vattend alles wat aan het dragen van dien naam, en wat er alzoo bij behoorde, verbonden was.
Op zijn wijze was hij dus trotsch op zijn vader, al ging die trots vooralsnog gepaard met meer vrees dan genegenheid. De ijzeren tucht waaronder hij zich als kind had moeten krommen, liet, zelfs nu hij den mannelijken leeftijd bereikte, nog sporen na. Geen seconde in zijn leven had hij zich tegenover zijn vader volkomen op zijn gemak gevoeld, en ook nu nog was steeds zijn eerste opwelling alles wat hemzelf betrof voor hem geheim te houden, den mentor door de natuur hem gegeven zooveel mogelijk buiten te sluiten. Hoewel deze nu de teugels vrij los hield, en in zijn tevredenheid over zijn schranderheid en studie-ijver hem ging behandelen met het vertrouwen dat de ervaring scheen te wettigen, de indrukken uit zijn kinderjaren bleven hem bij. Hij had ontzag voor zijn vader, doch zijn genegenheid was meer voor zijn moeder, die, als een oudste zuster, hem vaak geholpen had zijn kleine pekelzonden voor het hoofd des gezins te verbergen. Hij hield ook van zijn zusje, omdat zij mooi was, en haar prettige onnoozele naïeveteiten en aardige domheidjes amuseerden hem nog evenzoo als vroeger, toen zij op haar zevende jaar nog niet op de klok kon zien.
Over het geheel had Johan zich ontwikkeld juist zooals zijn vader gemeend had dat hij zich ontwikkelen zou. Met zijn knap uiterlijk en zijn innemende manieren - hem vooral tegenover vrouwen eigen - was hij overal een welkome figuur. Zijn gelukkige eigenschappen, zijn prettige opgeruimde meegaande aard bezorgden hem tal van vrienden. Hij zelf was zich dan ook bewust, in aanmerking genomen al zijn geestelijke en stoffelijke voorrechten, wel wat van het leven te kunnen maken. Dat tranendal was nog zoo kwaad niet, meende hij, al trachtten een aantal kortzichtige zwartgallige individuen, die er waarschijnlijk een slechte spijsvertering op nahielden, of het door de donker getinte glazen van hun ziele-telescoop bespiedden, er een leelijke voorstelling van te geven.
‘Het leven is een kunst waarin alleen de sukkels dilettanten blijven,’ leeraarde hij onder de toejuichingen zijner academievrienden met den schuimenden champagne-beker in de hand. En daar elk waarachtig kunstenaar er een was door Gods genade, beweerde hij, Johan Meryan, als gezalfde ter wereld te zijn gekomen.
Wanneer de een of ander, zijn artistenbloed betwijfelend, zijn ‘kunst’ brutaalweg ‘dom geluk’ noemde, gaf hij