en zenuwachtig! Wacht, je ziet opeens weer vuurrood! Ik zal een compres met water op je hoofd leggen!’
Het ijskoude nat deed hem goed. ‘Ja, ik schijn nog zwak te zijn....’ zeide hij flauw, ‘akelig genoeg! Ik ga al heel langzaam vooruit. Belooft u me nu,’ vervolgde hij dringend, ‘dien naam nooit meer te noemen?’
‘Neen, neen, nooit meer,’ zeide Johanna sussend zooals men met een klein kind doet.
‘En zweert u me dat u haar nooit zult laten komen onverwachts, zoodat ik haar plotseling voor me zou zien? Ik zeg u dat het mijn dood zou wezen!’
‘Ik zweer het je, mijn beste jongen....’ zeide zij, te angstig geworden om niet alles te zeggen wat hij wilde. ‘Als je nu maar weer kalm wordt....’
‘Ja, ik zal kalm zijn; dank u, moedertje lief!’
Hij zag haar aan met zijn ernstigen, door zielelijden vroegtijdig gerijpten blik, haar geheel begrijpend in haar kinderlijke naïeveteit en geestelijke ontoerekenbaarheid; en hij nam in een plotselinge opwelling haar handen, bracht die herhaaldelijk aan zijn lippen en heete tranen stroomden hem uit de oogen. ‘Arm, best, trouw, goed moedertje!’ herhaalde hij nog eens.
En zij, niets begrijpend van die onstuimige teederheid die zoo vreemd in hem was en haar verontrustte:
‘Als ik je nu maar geen kwaad heb gedaan!....’
‘Neen, u heeft me geen kwaad gedaan. En nu zou ik zoo graag wat alleen zijn, mag ik? Ik geloof dat ik wat zal kunnen slapen. En u weet, als er iemand in de kamer is gaat dat nooit.’
‘O! als je slapen wil, ga ik hiernaast, dat is best. Dag mijn jongen!’
En na nog een laatsten kus ging zij naar het aangrenzend vertrek, en hij lei doodstil, slapende zooals zij dacht; maar zijn oogen bleven wijd geopend en hij staarde afgetrokken naar de voorwerpen die hem omringden zonder ze te zien, geheel opgaande in zijn denken en droomen over haar, over Anna!
Den volgenden morgen constateerde de dokter bij zijn patient, die een zeer onrustigen nacht had gehad, een sterke verheffing van temperatuur.
‘Is er iets bijzonders voorgevallen, Mevrouw? Kan hij misschien de een of andere emotie hebben gehad?’ vroeg de medicus op ontevreden toon, met Barthold's pols in de eene en zijn horloge in de andere hand.