ken; versteend, sprakeloos, kon ik slechts met gevouwen handen tot hem opzien.... en hij zelf, hij, die eens kalm en onverschrokken tegenover zijn moordenaar stond.... ik zag hem doodsbleek worden, wankelen, een steun grijpen.... en zijn stem trilde, toen hij zich over mij heen boog, en nauw hoorbaar vroeg:
‘Hélène.... kind... heb-je mij niets te zeggen?’..
Doch waarom gepoogd zulk een wederzien te beschrijven?
Dat zou heiligschennis zijn!
Helaas, de oogenblikken van ons samenzijn waren geteld. Hij wilde niet dat iemand ter wereld zijn tegenwoordigheid, en vooral niet onze ontmoeting vermoedde ‘Moeten wij ons dan altijd en altijd weêr verbergen? Neen, Eduard, ik laat je niet meer heengaan!....’ riep ik, mij met een soort van kinderachtigen angst aan hem vastklemmende. ‘Verlaat Annie en mij niet meer; ik heb te veel geleden.... mijn kracht is ten einde, dit laatste afscheid zou ik niet meer kunnen verdragen!’....
Er lag iets vaderlijk bestraffends in den blik, waarmeê hij mij aanzag, en die me mijzelve deed gevoelen, als een stout, ongehoorzaam kind, dat tot reden gebracht moet worden. Ik schaamde me over mijn zwakheid, maar vond er toch een zeker genot in, me zoo zwak en klein tegenover mijn Eduard te gevoelen, en steeds en altijd weer zijn meerderheid te erkennen.
‘Om uwentwille alleen wil ik me nog dit ééne laatste offer getroosten, Hélène,’ zeide hij eindelijk op ernstigen toon; ‘geen mensch ter wereld zal ooit de reine,