De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Die gestorven is, die is gerechtvaerdigt van de zonde. Indien wy nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wy, dat wy ook met Hem zullen leven. Rom. 6.7, 8. | |
[pagina 147]
| |
De ziele word onderwezen, hoe zy den ouden mensch moet afsterven, gelijk als eenen, die op een bange wijze den naturelijken Dood sterft.
Stem
:
Nerea schoonste, &c.
1.
WEl swaar en bitter valt het Scheiden,
Alwaar natuur de banden sloot:
Maar allerswaarst, daar een van beiden
Moet einden in de nare Dood.
2.
Wat lijd hy bange strange vlagen,
Die op het Sterf-bedd' legt en wroet!
En onder 't zuchten, duchten, klagen,
Vast met sijn noodlot worst'len moet.
3.
Hoe rekken, trekken alle pezen!
Hoe jaagt de pols! hoe klopt het hert'!
Het klamme sweet, en 't aak'lijk wezen,
Zijn tuigen van een doodsche smert.
4.
Hoe hijgt en haalt! hoe hoord m' hem stenen!
Hoe neêrgeslagen! hoe verbaast!
Wat gaat 'er veel ach! achs voorhenen!
Eer hy den laatsten Adem blaast.
5.
Nochtans dit padje diend getreden:
't Zy bang of niet, elk moet 'er aan.
Den vromen zelf, na 't land van vreden,
Moet ook hier door ter ruste gaan.
6.
Nu, 't Sterven van den eigen-wille,
Heeft hier meê vry al wat gemeens:
En 't baard ons, in 't verborgen stille,
Ook menigmaal veel hert-geweens.
7.
Den ouden Mensch, wil Eerst-geboren,
Wil oudste zone zijn van 't huis,
Wil van geen strijd noch lijden horen,
Veel min van Sterven aan het Kruis.
| |
[pagina 148]
| |
8.
Hy gaat verzelt met lust tot zonden,
Met geldzucht, eerzucht, hovaardy,
Met duizend listen, uitgevonden
Om 't recht te krijgen op sijn zy.
9.
Schoon hy word overstemt door reden,
Verkeerde will', te redeloos,
Is heer en meester in de leden,
En eigen-aard te sterk en boos.
10.
En, zo men hem poogt aan te tasten,
Met waap'nen van een ander kracht:
Met arbeid, waken, bidden, vasten,
Dan hoord men niet als klacht' op klacht.
11.
Dan treuren alle diersche zinnen.
Dan quijnt de gansche menschlijkheid.
En eigen-liefde schuilt daar binnen,
Die vast voor 't vleesch al bid en pleit.
12.
Die wil vooral ook blijven wonen,
En is het vleesch zo toegedaan,
Dat zy ook alles kan verschonen,
Wat immer daar van word bestaan.
13.
Maar echter 't moet, daar helpt geen kermen,
Men achte klachte, schrik, noch pijn:
't Is onbarmhertig hier t'ontfermen,
En enk'le wreedheid, zacht te zijn.
14.
Hier moet men 't eigen-zelven haten,
En t'effens worden neêrgedrukt.
Hier moeten eigen ledematen,
Of afgesneên, of uitgerukt.
15.
Hier moeten 's herten slinksche tochten
In zek're Dood en Ondergang,
Al krimpt het vleesch in hondert bochten,
Verzonken in een doodlijk bang.
16.
Het weiten-graantje moet versterven,
Schoon 't in den akker word gezaaid,
Eer 't groeid, en bloeid, en sijne gerven
Vol zegen, worden afgemaait.
| |
[pagina 149]
| |
17.
Het Sterven van de diersche lusten
Moet voorgaan, zal het Godd'lijk zaad
(Dat eerst wat stil in 't hert' wil rusten,
Al eer 't in werking overgaat.)
18.
Zal 't Godlijk zaad sijn wortel schieten,
En vruchten dragen, daar 't gemoed
Kan heilsaam voedsel uit genieten,
Tot wasdom in 't begonnen goed.
19.
Zal 't goed Beginsel hope geven
Van vollen groei, en weêr, daar uit,
Een innig, vredig, vreugdig leven:
Zo mag daar niet zijn dat het stuit.
20.
Maar hoe toch zal men eens geraken,
Tot zulk een trap van overgift?
Tot zulk een grondig al-verzaken,
En Dood van aangeboren drift?
21.
Hoe zal hy die zo vast gepaard is
Met zulk een lighaam, dat zo grof,
Zo loom, zo zwaar, ja aardsch en aard' is,
Zich heffen zo verr' boven 't stof!
22.
Wat raad? (wel eer gekruisten Heere;
Maar nu) geduchte Majesteit!
Als dat men uit uw voorbeeld leere,
En volg' uw' geest, waar hy ons leid.
23.
Wat raad? als dat uw' gunstig' ogen,
Eens neêrwaard zien, van 't hemel-welf;
En Gy ons door uw' Alvermogen
Tot Uwaard trekt, van uit ons zelf.
24.
Gy hebt de will' in ons ontsteken,
Ey! voeg 'er toch de krachten by,
Om eenmaal zo verr' door te breken,
Tot dat uw werk het onze zy.
25.
Tot dat het U zo wel behage,
Dat Gy 't hier voor elk roemt en toont:
En eind'lijk, Heer, in genen dage
Met d'onverderflijkheid bekroond.
| |
[pagina 150]
| |
De Ziele word aangemoedigd, om geheel en al haar zelven af te sterven, op dat ze Gode leve.Slaande mede op het voorgaande Zinnebeeld.
Stem
:
Mijn Vrienden, die hier zijt
1.
HOe bang valt hier een Mensch,
De laatste Snik te geven,
En sich geheel en al
Op t'off'ren aan de Dood;
Al 't geen hier voorgaat is
Slechs maar bereidenis
Om eindeling te Sterven;
O dit uurtje, schoon niet lang,
Valt doorgans zo hard en bang!
2.
Nochtans 't moet eenmaal zijn,
Zal ziel en lighaam Scheiden,
Op dat men, van die band
Ontknoopt en los gemaakt,
Genieten zou de Schoot
Van Abr'am, daar de Dood
Ons heen laat gaan in vrede,
Als men in den Heere Sterft,
Deze rust men zeker erft.
3.
Maar als hier d'Oude Mensch
Ophouden zal te leven,
En 't zondige lighaam
In al sijn leden Sterft,
Dat is veel banger nood,
Een Dood, een zware Dood,
Wat moet hier niet al Sterven,
Dat zo garen leven zou!
Schoon men 't drukt en onderhou.
| |
[pagina 151]
| |
4.
Maar echter 't moet zo zijn,
Zal onzen geest recht leven,
Het ware leven Gods,
Waar door men ewig leeft,
En alles, alles heeft,
Schoon m' alles overgeeft,
Ach! overzalig Sterven,
VVas uw laatste Snikje daar,
VVat en wierd men niet gewaar!
5.
VVat vreugde in den Heer!
VVat blijdschap in de ziele!
VVat vreed' in 's herten grond!
VVat liefde tot sijn God!
VVat opgetogenheid
En was 'er niet bereid!
O! wat verborgentheden
Zou men smaken, horen, zien!
Die dan God de ziel zou biên.
6.
Maar, ô gekruiste Heer!
VVie zal zo konnen Sterven,
't En zy Gy kracht verleent,
Op dat men deze Dood
Vrywillig onderga?
Ach! kom toch Heere, ja,
En leer ons door uw voorbeeld,
Hoe Gy willig voor ons leed,
Tot de Dood en 't bloedig zweet.
7.
Op dat wy, Levens Vorst,
U wederom ontmoeten,
Gekruisigt aan de zond',
De waereld en het vleesch,
Als uw vyanden, Heer,
Die dan in ons niet meer
En leven, maar verwonnen
Door uw heilig Bloed en Dood,
Dat Gy aan het Kruis vergoot.
| |
[pagina 152]
| |
8.
Schoon 't laatste Snikje dan
Het bangst' wel is van alle,
Laat ons 't niet weig'ren, 't is
Het zaligste met een;
Al wie wil veilig zijn,
Ontzie geen Stervens pijn,
Hoe spoediger hoe beter:
Die de vrucht van Sterven kend,
Zich 'er vlijtig henen wend.
| |
Van de volkomen afstervinge sijns zelfs.HEt leven is ons alle naturelijk eigen en aangenaam, Hierom moet noodsakelijk in de ziele, in welke het En voorwaar, gelijk om in het zalige Koninkrijk der | |
[pagina 153]
| |
sche den aardschen rok van vleesch en bloed, die dat Ko-
Den gene nu die sich zelven afgestorven is, zal niet meer En daar zijn zo vele redenen, waarom wy ons zo in al-
O gelukkig afsterven! daar men van 't geringe vleesch O Heere Jesus! ontferm U onzer, en help ons, op dat | |
[pagina 154]
| |
'tZamenspraak tusschen Jesus en een aangevochte Ziele.
De Ziele
.
1.
WOrd eens maar 't Lucht-gewelf
Bezet met Wolken:
Het Opper-licht schuilt zelf
Voor 't oog der volken.
Een naarheid zal terstond
Heel d'aard' omvangen.
Zo is nu ook mijn grond
Benevelt door de zond'.
Ai my hoe bange!
2.
Maar trouw' Samaritaan,
Gy zalft de wonden:
Wel zie my gunstig aan,
By na verslonden
Van wrede Moorders. Heer!
Waar zal ik vluchten?
Als tot U, die mijn zeer
Kond helen, en van veer
My dus hoord zuchten.
3.
Liefrijke Jesus! sta!
Merk op mijn klachten,
Verhoor me, help me dra,
Of'k moet versmachten.
Mijn afgematte geest
En kan niet verder.
Dien Wolf, dat Gruwel-beest,
Komt aan! nu klemt het meest,
Mijn goede Herder!
| |
[pagina 155]
| |
Jesus
.
4.
Bestrede Ziel! hoe nu?
Hoe dus verlegen?
Of maakt deez' dorheid u
Zo zware wegen?
Hou moed! want evenwel,
Noch Moorders daden,
Noch Wolf, hoe wreed en fel,
Ja Duivel, dood, noch hel,
En zal u schaden.
5.
Mijn Dienaar moet ('t is waar)
My 't kruis na dragen.
Doch Ik, Ik heb ook naar
Gods welbehagen
Geleên, om u mijn Bruid,
Mijn Uitverkoren,
Die 'k in mijn herte sluit,
Om u te rukken uit
d'Aanstaande toren.
6.
'K ben Sions heul en troost,
En sterke Vesten.
Dus vreest niet, ook in 't boost',
Ik help ten lesten.
En schoon ik 't hier niet deê,
'K zal wis eens komen,
En brengen U ter steê
Van vaste rust en vreê.
Den wensch der vromen.
| |
[pagina 156]
| |
De Ziele
.
7.
O hemels Bruidegom!
Uw minn'lijk spreken
Hersteld my wederom,
Byna besweken:
En 'k rust in zoete stilt',
(Ook wie mogt vrezen)
Nu Gy, mijn Borgt en Schild,
My helpen kond en wilt,
Hier en na dezen.
8.
Ik rust wel still', maar ga
Met vast vertrouwen,
Den weg in, om hier na
Uw heil t'aanschouwen.
O hemels Vorst! ô mogt
Ik ondertusschen,
Mijn ziel-dorst op den tocht,
Met 't alverquikkend vocht
Des Levens blusschen.
Einde. |
|