want hij weet niet te reflecteeren - als deel van het Heelal - in eigen zijn en wezen eeuwige wetten, wetten het zuiverst weerspiegeld in hen die, ziende de heilige intentiën van het Leven, gehoorzamen in stille devotie, wetend dat zij gehoorzamen, voelend hun ondergeschiktheid aan de altijd opstuwende wereldkrachten als de hoogste religie van hun Mensch-zijn.