| |
| |
| |
Besluit.
Drie volle jaren zijn er voorbijgegaan. Weder is het zomer, en het schoone, lachende Voorzorg met zijn schaduwrijke lanen, zijn uitgestrekte grasperken, zijn weelderige heesters en zijn pracht van bloemen, baadt zich in het volle licht eener gloeiende Julizon. Aan de schaduwzijde van het huis echter, onder de verandah, wier bloeiende klimplanten zich weelderig om de stijlen naar boven slingeren, om vervolgens weêr in veelkleurige trossen en guirlandes af te hangen, is het heerlijk koel en frisch Trouwens, wat ziet het er daar onder die verandah prettig en gezellig uit! Overal rust het oog op bloemen en zeldzame kasplanten, die op kwistige wijze in mandjes en bloementafeltjes aangebracht en geschikt zijn; en in het midden van dit kleine bloemenpaleisje, staat een tafeltje, met allerlei vrouwelijke knutselarijen en naaigereedschap overdekt, waaraan twee dames onder een levendig gesprek druk zitten te werken.
Eene van haar, een klein, levendig, blond vrouwtje, heeft een jongentje van ongeveer een jaar oud op haar schoot, dat telkens moedwillig de handjes naar haar werk
| |
| |
uitstrekt, en het haar zoo lastig mogelijk maakt. Eindelijk neemt zijn moeder dan ook maar het besluit, om hem zonder verdere plichtpleging naast zich op den grond neder te zetten, waar het ventje zijn zucht tot woeligheid en bewegelijkheid vrij kan botvieren, terwijl de jonge vrouw, nu zij van den kleinen dwingeland bevrijd is, des te ijveriger kan voortwerken.
‘Zie eens, Hélène!’ riep zij een poosje later verheugd uit, terwijl zij triomfantelijk een allerkeurigst bewerkt kindermutsje omhoog hield, ‘eindelijk is het af! Wat zeg-je er van?....’
‘O hoe allerliefst! Dank-je duizendmaal, Caroline!’ zei de schoone, jonge vrouw, die tegenover haar zat, terwijl zij met een blos van genoegen het mutsje in de hand nam, om het van nabij te bewonderen.
‘Wel zusje-lief, wat heb je dat beeldig gemaakt!’
‘Ik mag wel lijden,’ merkte Caroline, met een bedenkelijk gelaat aan, ‘dat het een jonge dame zal zijn, die dit mutsje dragen zal.... want voor een jongen is het eigenlijk veel te mooi; - die mag zoo coquet niet toegetakeld worden. Niet waar, Henri - niet waar, mijn jongen....?’ vervolgde zij tegen het kind, dan aan haar voeten speelde; ‘een man moet boven al die ijdelheid verheven zijn, zelfs als hij gedoopt wordt....!’
Hélène begon hartelijk te lachen.... maar daarop boog zij plotseling het hoofd een weinig dieper over haar werk, en in haar groote, donkere, zielvolle oogen blonk een traan, die echter haastig weggepinkt werd, zoodra zij bemerkte, dat Caroline haar schalks aankeek.
‘Je moogt me niet uitlachen, ondeugend zusje....,’
| |
| |
zeide zij, nu door haar tranen heen glimlachende. ‘Ik ben ook zóó gelukkig, zóó overgelukkig.... dat ik soms behoefte heb om mijn gemoed lucht te geven. Trouwens, je zult dit wel het best kunnen begrijpen; bedenk maar eens even hoe jij zelve te moede waart, in dien tijd toen....’
‘Gekheid! Allemaal gekheid!’ viel Caroline knorrig in; ‘meen je waarlijk dat ik mij toen óók zoo dwaas aangesteld heb....? Neen, waarlijk niet. Ik had maar eens zulke kuren moeten vertoonen! Henri zou ze mij wel gauw afgeleerd hebben. Integendeel, ik lachte en zong den geheelen dag, - wat trouwens voor ieder verstandig menschenkind de natuurlijkste wijze is om zijn vreugde lucht te geven....
‘Maar zie eens, is dat de postbode niet, die daar het hek inkomt?’ vervolgde zij in één adem door; ‘ja waarlijk; wacht, ik ga eens gauw zien of hij ook een brief van Henri voor mij heeft. Sedert twee dagen reeds wacht ik er een van hem.’
En Caroline stond op, ging den bode tegemoet, en kwam weldra met een heel pakket brieven en couranten terug.
‘Zijn er ook brieven voor mij?’ riep Hélène haar reeds van verre tegemoet.
‘Ja, ik geloof het wel,’ antwoordde Caroline, haar plaats weêr innemende en de adressen naziende. ‘Wacht eens, ik zal ze uitzoeken.... O hoe heerlijk! Deze is wezenlijk van Henri....! En hier is er een voor mevrouw Waldheim; - ziedaar, zusje. Wacht, nog al een voor je.... dat is de hand van Maria. - Ziezoo, dat is alles;
| |
| |
de overigen zijn allen voor uw heer en meester; die zullen wij hier op zijn plaats leggen.’
Beiden maakten zij nu haar brieven open, en bleven een geruimen tijd in de lektuur daarvan verdiept. Daarna was Carolina de eerste, die de hare met een teleurgesteld gelaat en een diepen zucht ter zijde legde.
‘Verbeeld je, Hélène....’ zeide zij half aarzelend, ‘daar schrijft Henri me op eens, dat hij voor een maand verlof gevraagd heeft, en mij nu de volgende week komt halen, om die maand met hem in Ems te gaan doorbrengen. Het schijnt dat de geheele diplomatieke wereld, en al zijn kennissen daar te vinden zullen zijn. Hij zou echter de kinderen liever zoolang hier laten, als je het goedvindt, omdat het zoo lastig is met kinderen te reizen, zegt hij....’
‘Ik vind het heel goed, en Eduard ook, dat weet ik zeker,’ antwoordde Hélène dadelijk. ‘Je weet wel hoe graag wij mijn petekind en den kleinen Henri bij ons hebben. Het is alleen maar de vraag, of je óók met die schikking tevreden bent?’
‘Je weet genoeg hoe ik daarover denk...’ antwoordde Caroline op droevigen toon, ‘het zal mij een vreeselijke opoffering zijn, mijn lievelingen te moeten achterlaten, maar ik geloof dat ik toch het beste doe, als ik Henri maar weêr toegeef. Ik had stellig gehoopt, dat hij den tijd van zijn verlof hier zou doorgebracht hebben; maar helaas, hij houdt niet van het buitenleven, dat weet je, en ik zal mij dus eenige weken al de heerlijke genietingen van een badplaats moeten getroosten. - Wil je zijn brief lezen, Hélène?’ vervolgde zij, even glimlachende,
| |
| |
‘dan zal je eens zien hoe bezorgd hij is over de toiletten enz., die ik nog eerst te bestellen heb.’
‘Natuurlijk, daar twijfel ik geen oogenblik aan,’ ant-Hélène lachend. ‘Weet-je wat ik zou doen, Caroline? Als je hem nu daarmede gelukkig maakt, zou ik mij te Ems maar eens heel, heel mooi maken, en een onnoemelijk aantal koffers meênemen, zoodat je desnoods, volgens al de eischen der mode, een keer of vier per dag van toilet kunt verwisselen.’
‘Och ja,’ zeide Caroline, met een zucht van berusting, ‘als ik hem met zoo'n kleinigheid genoegen kan doen, wil ik me zelfs wel twaalf keeren per dag verkleeden, en een heel stel kameniers meênemen, om elkander af te lossen. Het is wel een beetje vermoeiend, maar ik heb daar toch niets beters of nuttigers te doen. Het ergste is maar, dat ik vier lange weken van de kinderen zal moeten gescheiden zijn! Ik zie er vreeselijk tegen op....!’
‘Vier weken zijn gauw om, beste zus,’ troostte Hélène, ‘en ik wil graag beloven, je iederen morgen te schrijven, en je berichten van je lievelingen te geven, al is het maar met een paar woordjes; vind-je dat niet heel goed?’
Caroline had reeds een dankbaar antwoord op de lippen, toen juist op dat oogenblik twee kleine meisjes, een van omstreeks acht jaren en het andere van vier, het hek kwamen binnenstormen, regelrecht op de verandah toe. Zij hielden onder luide jubelkreten een mandje met een prachtige verzameling veldbloemen omhoog.
‘Wel, Annie, mijn kind, waar heb-je al die schatten opgedaan?’ vroeg Hélène glimlachende, terwijl zij het
| |
| |
oudste meisje liefkozend de blonde lokken van het verhitte voorhoofd streek.
‘Daar ginder in dat korenveld, mama! Er waren zóóveel bloemen, dat wij niet gauw genoeg konden plukken, niet waar, Hélène....?’ vroeg Annie, naar het kleine meisje omziende, dat intusschen op Caroline's schoot geklouterd was. ‘O, wij hebben zoo'n pret gehad!’
‘En wat zullen wij nu met al die mooie bloemen doen?’ vroeg Caroline. ‘Willen wij er bouquetten van maken, of liever kransjes van vlechten?’
‘Kransjes! Kransjes! Dat is veel mooier!’ riepen de kinderen als uit éénen mond, terwijl zij van vreugde in de handen klapten.
En nu werd de mand met veldbloemen op tafel uitgestort, en zette Caroline zich dadelijk aan het vlechten, terwijl Hélène druk bleef voort werken aan iets, dat bij nadere beschouwing erg veel op een doopkleedje geleek.
‘Zeg, Hélène, vertel mij nu eens het een en ander uit den brief van Maria; wat schrijft ze je?’ vroeg Caroline, terwijl de twee kinderen om haar heen stonden, en met onverdeelde aandacht de vlugge bewegingen harer vingers volgden.
‘Je moet hem straks maar eens lezen,’ antwoordde Hélène, ‘het is een recht prettige brief, zooals altijd; hij is eigenlijk voor ons beiden bestemd. In het najaar hoopt zij weêr eenige dagen hier te komen. Heerlijk, vind-je niet? En weet je van wie de andere brief is? - Van Henriette de Beauval. Ik heb haar namelijk dringend verzocht, de volgende week met Georges een dagje buiten te komen doorbrengen; en gelukkig heeft zij het
| |
| |
aangenomen. Ik wil absoluut dat je beiden leert kennen. Het is zoo'n allergelukkigst paar, en Henriette is zoo'n lieve, verstandige vrouw. Ik houd innig veel van haar!’
‘Zij zijn nog niet lang getrouwd, niet waar?’
‘Neen, niet heel lang; wij trouwden kort na elkander, en van toen af is onze kennismaking eigenlijk pas begonnen. Nadat hij van zijn huwelijksreisje teruggekeerd was, kwam Georges ons zijn jonge vrouw voorstellen, en dadelijk vatten Eduard en hij een vriendschap voor elkander op, die nog steeds toenam, naarmate zij elkander meer en meer leerden kennen en waardeeren. Er is dan ook in onze geheele omgeving niemand dan Georges de Beauval,’ vervolgde Hélène met een schitterenden blik, ‘dien ik in mijn schatting bijna een plaats naast mijn Eduard toeken!’
‘En waar leerde hij zijn vrouw kennen?’ vroeg Caroline na eenige oogenblikken.
‘Henriette was gouvernante bij rijke parvenu's, en leidde, zooals helaas meestal het geval is, een leven van smart en bittere vernederingen, te meer daar zij jong, mooi en geestig was; - allemaal hoedanigheden, die in een arme gouvernante volstrekt niet te pas komen. Ofschoon Georges in die familie, waar een paar huwbare dochters waren, zeer aangehaald werd, raadpleegde hij slechts zijn eigen hart, en vroeg, tot verbazing en ergernis van allen, de hand der arme gouvernante, die door de rijke dochters des huizes nooit anders dan met dédain was bejegend geworden. Vind-je dat niet nobel van hem, Caroline? De meeste mannen, in zijn omstan- | |
| |
digheden, zouden een rijke vrouw gezocht hebben, daar hij zelf geen fortuin meer heeft, en geheel van zijn praktijk als advocaat moet leven, terwijl hij daarenboven nog zijn moeder en zijn twee zusters te onderhouden heeft.’
‘Hadden zij dan niets van hun vroeger fortuin overgehouden?’
‘Letterlijk niets. Toen de oude heer de Beauval stierf, waren zijn geldzaken zóó in de war, en was Mariënburg zoodanig bezwaard, dat er, toen alles geregeld was, en alle schulden afgedaan waren, niets meer overbleef. Je kunt niet beseffen, hoe edel Georges zich in al die treurige omstandigheden gedragen heeft, en hoe moedig hij die vreeselijke crisis doorstond. Hij begon met zijn zuster Louize, wier kind ook reeds gestorven was, en die nog altijd bij hen inwoonde, naar haar echtgenoot te Berlijn terug te brengen; daar het schijnt, dat, zoodra haar familie totaal geruineerd bleek te zijn, zij Georges dringend verzocht had, haar voorspraak bij van Rheden te willen wezen. Zij deed hem plechtige beloften voor de toekomst, smeekte hem om vergeving, en zoo nam haar echtgenoot haar maar eindelijk weêr in genade aan; terwijl de rijke Mevrouw van Rheden na die verzoening goedgevonden heeft, haar arme familie nooit meer iets van zich te doen hooren.
De twee jongere broeders van Georges, die nu de middelen niet meer hadden om een academie te bezoeken, hebben toen den militairen stand gekozen, en Georges installeerde zijn moeder en zijn twee jongste zusters in een klein, net huisje in de stad, waar zij
| |
| |
een bepaald inkomen van hem ontvangen, dat volkomen toereikend is, maar dat natuurlijk, vergeleken bij den rijkdom, waaraan zij gewoon zijn geweest, belachelijk klein in haar oogen is. Ik kan je echter verzekeren dat Georges en Henriette nog veel zuiniger leven, en alles uitsparen, om de oude mevrouw de Beauval zoo min mogelijk haar treurige positie te doen gevoelen.
‘Dat Georges zijn moeder onderhoudt, is natuurlijk niet meer dan billijk;’ merkte Caroline aan, ‘maar ik vind dat zijn zusters, die nog jong zijn, liever moesten werken, dan zich door zich door een broeder te laten onderhouden.’
‘Zij moeten wel, Caroline; die arme, oppervlakkige, ijdele meisjes hebben immers niets geleerd, en zijn dus tot niets in staat. Dit is het dan ook wat Georges altijd ten antwoord geeft, wanneer men een dergelijke opmerking in zijn tegenwoordigheid maakt.
‘Ik ben de eenige van mijn geheele familie,’ zegt hij, ‘die een goede opvoeding heeft genoten, - een opvoeding die mij in staat stelt, mij een weg door de wereld te banen, en geld te verdienen. Het is dus niet meer dan billijk, dat ik mijn zusters, die geen opvoeding hebben ontvangen, de middelen verschaf om te leven. Ik beschouw dit niet als een weldaad, als een goedheid, maar eenvoudig als een plicht, die op mij rust, ten einde de onrechtvaardigheid, jegens mijn zusters gepleegd, - alleen omdat zij vrouwen waren, - zooveel mogelijk goed te maken.’
‘Maar zij konden toch in handenarbeid een bestaan zoeken, of ten minste trachten op deze wijze in haar
| |
| |
behoefte tegemoet te komen, iedere vrouw kan toch naaien, dunkt me!’
‘Maar mijn lieve Caroline,’ viel Hélène in, ‘de eenige troost die mevrouw de Beauval en haar dochters nog is overgebleven, is juist het denkbeeld, dat zij zich ten minste zóó ver niet behoeven te vernederen, om voor haar dagelijksch brood te werken, en geld aan te nemen! Zij danken den hemel, dat zij, ondanks alles, toch voor dat vreeselijke uiterste bewaard zijn gebleven. En buitendien ben ik verzekerd, dat Georges het toch ook nooit zou dulden. ‘“Een meisje of een vrouw van goeden huize,”’ zegt hij altijd, ‘“die in haar jeugd ruimschoots de middelen bezat om zich intellectueel te bekwamen, doch door een noodlottige maatschappelijke dwaling tot onkunde en werkeloosheid werd gedwongen, behoeft, wanneer zij later tot armoede vervalt, evenmin naaister te worden, als ik ooit kleermaker zou willen zijn. Het is mijn moeder en mijn zusters van kind af aan ingeprent geworden, dat een fatsoenlijk, beschaafd, aanzienlijk meisje niet mag gevoelen, niet mag denken, niets mag weten en vooral niet mag werken, omdat de wereld en de maatschappij haar dit verbieden. Het zij zoo.... doch nu zal die meedoogenlooze wereld ook niet de voldoening smaken, mijn arme zusters aalmoezen voor de voeten te werpen! Nu zullen mijn zusters ook, zoolang ik nog werken kan, haar rollen van hoogstbeschaafde, fatsoenlijke, aanzienlijke vrouwen tot het einde toe blijven volhouden, en niet behoeven ineen te krimpen van pijn, onder het liefderijk medelijden harer vroegere vriendinnen!”’
| |
| |
‘O Hélène, laten wij toch zorgen dat onze dochters ten minste voor dit alles bewaard blijven! Laten wij dit toch als onzen eersten, heiligsten plicht beschouwen!’ zeide Carolina met warmte, terwijl zij een blik, waaruit de teederste moederliefde straalde, op de twee meisjes wierp, die, geheel verdiept in haar bloemenkransjes, slechts verlangend het oogenblik te gemoet zagen, waarop zij die zouden mogen opzetten.
Gelukkige kinderen, die er nog geheel onbewust van waren, welke ernstige belangen, haar toekomst betreffende, op dit oogenblik de gedachten harer moeders bezighielden!
‘Ja, dat hoop ik,’ antwoordde Hélène met diepen ernst, ‘er rust een vreeselijke verantwoordelijkheid op ons.... ouders hebben het recht niet om de kinderen, die zij het leven schenken, een toekomst vol ellende te gemoet te doen gaan! - Ik vrees echter dat jij, mijn lieve, Caroline, nog veel te strijden zult hebben, voor je je doel zult kunnen bereiken!’ en terwijl Hélène die woorden sprak, bleef haar blik bijna met bezorgdheid op haar schoonzuster rusten; ‘ik aan de zijde van mijn Eduard, die mijn steun, mijn raadsman is, die zelfs de eerste was om me als het ware de oogen te openen, en die me een tweede opvoeding gaf.... ik zal het mij niet tot een verdienste toerekenen, als onze dochters ontwikkelde, zelfstandige vrouwen worden, die, wanneer zij zich òf uit vrije keuze, òf uit noodzakelijkheid hiertoe geroepen voelen, zich vrij en fier, toegerust met volledige kennis, steunende op eigen kracht, een weg door de wereld kunnen banen! Maar.... uw
| |
| |
dochters, Caroline, uw kinderen zullen nooit ten volle kunnen beseffen, hoe oneindig veel zij hun moeder verschuldigd zijn, die moeder, die een onvermoeiden strijd voor hen opvatte, bijna van hun geboorte af!....’
‘Ik vertrouw op de toekomst,’ zeide Carolina vastberaden; ‘mijn liefde voor Henri zal mij ingeven, welken weg ik moet inslaan, om hem eindelijk mijn denkbeelden en mijn overtuiging te doen deelen, en....’
‘Wat zit-je hier toch zoo stilletjes met je beiden te comploteeren?’ vroeg eensklaps een stem, terwijl op hetzelfde oogenblik om den hoek der verandah een hooge, mannelijke, welbekende gestalte te voorschijn trad.
‘Ben-je daar reeds, Eduard! Hoe heerlijk!’ zeide Hélène met een blos van vroolijke verrassing, terwijl Annie, bloemen en kransjes in den steek latende, met een blijden uitroep papa in de armen vloog.
‘Ja, ik heb heden wat vroeger dan gewoonlijk mijn werk gestaakt,’ zeide hij, zijn dochtertje liefkozende, ‘ik weet zelf niet hoe het zoo kwam, maar al werkende begon ik mij op eens voor te stellen, hoe prettig en gezellig je hier allen bij elkander waart gezeten, en hoe graag ik er ook bij zou zijn.... en eindelijk werd dat verlangen zoo groot, dat ik er geen weerstand meer aan kon bieden en mijn penceelen ter zijde wierp. Trouwens, ik ben blijde dat mijn werkzaamheden in het klooster, waarmede ik mij belastte, enkel en alleen om den vader van onze goede, lieve Maria genoegen te doen, nu weldra afgeloopen zullen zijn, zoodat ik eindelijk wat meer bij mijn vrouwtje zal kunnen thuis blijven. Maar zeg me nu toch eens,’ vervolgde Eduard, zich naast Hélène nederzettende, ter- | |
| |
wijl de twee kinderen, Annie en Hélène, zich ieder op een knie installeerden; ‘zeg me nu toch eens, welke geheimen je met elkander aan het verhandelen waart. Toen ik daareven het achterpoortje binnenkwam, was het hier zoo doodstil, dat ik werkelijk eerst dacht dat er niemand was.... en dat nog wel wanneer ons zusje er bij is!’ vervolgde hij lachende; ‘je zult mij allebei moeten toestemmen, dat dit min of meer onnatuurlijk is!’
‘Foei! Welk een ondeugende aanmerking!’ riep Caroline; ‘nu, wil-je absoluut weten waar wij het over hadden? Dan zal ik het je vertellen: wij bereden alweer, zooals gewoonlijk, ons geliefkoosd stokpaardje; namelijk in onze hoedanigheid van geëmancipeerde dames (met dat hoogdravende woord werden we immers verleden nog betiteld, nietwaar zusje?) bespraken wij natuurlijk onze eigene volmaaktheden, en de superioriteit van ons, vrouwen, boven de mannen in het algemeen.... ik zeg in het algemeen,’ voegde zij er schalks bij, ‘omdat ik natuurlijk te beleefd ben, om nu op het oogenblik in bijzonderheden te treden.... en ook omdat ik Hélène, die in het vuur harer overtuiging soms wat al te ver ging, liever niet wil verraden!
Ziedaar, kinderen, de kransjes zijn af! Kom nu eens hier, dan zullen we zien of ze goed passen. Dit groote is voor Annie, en dat kleintje is voor mijn klein meisje.... En nu hebben wij zóó lang stil gezeten, dat wij, dunkt me, eens een loopje moesten maken. Kom, Annie en Hélène, laten wij, om te beginnen, eens wedden, wie van ons het eerste daar aan dien grooten kastanjeboom zal zijn. Wie de vlugste is krijgt een
| |
| |
prijs!.... Nu opgepast hoor.... een - twee - drie....’
De wedstrijd begon onder het luide gejubel der kinderen, en nadat Eduard en Hélène het vroolijke troepje een oogenblik glimlachend hadden nagekeken, schoof Hélène wat dichter naar den geliefden man toe; en terwijl zij het hoofd liefkozend tegen zijn schouder liet rusten, toonde zij hem met een gelukkigen blik het kleine kindermutsje, dat Caroline zoo even voltooid had, en dat nog voor haar op tafel lag.
‘Mijn lieveling, mijn aangebeden, engelachtig vrouwtje!’ fluisterde hij, haar teeder omvattende. ‘Zou er wel op de geheele wereld een gelukkiger menschenpaar te vinden zijn dan wij?’ en toen Hélène, tot eenig antwoord, zich nog dichter tegen hem aanvleide, vervolgde hij na een pauze:
‘Zeg, Hélène, heb-je er nog nooit eens over nagedacht, welken naam wij ons kind zullen geven?’
‘O, zoo dikwijls reeds!’ was het antwoord, ‘als het een jongen is, moet hij natuurlijk Eduard heeten, dat is de mooiste naam dien ik ken, en als....’
‘O, vleister! En als het een meisje is, natuurlijk Hélène!’
‘Neen, als het een meisje is.... moesten wij haar den naam geven van iemand, wier herinnering ons steeds dierbaar zijn zal.’
Toen nog zachter, bijna fluisterend:
‘Eduard, mocht ons een dochter geschonken worden, laten wij haar dan Lucie noemen!’
|
|