| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
De heer Nortenheim gaf op Hoogenoord een dineetje ter eere van den nieuwen compagnon zijns schoonzoons, dien hij, ofschoon hij hem reeds verscheidene malen had ontmoet, zeer verlangde nader te leeren kennen. De vennootschap was sedert een paar maanden een voldongen feit, en Maurits van Elten scheen in zooverre zijn wereldschuwheid te hebben afgelegd, dat hij althans op de villa Meerdonk begon te acclimateeren, daar zachtjes aan, met schier onmerkbare overgangen, in de rechten van een huisvriend begon te treden.
Frans had zich veel moeite gegeven het zoover te laten komen. De stijve réserve van den jongen man was niet gemakkelijk te overwinnen, maar de gulle jovialiteit van Meerdonk evenmin, en deze had ten slotte de overwinning behaald.
| |
| |
Met tegenzin had Van Elten in het eerst aan de dringende uitnoodigingen van zijn associé gevolg gegeven, menigmaal, als hij 's avonds in zijn lectuur verdiept zat, met een knorrig ongeduldig gevoel naar de pendule gekeken als hij zich herinnerde afgesproken te hebben op de villa een partijtje te komen maken. Maar langzamerhand begon hij aan die corvée, zooals hij het bij zichzelven noemde, te gewennen, sloeg met minder tegenzin zijn boek dicht of legde zijn pen neder, als hij bij de Meerdonks verwacht werd, liep er nu en dan zelfs ongenoodigd op het theeuur aan en bleef een uurtje praten, waardeerend die korte oogenblikken van ontspanning en gezelligheid, waarna hij weder zijn eigen met bijna spartaanschen eenvoud ingerichte kamer betrad, om daar bij het licht van een studeerlampje tot laat in den avond voor zijn schrijftafel te zitten werken.
‘Wie had ooit gedacht,’ schreef hij einde Mei in een brief aan zijn moeder, ‘dat ik nog eens met de Meerdonks op zoo'n aangenamen vriendschappelijken voet zou geraken. Hoewel hij, zooals u weet, de beste man is dien ik ken, bestaan er buiten en behalve de fabriekszaken
| |
| |
weinig punten van overeenkomst tusschen ons, en over zijn vrouw had ik door deze en gene hooren spreken op een wijze, die mij volstrekt niet deed verlangen haar nader te leeren kennen. Zij heeft hier in de stad den naam ongenaakbaar trotsch te zijn, zich op haar eigen afkomst en het fortuin van haar man te laten voorstaan. U begrijpt dus hoe alleronbelangrijkst dat persoontje mij toescheen, en hoe vervelend ik het eigenlijk vond, door dien gullen goeden Meerdonk tegen wil en dank zijn huiselijken kring te worden binnengesleept? Hoe vindt u zoo'n zwarte ondankbaarheid jegens iemand, die uit goedhartigheid zich geroepen achtte mij het leven te veraangenamen?
‘Intusschen blijkt “men” weer als altijd de plank deerlijk te hebben misgeslagen. Mevrouw Meerdonk is een zeer intelligente vrouw, die, hoewel ik haar karakter nog niet geheel kan doorgronden, mij eerder eenvoudig toeschijnt, maar in elk geval zooveel hooger staat dan de meeste Kesterdamsche dames, dat ik wel zoo'n beetje begin te begrijpen, waar de schoen wringt. Er zijn hier, zooals in de meeste kleine steden, enkele verspreide goede
| |
| |
elementen, maar het peil der geestbeschaving in den zoogenaamden “uitgaanden kring” is, zooals ik u wel eens verteld heb, beneden nul. Geen wonder dus dat zij zich in haar omgeving misplaatst voelt en weinigen haar begrijpen. Wat mij echter het meest van alles verbaast, is, dat zij de vrouw is van Meerdonk, en dat het een zeer gelukkig huwelijk schijnt te wezen. Maar eigenlijk is die verbazing dom, want dergelijke schijnbare raadselen komen juist dagelijks voor. Dit doet de natuur in evenwicht blijven. Waar zou het met de nakomelingschap heen, als alleen de meest verfijnde of de meest grove geesten elkaar respectievelijk aantrokken? Geen samensmelting van twee geheel verschillend aangelegde individuen zou dan meer plaats hebben, die juist de overgangsvormen moet helpen bestendigen en de twee tegenovergestelde intellectueele polen der menschheid overbruggen! Dat is alweer een dier noodzakelijke wreedheden van de natuur, die twee, of althans één van de twee opoffert, zij het ook onbewust, aan de instandhouding eener soort.
Ik moet lachen om die woorden mij uit de pen gevloeid. Waarlijk, elle ne s'en doute pas
| |
| |
dat jonge vrouwtje, dat ik haar als een onbewust slachtoffer beschouw!
Ik schrijf u zoo uitvoerig over haar, mijn altijd tobbend, onverbeterlijk moedertje, om u aangaande mijn vermeende eenzaamheid en afzondering gerust te stellen. Mijn leven is werkelijk gezelliger tegenwoordig. Wanneer ik behoefte gevoel in een echt huiselijke sfeer te ademen, loop ik maar eens bij de Meerdonks aan. Ik voel er mij altijd welkom, dineer er soms tweemaal in de week en kan werkelijk met haar heel prettig praten.
Zij denkt zelfs over veel dingen juist als ik, of laat ik liever zeggen, als u en ik! Zoudt u dat mogelijk hebben geacht in iemand, die op een afgezonderd buiten door een streng orthodoxen vader is grootgebracht? U weet zeker nog wel hoe de oude heer Nortenheim indertijd een der steunpilaren was van de conservatieve partij, verwoed tegenstander van Thorbecke? Welke Nemesis heeft, de wreedheid gehad hem juist zoo'n dochter te schenken?
Morgen ben ik bij hem op Hoogenoord genoodigd - een diner ter eere van Meerdonk's compagnon! maar er zijn gelukkig slechts een
| |
| |
paar menschen bij gevraagd. Zij weten dat ik groote diners verafschuw, en stel het zeer op prijs, dat zij mij een officieel feest hebben bespaard. Schrijf mij eens wanneer uw serie diners is afgeloopen, arme moeder; zoodra het terrein veilig is, kom ik weer eens over.’
Dat ‘morgen’, waarover Maurits aan zijn moeder schreef, was heden geworden. Het zou een echt huiselijk feestje zijn. Alleen de Fellers, gerekend als bijna tot de familie te behooren, waren er bij genoodigd. Reeds in den voormiddag was Louize naar Hoogenoord gereden, en aan tafel ging het zeer vroolijk en opgewekt toe. Met het oog op den hoogbejaarden gastheer beijverden allen zich het gesprek, over welke onderwerpen het ook liep, een strikt neutrale tint te doen behouden, en hierin slaagde men volkomen. Het was alsof heden iedereen onder den indruk van den fraaien zonnigen Meidag verkeerde. Annie was milder opgewonden en levendig dan gewoonlijk, maar op haar sprekend gezichtje lag een uitdrukking van stil ingehouden geluk, en Louize, die op de hoogte scheen te zijn van wat het jonge vrouwtje als een
| |
| |
aureool van heerlijkheid omstraalde, knikte haar nu en dan ongemerkt toe. August Feller, dat zekere jargon de société, dat spelend over elke diepere gedachte heenhuppelt, vrij wel meester, maakte zich in dat opzicht verdienstelijk, en de opgewekte uitdrukking van Louize's gelaat weerspiegelde zich op haars vaders lijdende trekken. Zijn kind gelukkig en verzorgd te zien aan de zijde van haar echtgenoot, was een tafereel waaraan hij zich nooit kon verzadigen. De laatste jaren van kommer en verdriet die hij had doorgeworsteld, dienden nu slechts als diep beschaduwde achtergrond om de zonnige tinten van het heden te schooner te doen uitkomen. De gedachte aan zijn zoon, die nooit meer eenig teeken van leven gaf, begon langzamerhand uit zijn herinnering te verdwijnen, en zijn vaderlijk gevoel concentreerde zich thans geheel op zijn laatstovergeblevene, die, door uit plichtsgevoel haar wil voor den zijnen te hebben gebogen, zijn ouden dag verhelderde en nu zelve al de zegeningen inoogstte, welke haar kinderliefde haar in den schoot wierp!
Deze laatste gedachte vooral hield hem aan tafel bezig, want zijn laatste twijfel aan- | |
| |
gaande Louize's geluk was weggevaagd. Nu had hij nog slechts één illusie: een kleinzoon te bezitten. En mocht eenmaal die hoop vervuld worden, dan zou hij Frans bewegen de noodige officieele stappen te doen, om den naam zijner vrouw bij den zijnen te mogen voegen. ‘Meerdonk van Nortenheim van Maasbergen’ dat klonk nog zoo kwaad niet.... en op die wijze zou de aloude geslachtsnaam niet geheel en al uitsterven. Hij geloofde met blijde hoop aan de vervulling van dien laatsten wensch, die hem thans levendiger dan ooit voor den geest stond, nu Louize hem Annie's zoet geheim had meegedeeld. ‘Dan ook zal Louize's geluk pas zijn volle wijding ontvangen,’ dacht hij. ‘Men moet sommige menschen en vooral vrouwen, wanneer zij door den noodlottigen geest des tijds zijn besmet, als het ware ondanks henzelven dwingen gelukkig te worden.’
Inmiddels wisselde hij nu en dan eenige woorden met zijn buurman Van Elten. Veel spreken aan tafel vermoeide hem echter, en de jonge man, die dit zag of raadde, en zich onwillekeurig tot den hoofschen grijsaard aangetrokken gevoelde, sprak alleen dan wanneer
| |
| |
deze rechtstreeks het woord tot hem richtte.
Nauwelijks was de koffie rondgediend, of het gezelschap zag verlangend uit naar een wandeling in het park, dat men door de vier groote antieke boogvensters der eetzaal aanschouwde, en dat daar, in zijn zacht groenenden voorjaarstooi, voor hen lag, badend in een bleekgouden gloed die eerlang den warmeren blos van het avondrood deed voorgevoelen.
‘Daar hebt gij nu mijn geliefd Hoogenoord, waarvan ik u zoo vaak verteld heb!’ zeide Louize, met Van Elten de trappen van het terras afdalend. ‘Neen maar, is het park niet verrukkelijk in dit zachte voorjaarslicht? Hier zijn wij reeds in de schaduw van die hooge populieren, en daarginds op den vijver nog de volle zon. Zie eens, hoe die zwaan met wijduitgespreide vleugels glinsterend als goud over de donkere watervlakte zweeft! Er ontbreekt slechts een slanke witte Elsa aan den oever, haar ridder wachtend. Het is mij alsof het hier elken dag mooier wordt, misschien omdat ik er niet altijd meer van kan genieten zooals vroeger.’
Hij glimlachte om haar opgetogenheid en
| |
| |
maakte bij zichzelven de opmerking, hoe jong en bijna kinderlijk zij er in sommige oogenblikken kon uitzien. Hij herinnerde zich plotseling hoe zij geweest was op zekeren avond, nu twee maanden geleden, toen zij tartend en uitdagend hem, Maurits Van Elten, het woord atheïste voor de voeten had geworpen, hoe haar oogen toen vlamden, hoe een trek van hevige verbittering haar om de lippen lag. Kon het dezelfde vrouw zijn, die daar nu stond, naïef opgetogen, met iets vochtigs in den zachten peinzenden blik, met geheel hare ziel opgaande in het eenvoudig natuurschoon van de plaats harer geboorte, er van genietend als bij een eersten aanblik?
‘Het is soms alsof er twee persoonlijkheden in haar zijn,’ dacht hij, ‘twee verschillende wezens die elkaar beurtelings verdringen en overmeesteren: het eene vreemd, onbegrijpelijk, niet tot haar behoorend, het andere geheel en al oprechtheid en eenvoud.’
Beneden, aan den voet van het terras, kwam Mia aangeloopen, den kop opgeheven, de breede pluimstaart als die van een getergde leeuwin zwepend den grond, blijkbaar ten gevolge van een pas ondervonden sterke émotie in het park.
| |
| |
Haar meesteres in het oog krijgend, die haar lokkend riep, veranderde echter die oorlogzuchtige houding onmiddellijk. De staart werd onbewegelijk, de kop zakte naar beneden, de oortjes vooral teekenden een bijzondere lieve teedere stemming, en heel langzaam, met fraaien golvenden gang en knippende oogen kwam zij nader.
‘Welk een koninklijk dier!’ zeide Van Elten zich bukkend om haar te streelen, ‘zelden heb ik zoo'n prachtige Angora gezien.’
‘Niet waar, zij is dan ook een verklaarde lieveling van mij, niet alleen omdat zij mooi is maar vooral wegens haar trouw en al haar ontelbare hoedanigheden van geest en karakter.’
Van Elten lachte.
‘Ja, katten zijn de echte ware philosofen. Niets aardiger dan ze opmerkzaam in al hun doen en laten te observeeren. De oude Egyptenaren wisten wel wat zij deden, toen zij hen heilig verklaarden.’
Al sprekende had hij Mia, die zich voor zijn liefkoozingen zeer gevoelig betoonde, op zijn arm genomen. Heel zachtjes zijn gelaat besnuffelend, stelde zij nu op hare wijze een onderzoek in naar de eigenschappen die dezen nieuwen
| |
| |
bewonderaar van haar karakteriseerden, en blijkbaar viel dit onderzoek gunstig uit, want zij plaatste haar pootjes op zijn schouder en bleef rustig en vergenoegd op zijn arm zitten.
‘Gij hebt Mia's conquête gemaakt,’ zeide Louize lachend, ‘maar ongelukkigerwijze kunt gij u daar niet op verhoovaardigen, want zij is een aartscoquette en altijd lief tegen heeren.’
‘Dat is nu maar booze naijver, dat u mij zulke leelijke dingen van haar vertelt,’ schertste hij. ‘U alleen wilt het monopolie van haar gunstbewijzen hebben. Nu, ik ben dan niettemin zeer trotsch op mijn conquête. Mia voelt wel wie haar vrienden zijn. Ik word meestal om mijn groote voorliefde voor het poezengeslacht uitgelachen, en dan troost ik me maar met de gedachte, dat, blijkens de wereldkundig geworden sympathieën van zooveel groote beroemde mannen voor katten, ik mij nog al in goed gezelschap bevind. Maar wat ik niet begrijp is, dat u haar niet naar de stad medeneemt.’
‘Neen, ik heb haar veel te lief om haar uit deze heerlijke omgeving weg te halen en naar een stadstuin te verbannen. Ik kom toch dage- | |
| |
lijks bij papa, en zoodoende blijft de vriendschapsband toch altijd voortbestaan.’
Mia werd nu weer op den grond gezet, iets wat zij, na al de notitie die er van haar genomen was, maar half gepast scheen te vinden; althans toen haar twee vrienden zich verwijderden, bleef zij met een verongelijkte uitdrukking in de oogen zitten, en gaf haar staart onmiskenbare teekenen van teleurstelling en ontevredenheid.
‘Willen wij nu eens de zwanen gaan voederen?’ vroeg Louize opgewekt. ‘Indertijd placht ik dit altijd geregeld te doen na tafel, en nu wil ik eens zien of zij mij nog kennen. Ik verbeeld me,’ vervolgde zij hem aanziende, ‘dat gij veel van alle dieren houdt, en het ook interessant vindt ze te bestudeeren.’
Hij zag nu pas dat zij een stukje brood in de hand hield.
‘Dat heeft u goed geraden,’ antwoordde hij, in de richting van den vijver aan hare zijde voortwandelend. ‘Ik denk dikwijls dat, als wij menschen eens met juistheid konden te weten komen, wat er alzoo in de hersens van sommige dieren omgaat, wij niet weinig verbaasd zouden zijn.’
| |
| |
‘Wat ik zoo graag zou weten, is, hoe de hoogere diersoorten, vooral zij die het meest met ons in aanraking komen, over het menschenras denken.’
‘Niet veel goeds, vrees ik.... en waarlijk, wij maken het er ook niet naar!’
‘O! als men dáár ook maar een oogenblik in gedachten bij stilstaat, moet men zich bijna schamen mensch te zijn. Men durft ze zich nauwelijks voor den geest roepen al de afschuwelijke wreedheden, die elke seconde dat wij ademen over de gansche wereld worden bedreven.’
‘Zeker is het,’ hernam Van Elten, ‘dat de mensch, in massa genomen, nog lang niet het hoog verheven standpunt inneemt, waarop hij zich zoo gaarne beroemt te staan. De grondtoon der natuur is wreedheid, wijl zij gebaseerd is op het recht van den sterkste - dat recht dat wij, vooral op het einde dezer eeuw, in onze menschelijke samenleving ten minste langzamerhand trachten te ondermijnen. Maar vooral bewijst de natuur haar wreedheid, doordien zij aan den mensch, door zijn scherper intellect, een zoo onbeperkte macht heeft geschonken over al
| |
| |
de lager georganiseerde wezens der schepping, hem daarbij onthoudend de eenige eigenschap welke deze teugellooze macht tot tegenwicht kon dienen: mededoogen! Ja, dat mededoogen bestaat bij enkelen, bij hen die een meer dan gewone dosis goedhartigheid bij hun geboorte meebrachten, en ook bij heel superieure geesten, wier machtig intellect de gansche som van lijden op onze planeet weet te omvatten, die, deze beschaving eeuwen vooruit, onbewuste aanhangers zijn van den wereldgodsdienst der toekomst: de cosmodoxie, zooals o.a. Bertha von Süthner het uitdrukt.’
‘En toch zijn wij in onze Noordwestelijke Europeesche landen te dien opzichte nog eenigszins beschaafd,’ merkte Louize aan, ‘maar bij voorbeeld in Italië....’
‘En Spanje dan! Ik heb daar gereisd, maar het heerlijkst natuurschoon wordt er voor den denkenden mensch ontwijd door de gruwelen waarvan hij schier bij elken pas getuige is. En het oosten, vooral de Levant, geeft in dat opzicht nog ergerlijker tooneelen te aanschouwen.’
‘Het bestaan der dierenwereld en mijn nadenken daarover hebben de allereerste geloofs- | |
| |
twijfelingen bij mij doen oprijzen,’ zeide Louize ernstig. ‘Het duldeloos lijden van millioenen menschen op aarde, het kon nog, zooals men ons leerde, een louteringsproces wezen, de langzame ontwikkeling van het menschdom door beproeving en smart tot een hoogere bestemming hiernamaals. Maar het lijden der dieren, wie geen hemel kon worden voorgespiegeld, het lijden van al die milliarden met physiek gevoel begiftigde schepselen, slachtoffers èn van de natuur èn van der menschen wreedheid - hoe dit te rijmen met de goedertierenheid van een bewust, bestierend, almachtig, rechtvaardig wezen? Dit ging mijn geloofskracht te boven. Welk een zwaren strijd heb ik toen gestreden! Darwin kende ik destijds alleen bij naam! Ik was zoo stijf in het harnas der mij ingeprente dogma's geklemd, nergens zag ik uitkomst, nergens, alles was stikdonkere nacht om mij heen. Maar toen eindelijk, na veel lezen en veel nadenken, een straal van licht begon te schemeren, welk een verademing! Vóór dien tijd was ik altijd in opstand tegen alles, tegen mijzelve, tegen God, tegen zooveel wat ik zag en opmerkte. Maar na met het geloof aan een persoonlijke,
| |
| |
willende almacht, een bewuste wreedheid, te hebben gebroken, kwam er een plotselinge berusting over mij. Ik boog gelaten het hoofd voor het groote levensprobleem, dat wij waarschijnlijk nimmer zullen kunnen oplossen, doch waaraan wij ons moeten onderwerpen omdat alles is zooals het is, omdat het Al een eeuwige keten van oorzaak en gevolg vertegenwoordigt.’
‘Ce qui excuse Dieu, c'est qu'il n'existe pas,’ heeft Henri Beyle gezegd, en die gedachte is ook altijd mijn plechtanker geweest in oogenblikken van eigen duldeloos leed, zoowel als bij het aanschouwen van al het wee op deze aarde, die zelve niet meer is dan een atoom in het Heelal. Maar heeft u dien strijd geheel alleen doorgemaakt?’ ging Van Elten voort, en zijn toon gaf diepe belangstelling te kennen. ‘Is u tot een dergelijk rasultaat gekomen zonder eenige leiding, zonder de voorlichting van wien ook?’
‘Neen, zooals ik u zeide, ik las veel, snuffelde ijverig in papa's bibliotheek, en ook in de portefeuille van het leesgezelschap, die altijd op zijn studeerkamer lag. Jonge-meisjes-romannetjes trokken mij nooit erg aan. De eindelooze variaties op een en hetzelfde thema konden mij niet
| |
| |
boeien, maar artikels over alle mogelijke vraagstukken, vooral in buitenlandsche tijdschriften, die verslond ik letterlijk. Natuurlijk las ik van alles door elkaar zonder orde of regelmaat, maar ik trachtte het gelezene te onthouden, aanteekeningen makend als iets mij buitengewoon trof...’
‘En vond uw vader, die over de meeste dingen zoo heel anders denkt, dat goed?’
Zij bloosde als een schoolmeisje.
‘Ik vrees dat ik het meestal stilletjes deed,’ zeide zij, lachend om haar eigen verlegenheid. ‘De boeken lagen altijd op een daarvoor bestemd tafeltje in zijn kamer. Hij dacht, geloof ik, niet, dat ik er ooit een inzag, en het kwam dus niet bij hem op, het mij te verbieden. Als er een voor mij geschikte roman in de portefeuille was, zei hij meestal: “Daar kindje, daar is wat lectuur voor je, zorg dat je het Zaterdag uit hebt,” en dan nam ik het aan, maar haalde tegelijkertijd elken avond een tijdschrift uit de portefeuille om het op mijn kamer te lezen.’
Van Elten sprak niet dadelijk, en zij zag hem in een zekere spanning aan.
‘Vindt u dat het... erg slecht en onoprecht van mij was?’
| |
| |
‘Ik vind zulke dingen altijd jammer,’ gaf hij onomwonden ten antwoord, ‘maar... als er voor mij geen ander middel hadde bestaan mijn hartstocht voor studie te bevredigen, zou ik misschien ook wel zoo hebben gedaan.’
Hij zag niet welk een ernstig vragenden blik zij op hem had gevestigd, en hoe haar gelaat thans te kennen gaf, dat zijn antwoord haar niet geheel en al voldeed.
Zij waren al pratende bij den vijver gekomen en met een glimlach stond hij de zwanen te beschouwen, die, Louize ziende naderen, van de overzijde snel kwamen aangezwommen.
‘Zie je wel, zij kennen mij nog!’ riep Louize. ‘Dag Hans, dag Grethe!’ riep zij, stukjes brood in het water werpend.
‘Aha, daar komen de karpers ook!’ vervolgde zij. ‘Nu zult ge een aardigen wedstrijd zien... wie er maar het vlugst bij is!’
Een aantal groote karpers sprongen, met wijd opengesperden bek, bijna half uit het water, om de stukjes brood vlak voor den neus der zwanen weg te happen, die dan telkens een toornig blazend geluid deden hooren. Een oogenblik sloegen beiden al lachend dit spelletje gade; daarna
| |
| |
lokte Louize Hans en Grethe op het gras, waar zij naar haar toe waggelden, en na eenig aarzelen zich zelfs verwaardigden een stukje brood uit haar hand aan te nemen.
‘Dat is het grootste bewijs dat zij mij kennen!’ riep Louize verheugd.
‘Hm! als gij het herkenningsproces op dïe wijze te hulp komt...’ klonk het plagend.
‘Nu, probeer dan eens hetzelfde te doen.’
Zij gaf hem een stukje brood, waarmede hij al lokkend op Hans toetrad, die echter bij zijn nadering met de vleugels sloeg en vervaarlijk ging sissen.
Dit was de proef op de som, en nadat de voorraad brood was uitgeput, zetten zij hun wandeling voort. Aan de overzijde van den vrij grooten vijver wandelden de Fellers met Frans in een tegenovergestelde richting, maar Louize wenkte hen om te keeren en mede naar den boomgaard te gaan.
‘Ik hoorde van papa dat de vruchtboomen in vollen bloei staan. Vindt gij het goed daar een kijkje te gaan nemen?’
‘Heel graag,’ klonk het antwoord. ‘Het is hier een verrukkelijk mooie plaats en ik kan
| |
| |
mij voorstellen, hoe gij er aan gehecht zijt.’ Toen ziende, dat de anderen in weinige minuten bij hen zouden zijn, vroeg hij plotseling:
‘Ik hoorde laatst dat er van den heer Feller weldra een dichtbundel zal verschijnen, is dat waar?’
‘Ja zeker, hij heeft den militairen dienst verlaten, om zich aan dien der Muzen te wijden. Hij schijnt de vocatie te bezitten.’
‘Heeft hij werkelijk talent?’
‘Dat weet ik niet. Ik ken niets anders van hem dan een paar gedichtjes, die hij ons eens voorlas, en die, dunkt me, nog al aardig waren. Maar u weet, ik ben tot een oordeel daarover totaal onbevoegd.’
‘In een weekblaadje van weinig beteekenis trof ik eens een gedicht van hem aan, dat mij voorkwam meer dan middelmatig te zijn....’
‘Werkelijk? Toch schijnt hij dadelijk een uitgever te hebben gevonden.’
‘Dat is het juist wat mij verwondert, want vooral met een eersteling gaat dat niet altijd gemakkelijk.’
Op dit oogenblik voegden de Fellers zich bij hen, eenige opmerkingen werden gewisseld over
| |
| |
den prachtigen avond, en Louize kwam nu naast Annie te loopen, met wie zij opzettelijk wat in de achterhoede bleef terwijl de drie heeren voorop wandelden.
‘Je ziet er zoo stralend uit, Annielief, dat het een plezier is je aan te kijken,’ zeide Louize hartelijk, wel begrijpend dat het jonge vrouwtje behoefte had haar geluk nog eens in woorden te uiten.
‘Ik voel me dan ook als in een zee van zaligheid. Ik had al eenigen tijd hoop, maar nu gisteren morgen de dokter mij zekerheid gaf.... En jij, ondeugd, hebt het groote geheim al dadelijk aan papa verteld. Ik begreep het aan de wijze, waarop hij mij bij aankomst de hand drukte. Die lieve, beste papaatje, ik houd van hem alsof hij mijn eigen vader is!’
‘Ik was zoo innig blij voor je,’ zeide Louize glimlachend, ‘dat ik mijn vreugde tegen iemand moest luchten. Maar nu niet zoo zenuwachtig zijn, hoor!’ vervolgde zij, toen Annie snel een traan wegpinkte. ‘Anders stappen wij dadelijk van dit onderwerp af.’
‘Hij is zoo lief voor me, nu....’ hernam Annie, in haar blij-vertrouwelijke stemming
| |
| |
opgewonden fluisterend, ‘zooveel liever dan eenigen tijd geleden. Na dien morgen in Maart.... je weet wel - is er nooit meer iets tusschen ons voorgevallen. Hij kwam uit Den Haag terug en erkende uit eigen beweging ongelijk te hebben gehad. Hoe groot en edelmoedig van hem, vindt je niet? En sedert dien tijd is hij een engel, juist als in de eerste dagen van ons huwelijk.’
‘En hij is er zeker ook heel gelukkig mede?’
‘Ja, heel gelukkig, natuurlijk. O! Louize,’ vervolgde Annie hartstochtelijk, ‘hoe wensch ik jou ditzelfde geluk toe! Je kunt niet begrijpen wat het voor een gevoel is; het is alsof bij de gedachte alleen een geheel nieuw leven zich voor mij opent.’
‘Voor mij zou het niet zoo zijn, wensch mij dat dus nooit toe!’ zeide Louize met zooveel intensiteit van afschuw, dat Annie haar ontsteld aanzag. ‘Maar gelukkig kunnen je wenschen niets afdoen,’ ging zij, dien verschrikten blik opvangend, luchtiger voort. ‘Ik houd niet van kinderen.’
‘Houd je niet van kinderen? En je placht er juist zoo dol op te zijn!’
| |
| |
‘O, vroeger, toen ik zelve nog half een kind was! Wie denkt nu nog aan dien tijd!’
Zij sprak met een zeker ongeduld, als onwillig langer bij dit onderwerp stil te staan, en zij liepen nu een poosje zwijgend voort, totdat bij een kromming van de laan, de boomgaard, het doel hunner wandeling, in al zijn reine lenteweelde voor hen lag en zij allen in bewondering verzonken bleven stilstaan.
Als symmetrisch gerangschikte bruidsbouquetten in een paleis van titanen teekenden de boomen zich af tegen den avondhemel, de sneeuwige bloesem badend in den gloed der ondergaande zon, die met haar purperen stralenbundels den geheelen westelijken gezichteinder in vuur zette. Die golvende massa rozig-wit dons, als met feeënhanden in fantastische weelde over de takken gestrooid, met hare wazig en tegelijk scherp geronde omtrekken onbewegelijk in de zoele lauwheid van den avond, drong zich aan de verbeelding op als een visioen uit het land der sprookjes meer dan als iets reëels. En het was alsof het geluid der menschelijke stem het visioen plotseling zou doen vervloeien, geheimzinnig en aetherisch als het was in zijn teere wondere
| |
| |
witheid donzend tegen den vlammenden hemel.
‘Sapperloot! wat bloeien die boomen sterk, dat belooft een fameus appel- en perejaar!’ klonk plotseling de stem van Frans hard en ruw in de algemeene stilte.
Louize kreeg een schok, als hadde zij een slag tegen het hoofd gevoeld. Tegelijkertijd zag zij toevallig August Feller aan, wien een spottend glimlachje om de lippen speelde. Een hoogrood verspreidde zich over haar gelaat, wat in den steeds felleren avondgloed onopgemerkt bleef.
‘Juist, Frans,’ zeide zij dadelijk, ‘jij weet alweer dadelijk de echte ware poëzie er uit te halen. In plaats van zelfzuchtig en gedachteloos te bewonderen zooals wij, denk je het eerst aan de arme boerelieden, wie deze overvloedige oogst ten goede zal komen.’
‘Als er nu maar geen nachtvorst meer komt,’ merkte Van Elten aan, die, zonder dat zij dit bemerkte, haar een oogenblik strak had aangezien.
‘Neen, neen, stellig niet, wij hebben den 28sten reeds,’ zeide Frans beslist.
‘Ja maar, gij zijt altijd overtuigd van datgene wat je het aangenaamst zoudt vinden,’
| |
| |
schertste Van Elten. ‘Wat gij zegt, telt eenvoudig niet mee.’
‘Zoo.... u heeft dit dus ook reeds opgemerkt?’ vroeg Louize met een glimlach.
‘Lach jelui me maar uit zooveel je wilt,’ klonk het goedgeluimd. ‘Ik ben heel tevreden met mijn optimistische levensbeschouwing. Mijn maag en lever zijn goed in orde, dat is de geheele zaak. Ik alleen ben gezond, het gansche menschdom is ziek tegenwoordig!’
‘Een zegenrijke ziekte dan toch,’ zeide Van Elten ernstig, ‘een ziekte die in de laatste jaren de menschheid op den weg der sociale rechtvaardigheid met den stormpas doet vooruitgaan.’
‘Sociale rechtvaardigheid! Onzin! een geijkte term, en anders niet. Er zullen altijd evenveel onrechtvaardige menschen op de wereld blijven als vroeger, en al dat geschrijf en getob en geharrewar geeft niets. Een maatschappelijk bezinksel moet er zijn, dat kan nu eenmaal niet anders. Maar ongelukkigerwijze gaat men nu hoe langer hoe meer in die modder roeren, vandaar al de ongezonde uitwasemingen en ziekten die ons tegenwoordig teisteren. Een echte fin de siècle besmetting, anders niet.’
| |
| |
‘Juist omdat er altijd onrechtvaardige individuen op de wereld blijven zullen, juist daarom hopen wij die voortaan door wettelijke bepalingen tot rechtvaardigheid te zullen dwingen. En het roeren in de modder, zooals je het noemt, zal hoop ik zulke ondragelijke pestwalmen verspreiden dat tot het uitbaggeren van die zee van ongerechtigheid ijlings wordt overgegaan.’
‘Met wetten krijg je niets gedaan. Of zweeft jou ook al het socialistisch ideaal: almacht van den staat voor oogen?’ klonk de spottende vraag.
‘Mij staat alleen het schoone gebod van Christus voor den geest: “Heb uw naasten lief als uzelven” - een gebod dat achttien eeuwen Christendom niet vermochten door den mensch te doen opvolgen. Thans echter heeft het menschelijk rechtsgevoel, steunend op rede en waarneming, zich van dat gebod meester gemaakt, het in een geheel nieuwen vorm gegoten, en nu begint allerwege het menschdom uit een diepen slaap te ontwaken. Ons geweten, door het geloof geheel en al verzwakt, doet zich eindelijk gelden. Niet meer kunnende aannemen, dat
| |
| |
millioenen ongelukkige schepselen door een oppermachtig bestuurder tot een hel hier op aarde zijn gedoemd, wordt humanisme de grondtoon van ons wezen. Eindelijk beginnen wij te begrijpen, dat ieder mensch zonder uitzondering recht heeft op het schoonste en beste wat die aarde voor hare schepselen kan opleveren, en dat alleen die maatschappij gezond kan zijn, welke naar dàt ideaal streeft.’
‘Juist, het gewone droombeeld der socialisten, even onmogelijk te verwezenlijken als het verlangen van een kind dat de maan wil grijpen.’
‘Hoe weten wij wat voor verwezenlijking vatbaar is of niet? Zou men een paar eeuwen geleden de wonderen der wetenschap van heden voor mogelijk hebben gehouden? De beschaving is immers pas in haar allereerste kindsheid, en nu zouden wij, producten dier gebrekkige beschaving, a priori kunnen vaststellen, dat welvaart voor alle menschen onmogelijk is? De eerste weg die daartoe leidt, is het: “Wie niet werkt, zal ook niet eten” in alle rangen en standen der maatschappij te doen huldigen. Hoe daartoe te geraken, en die leer, zoo noodig, consequent en met ijzeren gestrengheid overal
| |
| |
in toepassing te doen brengen, dat moeten de sociale hygiënisten weten. Het middel mag moeielijk na te speuren zijn, het doel zelf staat iederen humanist duidelijk genoeg voor oogen.’
‘Allemaal utopieën!’ lachte Frans. ‘Neen, mijn beste Van Elten, op dat punt staan wij lijnrecht tegenover elkander. In zooverre ben ik veel minder optimistisch dan jij, dat ik van dat eeuwig veranderen en hervormen volstrekt geen heil verwacht. Wie zal ons ooit eens het evangelie der tevredenheid prediken!’
Al pratende waren de beide heeren en Louize den boomgaard weer uitgegaan, Annie en haar man, die nog bleven dralen, achterlatend. Van Elten had den laatsten uitroep van Frans niet beantwoord. Hem irriteerde een debat met iemand, dien hij voelde dat in sommige opzichten als door een muur van hem gescheiden was. Dat wat Frans zijn gezonde gelukkige natuur noemde, was in zijn oogen zelfzucht, maar een zelfzucht, zoo volmaakt, zoo onaantastbaar in haar grove naïeveteit, dat de discussie hem verlamde. Frans echter, die zijn zwijgen verkeerd opvatte, meende terrein te hebben gewonnen en hernam na een pauze:
| |
| |
‘Dat rusteloos jagen in onzen tijd naar iets anders, iets nieuws, wat het ook zij, is m.i. een der verderfelijkste gevolgen van het toenemend ongeloof onder de menschen. Dit alleen kweekt ontevredenheid. Men moet den mensch, althans den onontwikkelden mensch, den man uit het volk, zijn geloof niet ontnemen, daarmede haalt men allen vasten grond onder zijn voeten weg.’
Van Elten lachte bitter.
‘Dus nadat wij gelukkigen, bevoorrechten der aarde, rijkelijk gevoed met de Christelijke moraal, in de schaduw onzer hemelhooge Godstempels achttien eeuwen lang drie vierden van het menschdom tot een algeheele geestelijke en lichamelijke verdierlijking hebben veroordeeld, zoudt gij nog steeds dat geloof te hulp willen roepen, om de stem der natuurlijke rechtvaardigheid te smoren; nogmaals, gehuld in het officieel gewaad van den godsdienst, der onwetende worstelende massa dien hemel willen beloven, alleen voor hen armen geopend; nogmaals de schoone beteekenis der voorzegging van den kemel en de naald ten eigen bate willen verwringen en verknoeien? “Waarom werpt gij, rampzalige rijken, dan al uw schatten niet ver van u af, als zij u
| |
| |
beletten al de heerlijkheid, ons voorgespiegeld, deelachtig te worden?” Ziedaar de vraag welke het proletariaat ons moest stellen. Maar wij zorgen er wel voor het goud der logica buiten het bereik der menigte te houden.’
‘Logica.... wat is logica? Een groot woord en anders niet,’ bromde Frans wien de discussie te ernstig naar zijn zin werd. ‘Als je met logica de wereld zoudt willen besturen, zou het er mooi uitzien! Zet dat eens consequent door, en je zult bemerken waar je uitkomt.’
‘De menschen met leugens en beloften als kinderen met speelgoed stil en rustig te houden, of, als dit niet helpt, met transcendente bedreigingen bang te maken, is zeker gemakkelijker. Maar al moge dit een poosje goed gaan, wee de reactie! Neen, mij komt het voor dat ieder denkend wezen in de grootsche eindperiode dezer eeuw nog slechts één wensch kan hebben: Zoo oud te worden, dat hij nog met eigen oogen eenige der resultaten mag aanschouwen van datgene, wat thans de hoofden en harten van alle denkende menschen vervult.’
Louize had al dien tijd geen woord meegesproken, maar hem die sprak opmerkzaam aan- | |
| |
gezien. Welk een vuur lichtte er uit die donkere oogen! Hoe weinig, dacht zij, was er thans overgebleven van die réserve, die teruggetrokkenheid, welke hem in gezelschappen eigen was. Zij kende ze reeds die plotselinge opflikkeringen van zijn eigenlijke ikheid, die hem tot een geheel andere persoonlijkheid stempelden, dan hij bij den eersten aanblik scheen te zijn; en elk woord in zulke oogenblikken door hem geuit, ving zij op met de gretigheid van eene, die lang dorstende is geweest, en eindelijk eene frissche bron ontdekt waar zij zich aan kan laven.
‘Ik voor mij verlang niets naar die resultaten!’ lachte Frans, die van zijn, de tegenpartij verlammende, tactiek geen haarbreed afweek, en de vaste gewoonte had alle dergelijke discussies door scherts als het ware onschadelijk te maken. ‘Ik geloof waarachtig, Van Elten, dat je op weg bent een anarchist in optima forma te worden en dat ik het paard van Troje mijn fabriek heb binnengehaald. Uit zijn lendenen komt het roode spook der revolutie te voorschijn, en dat wel in de gedaante van mijn eigen compagnon. Je maakt maar geen propaganda voor je denkbeelden onder het werk- | |
| |
volk, hoor! Zij zijn, goddank! meest allen ijverige kerkgangers en dat houdt er een uitmuntenden geest in.’
‘Indien ik den tijd gekomen achtte hun de oogen te openen, zou ik dit zeker geen dag uitstellen,’ luidde het scherpe antwoord; ‘maar in onze kleine provinciesteden zijn zij nog voor het meerendeel in den slaap der onwetendheid verzonken, en het zou wreed zijn ze thans reeds wakker te schudden. Laten die arme tobbers nog maar steeds op gezag der kerkdienaren blijven gelooven, dat een liefderijk almachtig Vader, die alles weet en ziet en hoort, hen, en millioenen met hen, veroordeelt tot een bestaan, waarvoor wij onze honden te goed zouden achten; dat die liefderijke Vader hun vrouwen door honger en gebrek tot grauwe schimmen laat uitmergelen, hun kinderen moreel en physiek te gronde richt, alle denkbare genietingen van geestelijken en stoffelijken aard uitstortend over die enkelen, wier dienaren zij bestemd zijn te wezen, om later des te zekerder in den hemel te komen. Laten zij dit alles nog maar eenigen tijd als waarheid aannemen in kinderlijk naïef vertrouwen. Maar inmiddels zijn in de wereld- | |
| |
steden hun broeders reeds bezig zichzelven te ontwikkelen en naar den oorsprong en het wezen der dingen te zoeken. Daar voeden zij zich, zooals onder anderen Paul Göhre ons mededeelt, met geheel andere geestelijke spijzen, daar leeren zij, dat zij een hooger edeler bestemming hebben, dan tot maatschappelijk bezinksel te dienen, opdat een zeker aantal hunner gelijken naar reiner element zullen kunnen opstijgen!’
Meerdonk lachte overluid en wilde antwoorden, toen Louize met een pijnlijken gloed op het gelaat, hem voorkwam.
‘Toe, Frans, spreek nu niet uit scherts tegen je eigen overtuiging in!’ zeide zij op bijna smeekenden toon. ‘Wij weten toch, dat je, ondanks al je tegenstribbelen, het in hoofdzaak met Van Elten eens bent!’
‘Omdat jij zoo goed met hem kunt meegaan, niet waar? En nu denk je met echt vrouwelijke logica, dat iedereen dit noodwendig doen moet!’ plaagde hij, niets bemerkend van de spanning waarin zij verkeerde en van haar toeleg, hem in Van Elten's oogen te releveeren.
Toch voelde hij zich door den sarcastischen bitteren toon van den ander eenigszins uit het
| |
| |
veld geslagen. ‘Die drommelsche kerel neemt alles even ernstig en tragisch op!’ dacht hij bij zichzelven. ‘In zaken is dat uitstekend, maar het maakt elk gewoon discours onmogelijk. Als menschen met hervormingsmanieën behept zijn, worden zij in het dagelijksch leven eenvoudig ongenietbaar.’
Gelukkig voor hem kwam op dit oogenblik de nadering van den grijzen gastheer, die, na een weinig rust te hebben genomen, zijn gasten in het park te gemoet wandelde, de gewenschte diversie geven. Ook August en Annie, die op eenigen afstand volgden, voegden zich nu bij hen, en daar inmiddels de zon was ondergegaan en het vrij koel begon te worden, stelde de heer Nortenheim voor, de gevaren van een Hollandschen Mei-avond niet langer te trotseeren en thans liever naar binnen te gaan.
In het salon, waar thee werd geschonken, had de oude heer, die veel van een partijtje hield, reeds de whisttafel gereed laten zetten, en weldra waren de vier heeren in hun spel verdiept, terwijl Louize en Annie in den maneschijn nog een poosje het terras op en neder wandelden.
| |
| |
Beiden in gedachten verdiept, spraken zij echter weinig, en ook later, toen zij te zamen naar huis reden - de anderen wilden liever te voet naar de stad terugkeeren - deed een plotseling: ‘Wat ben je stil, Lous!’ van Annie, de jonge vrouw uit hare droomerijen opschrikken.
‘Ben ik? Ja, ik was heelemaal afgedwaald, geloof ik.’
‘Je hebt na het diner zoo druk met je vriend Van Elten loopen redeneeren, dat je nu zoowat uitgepraat bent.’
‘Wel mogelijk!’ antwoordde Louize met een glimlach. ‘Ik kan met hem zoo heerlijk praten; en luisteren doe ik nog liever. Hij is zoo knap, zoo belezen, en heeft zoo'n ruimen blik over alles. Je kunt je niet voorstellen hoeveel ik, in dien korten tijd dat hij bij ons aan huis komt, al van hem geleerd heb!’
‘Weet je nog dat je hem in het eerst vervelend vondt?’
‘Zeker weet ik dat nog. Hij geeft zich dan ook niet gauw. Daarbij meende ik, dat er iets ziekelijks, iets dweepachtigs was in het treuren over zijn geliefde doode, dat hij met droome- | |
| |
rige sentimentaliteit zich vermeide in zijn leed, het voeden wilde in plaats van te trachten het te overwinnen; en daarin vond ik iets ongezonds, iets onmannelijks wat mij tegenstond. Dat komt er van altijd zoo overijld te willen oordeelen. Je weet, dit is een groot gebrek in mij. De schuwheid en teruggetrokkenheid, die hem in gezelschappen eigen zijn, komen volstrekt niet voort uit gewilde melancholie, maar omdat hij zich te midden van anderen meestal eenzaam voelt en als het ware gierig is met zijn eigen ik.’
‘Maar zou hij dan zijn verlies geheel te boven zijn, dat meisje niet meer betreuren?’
‘Zijn verlies te boven zijn?....’ herhaalde Louize peinzend. ‘Ik geloof niet, Annie, dat er voor wat in hem omgaat een gewone term is te vinden. Ik geloof dat de gedachte aan haar zich zoo met zijn geheele leven heeft vereenzelvigd, dat zij in hem voortleeft. Dat hij van alle persoonlijk geluk in den gewonen zin des woords afstand heeft gedaan.... men behoeft slechts een paar malen een ernstig gesprek met hem te voeren om dit te begrijpen. Eens, niet lang geleden, heeft hij haar naam - Kitty heette zij - tegen mij genoemd. En toen kwam er
| |
| |
iets over zijn trekken wat ik niet kan beschrijven - een soort van hooge gouden afstraling van het altaar in zijn ziel voor haar opgericht. Het was meer iets wat ik voelde dan zag. Weet je waaraan ik onwillekeurig dacht, toen hij zoo zacht en rustig en eerbiedig over haar sprak? Ik dacht aan het graf van Napoleon onder den koepel der Invaliden. Je kent dit immers ook? Herinner je dat machtig contrast, die koelblauwe schemering, als uit het schimmenrijk afkomstig, glijdend zoo koud en vredig en doodsch over de marmeren sarcophaag? - En daar, op enkele passen afstands, dat gloeiend tintelend hoogaltaar badend in goudglans! Hier de eeuwige rust, die geen verlangen meer kent en geen strijd, daar de stralende glorie der onvergankelijke liefde, die haar in zijn ziel dat hooge gedenkteeken heeft gewijd!’
Een stilte was op Louize's woorden gevolgd.
Annie, in de kussens van het rijtuig geleund, had zwijgend toegeluisterd. Plotseling richtte zij zich overeind.
‘Louize.... Zóó kan je voelen.... voor een ander! En je beweert zelve geen liefde te kennen!’ zeide zij bijna heftig.
| |
| |
‘Wat ik beweer, is waar. In sommige oogenblikken, wanneer iets mij diep treft, heb ik wel eens een visioen van wat ik mij verbeeld dat liefde zijn moet.... maar ik kan mij zelfs niet voorstellen, dat een menschelijk wezen zóó iets bij mij zou kunnen opwekken.’
Het was donker in het rijtuig; slechts de lichten der lantarens op den weg gleden pijlsnel langs het portier. Louize zeide niets meer, en zag niet welk een bekommerden blik Annie gedurende eenige oogenblikken op haar vestigde. Zij waren de stad genaderd, en kort daarop hield het rijtuig voor de villa der Fellers stil.
De palfrenier schelde, het portier werd geopend en Annie boog zich naar haar vriendin om haar een kus te geven.
‘Denk niet altijd, Lous!’ fluisterde zij haastig, ‘denk niet te veel! Het maakt niet gelukkiger, geloof ik. Kon ik maar zoo'n gewoon dom gansje van je maken als ik zelf ben!’
Louize glimlachte en kuste haar terug, warm en opgewekt, met lippen die Annie een sensatie gaven alsof iets gloeiends haar wang aanraakte.
‘Dwaas kind!’ zeide zij. ‘Alsof je niet even veel en even druk denkt als ik!.... maar
| |
| |
anders misschien, en sedert gisteren morgen zeker heel heel anders!’
Het portier ging weer dicht en eenige seconden later trad Louize haar eigen woning binnen.
‘Die goede Annie, wat ben ik blijde voor haar!’ was de gedachte waarmede zij dien avond insliep. ‘Ja, wel heeft zij gelijk. Kon ik maar wezen als zij, voelen en liefhebben als zij, en’ - hier vloog een lachje over haar gelaat - ‘aan mijn bestaan geen hooger eischen stellen dan te leven en te sterven als de vrouw van.... een August Feller.’
|
|