Vitaulium. Hofwyck. Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh
(1977)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||
Inleiding1. Ontstaan van het buiten HofwyckNa wat Eymael in zijn Inleiding tot zijn uitgave van Hofwyck hierover heeft meegedeeld, kan ik kort zijn over het ontstaan van Hofwyck. Gedreven door de behoefte aan een landhuis, buiten Den Haag, ver van de drukte van het hof, zocht en vond Huygens in dec. 1639 een geschikt stuk land bij Voorburg, waar hij een huis deed bouwen en een tuin aanleggen. Dat gaat snel: in de herfst van het volgende jaar staat het huis er en is de hof aangelegd. Het spreekt vanzelf dat voortgaande zorg voor zijn landgoed nodig was (Hofwyck 122 spreekt van tien jaer lang ... queecken). Bovendien vergrootte hij het door aankopen van nieuwe stukken land op 16 dec. 1640, 17 maart 1642 en 20 maart 1642. | |||||||||||||||||||||||
2. Ontstaan van het gedicht HofwyckHuygens moet op een gegeven ogenblik de behoefte gevoeld hebben om in het genre van de Hofdichten zijn buitenplaats te bezingen. Hij doet dat - hoe zou het anders kunnen? - origineel, zonder zich veel om regels of voorschriften te bekommeren. Uit het kladhandschrift K (de autograaf die aan deze uitgave ten grondslag ligt) kunnen wij de vorderingen die hij met zijn omvangrijke gedicht 2824 vss) maakt, aflezen:
Terecht kon Constantijn Huygens jr. in zijn opdracht van Hofwyck aan zijn tante Geertruijd schrijven dat wij nauwelijks kunnen geloven dat hij daeraen all gaende en staende niet meer en heeft besteedt, als de brockelinghen van vier der druckste maenden die hij beleeft heeft. | |||||||||||||||||||||||
3. Gegevens omtrent Hofwyck in Huygens' correspondentie(Uitgave Worp in 6 delen)
Br. III, nr 2349 van 22 april 1640: J. Calandrini vraagt Huygens om de tekeningen van zijn huis (Hofwyck). | |||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||
III, nr 2449 van 15 juli 1640: Marie Lansame, douairière van Zomerghem, dankt Huygens voor de prenten van zijn huis, maar het is geen holants husseken; men mocht het beter den naeme gheven het huns van bellevijderis ofte Casteel. III, nr 2558 van 23 okt. 1640: Post stuurt Huygens een teijckeningh tot de plantagie (van Hofwyck), deelt mee dat hij spoedig met Van Campen of alleen in Den Haag komt praten en dat hij aan het getekende hek van Van Campen een kleen memoriken gespelt (heeft), weeghens swaarten van stijlen en sporten. Zie ook de commentaar bij vs 612. III, nr 2562 van 31 okt. 1640: Post schrijft Huygens dat de oorzaak van het niet ontvangen van de bovengenoemde tekening ligt bij de schipper die een rijs ... (heeft) laten overgaen. III, nr 2654 van 24 febr. 1641: Post schrijft aan Huygens: Ick hebbe aen Mons.r van Campen geschreven, soo van de boomen als van het eijser op de schoorsteen (van Hofwyck). III, nr 2948 van 13 febr. 1642: Huygens schrijft aan Barlaeus over de inwijding van Hofwyck op 12 febr. 1642 (vgl. Huygens' gedicht Vitaulium inauguratum van 9 febr. 1642, W. III, 174 en de noot aldaar). Ik citeer hieruit: In vitaulio quid heri actum sit, convivio villae inaugurali, Vicofortio obiter exposui; summam rei ex edicto, quod extendet, plane sine risu non capies. V, nr 5243 van 18 september 1652: Westerbaen schrijft Huygens over Hofwyck en Dagh-werck, die hij beide in handschrift gelezen heeft; hij bewondert beide. (Zie de brief in nederlandse vertaling in mijn uitgave van Daghwerck, p. 9, 10). De vele andere brieven tussen Huygens en Westerbaen gewisseld, vooral na 1650 en vooral over zaken de tuin en het kweken betreffend, vermeld ik niet. Men zie het register op dl V van de briefwisseling van Huygens, en het brede artikel van Worp over Westerbaen in Ts. 6, 194 vlgg. V, nr 5290 van 28 april 1653: Westerbaen dankt Huygens voor zijn boek (het juist uitgekomen Hofwyck, dat Huygens op 18 febr, 1653 aan de drukker ter hand had gesteld, zie Dagboek p. 54). V, nr 5294 van 26 mei 1653: Huygens schrijft aan graaf Chr. D. van Dohna en vraagt zijn aandacht voor un nouvel almanach de ma façon, que mon fils aisné (de uitgave van 1653 is bezorgd door Constantijn Huygens jr.) vient de mettre en jour. Il y a du burlesque et du serieux pro re nata, et tont esloigné que vous estes de la Hollande, je vous en tiens si peu destourné d'affection, qu'à des heures de loisir vous serez encor content de veoir la vie qu'on y faict, et comme les poetes du temps y sont tousjours en possession de cest ancien privilege, de faire passer la monde pour un elephant, pourveu que cela rime, et marche en cadence de vers. V, nr 5303 van 9 aug. 1653: Ds. Colvius van Dordrecht dankt Huygens voor zijn boek (Vitaulium) waarvoor hij grote waardering uitspreekt. Hij wil het buiten graag eens zien, maar dan ... met Huygens! V, nr 5308 van 10 sept. 1653: Huygens schrijft aan A. Vorstius een latijnse | |||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||
bief, waarin hij hem vraagt naar uitgaven van schrijvers over res rustica. Hij noemt o.a. Cato, Varro, Palladius, Columella. (Vgl. Van Veen, p. 128, over de scriptores rei rusticae, waarvan vele uitgaven tussen 1450 en 1655 verschenen). V, nr 5310 van 15 sept. 1653: Huygens schrijft aan Utricia Swann o.a. om informatie over Anna Maria Schurman (vgl. mijn Tien gedichten, p. 151) en deelt haar mee, dat hij sinds haar bezoek aan Hofwyck two lovely glass-windowed cabinets at the waterside heeft gemaakt. V, nr 5313 van 3 nov. 1653: Huygens schrijft aan J. van Wassenaer en zet onder zijn brief: De Hofwyck, mon chasteau enchanté. V, nr 5318 van 1 dec. 1653: Westerbaen schrijft Huygens dat hij het gedicht Ockenburgh heeft gemaakt, dat hij gewaagd heeft het te schrijven ondanks het geweldige Hofwyck. V, nr 5319 van 10 dec. 1653: Huygens reageert met een lofdicht op het nog niet door hem gelezen Ockenburgh (dat pas in 1654 verscheen); hij is immers a priori overtuigd dat het voortreffelijk is. Hij hoopt dat het spoedig het licht mag zien. V, 5323 van ‘ult. anno 1653’: Huygens schrijft aan de Princesse Elisabeth van Boheme, dat hij haar een exemplaar van Hofwyck stuurt. V, nr 5349 van 27 april 1654: Westerbaen doet Huygens een voorstel om Hofwyck tezamen met Ockenburgh uit te geven. (Daar kwam niets van: Ockenburgh verscheen in 1654 afzonderlijk in Den Haag). | |||||||||||||||||||||||
4. Gegevens omtrent Hofwyck uit gedichten van HuygensOp 10 dec. 1639 dicht Huygens een tweeregelige latijnse Inscriptio villae (W. III, 129) (de ‘villa’ moest nog gebouwd worden; hij had het land pas gekocht). Op 9 febr. 1642 schrijft hij Vitaulium inauguratum (W. III, 174) met onderschrift Par le Marquis de Vitaule. Vgl. boven de brief van Huygens aan Barlaeus van 13 febr. 1642. Van 19 aug. 1642 is zijn tienregelig Mijn rust op Hofwyck (W. III, 214), waarin hij ongeveer dezelfde wens uitspreekt als in Hofwyck 1497-1524. Op 2 sept. 1651 stort de piramide op zijn ‘berg’ terneer tijdens een verschrikkelijk onweer. Huygens schrijft er een vierregelig gedichtje op Mijn Pyramide op Hofwyck om veer (W. IV, 265), dat we vrijwel woordelijk terugvinden in Hofwyck 779-782 (de varianten zijn 'tfelste weer dat; menschen werck; sterckste schepsels). Van 4 sept. 1651 is Doel-licht, waaronder hij noteert ludibundus: Diane vander Linden schiet op Hofwyck mis met vier pijlen, maar altijd raak met vier-pijlen (uit haar ogen). Tussen 26 mei 1650 als hij aan Hofwyck begint en 18 febr. 1653, | |||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||
waarop hij de kopij van Hofwyck aan de drukker aflevert, vermoedelijk wel na de voltooiing van het gedicht op 8 dec. 1651, dicht hij zijn Aenden Leser; voor de Bij-schriften (W. V, 16) (zie mijn uitgave in Tien gedichten, p. 118-132). 28 jan. 1652 schrijft hij Aenden drucker van Hofwyck (W. V, 19), een spel met de woorden druck en drucker, dat doet denken aan zijn bekende puntdicht Mijn drucker leeft in droeven druck enz. Van 28 okt. 1652 is een Ad augurationem Vitaulij (W. V, 26). Op dezelfde datum schrijft hij een latijns gedichtje In obeliscum Vitaulij fulmine prostratum (W. V, 27), en In substitutam illi speculam (W. V, 27) (Het gedichtje is ook opgenomen op de prent voor in de drukken van Hofwyck 1653 enz., rechts boven): de naald is nu én een baken èn een uitkijktoren; (men vergelijke Hofwyck 793 vlgg.) en In eandem, (W. V, 27) waarin hij speelt met obelus en obeliscus in verschillende betekenis. Weinigbetekenend is Op het boeck van Hofwyck vereert aenden Commis Johan Spronssen (W. V, 43) van 3 juni 1653. Op des Heeren van Brandwijcks welbeplantte ende beter beschreven hofstede (W. V, 109) van 8 dec. 1653 is het boven reeds vermelde lofdicht op Westerbaens nog onuitgegeven Ockenburgh. Op 22 maart 1654 stuurt hij Hofwyck aan Ioffrouw van Osmael met een begeleidend gedichtje (W. V, 124). Van 5 dec. 1655 is Sparreboomen gebrandt op Hofwyck (W. V, 214), blijkbaar een noodzakelijke ingreep van de op zijn bomen zo zuinige landheer, die met een kwinkslag de zaak afdoet: weg met de wijfjens (vgl. Hofwyck 214, 236): ze stoken brand in alle landen; nu is het hun beurt om ook eens te branden. Typerend voor de plaats die Hofwyck in zijn leven innam is Rust op Hofwyck (W. VI, 79) van 28 nov. 1656 (zie mijn Voet-maet, 54). Van bescheidenheid getuigt Huys te Hofwyck (W. VI, 259) van 24 april 1659, een vierregelig gedichtje: het is ‘een Casteel soo groot schier als een Cluijs,’ groot genoeg voor een kleine kat of een groot muisje; in plaats van te zeggen dat ik op het huis ga, kan men met permissie beter zeggen: ‘ick gae eens op het huijsje.’ Als vogeltjes tussen zijn vensterramen in komen nestelen, heet hij ze 4 mei 1681 welkom in Aen kleine vogeltjens die buijten tuschen mijne vensterramen in quanmen nestelen (W. VIII, 263) en zegt ze toe dat wat voor hem Hofwyck is, voor hen Stoorwyck (wijkplaats voor stoornis) zal zijn. In mei 1682 moeten de mastbomen op Hofwyck gerooid worden: ze zijn te oud (vgl. Hofwyck 171 vlgg.) en hij wil Hofwyck schoon en vruchtbaer aan zijn kinderen overleveren. Aldus Huygens in Op het roeijen van mijne mastboomen op Hofwyck van 24 mei 1682 (W. VIII, 298). | |||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||
Onmiddellijk daarop volgt een gedicht op hefzelfde onderwerp, uitvoeriger motiverend waarom de bomen wegmoeten, hoezeer het hem aan het hart gaat; hij trekt een vergelijking met zeelui die in nood de masten kappen (W. VIII, 298 Noch). Voorts is er een latijns gedicht Nunc age Vitaulij videamus grande pusillii, vermoedelijk van 29 dec. 1686 (W. VIII, 355). Tenslotte wijs ik nog op de op Hofwyck betrekking hebbende gedeelten uit Sermones de vita propria van 1678 (in oct. 1678 beeindigd) (W. VIII, 220, vs 630-669, een lofzang op zijn buiten en een waarschuwing om het nooit te verkopen, tenzij in geval van gebrek (vgl. Eymael, p. VI) en uit Cluijs-werck, 16 juni 1681 voltooid, vs 583-592 (W. VIII, 322) een korte lofzang op zijn geliefde buiten. | |||||||||||||||||||||||
5. Het gedichtHofwyck, het omvangrijkste nederlandse gedicht van Huygens (2825 vss, voor het oneven getal zie vs 1342-1344!) vertoont een losse, speelse opbouw. De enige ‘lijn’ erin is de rondleiding van de denkbeeldige gasten door bos, boomgaard, plein tot in het huis, waarbij Huygens het woord voert en alles aanroert wat hem lust. Er is groot verschil in de aandacht die hij aan de onderdelen geeft: sommige krijgen een veel uitvoeriger behandeling door een zekere voorkeur van de dichter. Vele uitweidingen breken het geregeld verhaal van zijn rondgang met de gasten. Er zijn telkens overgangen van het ene naar het andere onderwerp, de ene nog verrassender dan de andere. In het volgende is de inhoud van Hofwyck kort samengevat, telkens onder vermelding van het aantal vss dat aan de onderdelen wordt besteed. inleiding 1-32 (motivering van zijn gedicht: het zou een schande zijn als Hofwyck niet bezongen werd en zijn leeftijd maant hem tot spoed daarmee). plaatsbepaling van Hofwyck in steeds nauwere kringen, algemene aard van het terrein: kroft en klei; moraliserende uitweiding: ouders, houd rekening met de aanleg van uw kinderen (33-64, 32 vss). aanleg van het buiten na overleg, en uitweiding over de noodzaak van overleg in het algemeen voor men iets doet (65-112, 48 vss). de ‘eerste jeugd’ van de hofstede overgeslagen en waarom (113-120, 8 vss). hij zal Hofwyck beschrijven zoals het er over honderd jaar uitziet, ook hijzelf leeft opeens honderd jaar later (121-136, 16 vss). het bos, omvang, algemene aard (tussen tam en wild) (137-152, 16 vss). de vier eikendreven, waar niemand aan mag komen, tenzij om drie redenen (153-200, 48 vss). vergelijking van zijn bos met het Voorhout en de bossen bij Breda, overgang naar de mastbomen (dennen) op Hofwyck, van Breda afkomstig, daar in het wild groeiend, hier door hem bedwongen; uitweiding over dit bedwingen; het | |||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||
nut van de dennen dat van de eiken overtreffend (201-248, 48 vss). plaatsing van de twee dennenperken schuin tegenover elkaar (249-258, 10 vss). het perk met eikenhakhout, nut ervan (259-278, 20 vss, waarin 274-278 een overgang vormt naar:) het verhoogde genot ‘op 't kantjen van verdriet’ (279-320, 42 vss). overschot is niet nodig, het weinige is hem genoeg (321-328, 8 vss). bovendien is er variatie: de berken en hun schoonheid (329-352, 24 vss). wat hij onder die berken doet (353-360, 8 vss). brede vergelijking met de parelvisser om het laatste te verduidelijken (361- 400, 40 vss). de zang van Utricia in zijn bos (401-436, 36 vss). uitweiding over de onmuzikalen (427-453, 27 vss). apostrofe tot de muzikale Casembroot (454-486, 33). speelse overgang naar het pijlschieten op Hofwyck (487-490, 4 vss). pijlschieten, met moralisaties (491-592, 102 vss). de berg, zijn ontstaan en cultivering, moralisaties naar aanleiding van het rode zand waaruit hij van binnen bestaat (593-668, 76 vss). de naald op de berg, moralisaties (669-744, 76 vss). de naald vernield door een onweer, moralisatie daarover (745-792, 48 vss). de uitkijktoren die in plaats van de naald is gekomen, bespiegelingen (793- 876, 84 vss). afsluiting van de beschrijving van het bos (877-884, 8 vss). overgang naar de boomgaard (885-890, 6 vss). de abelen langs de Heerweg tussen bos en boomgaard (891-932, 42 vss). tuinhuis, kas (933-940, 8 vss). apostrofe tot de nachtelijke fruitdieven (941-956, 16 vss). naar de hof (957-964, 8 vss). symmetrie betracht, pro en contra daarvan (965-1012, 48 vss). verdediging van het omzetten van goede weigrond in een hof (1013-1032, 20 vss). maar verkwisting is uit den boze (1033-1048, 16 vss). de hekken, wat ze symboliseren, ware gastvrijheid (1049-1082, 34 vss). de lindelanen met hun vogels (1083-1110, 28 vss). de elzen (1111-1148, 38 vss). haegh en meienbeuk (1149-160, 12 vss). bespiegeling over recht en krom (1161-1188, 28 vss. na de lindelanen de hoek om naar de essen om het plein (1189-, 20 vss). essen, uitweiding over hun gebruik voor speren, uitweiding over de engelse koningsmoord (1209-1248, 30 vss). esdoorns (1249-1256, 8 vss). het plein (1257-1323, 67 vss). vervolg esdoorns (1324-1335, 12 vss). | |||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||
dennen tussen de esdoorns (1336-1353, 17 vss). overgang naar de boomgaard (1353-1360, 8 vss). boomgaard, uitweiding over teveel eten (1361-1464, 104 vss). mooie vruchten (1465-1476, 12 vss). zelfverdediging: hij maakt gaarne iets uit niets (1477-1482, 6 vss). de dennenlaantjes ten noorden en ten zuiden van de boomgaard (1483-1491, 9 vss). praten met vrienden aldaar (1492-1496, 5 vss). waarover niet gesproken zal worden (1497-1524, 28 vss). waarover wel: schrift en natuur (1525-1536, 12 vss). over goed lezen van de schrift, vermijding van broedertwist (1537-1572, 36 vss). deernis met Joden, heidenen en katholieken (1573-1596, 24 vss). het boek der natuur (1597-1692, 96 vss). overgang naar alleen zijn, zonder gasten, in een van de vier huisjes op de hoeken van de hof (1693-1710, 18 vss). in het geliefkoosde huisje en wat hij daar ziet en hoort (gekanker over grondbederf, de conversatie tussen Kees en Trijn) (1711-1844, 134 vss). lof van de eerlijke boerenvrijage (1845-1853, 9 vss). hekeling van hoofse vrijerij, eigen opvatting en eigen huwelijk (1854-1944, 91 vss). nabetrachting (1945-1964, 20 vss). weer naar het plein (1965-1978, 14 vss). de eilanden (1979-2052, 74 vss). de iepen langs de Vliet (2053-2104, 48 vss). kegelspel met de kinderen, tegen kansspel, spel der gedachten (2105-2164, 60 vss). de kluizenaar (2165-2172, 8 vss). geen verveling als de avond valt (2173-2179, 7 vss). aan de drukke Vliet, wat hij ziet, wat hij hoort (gesprek met de schipper, het verdere verhaal van de schipper tegen zijn knecht, beschouwing hierover van Huygens (2180-2272, 93 vss). bespiegeling erover (2273-2300, 28 vss). stukje landleven (2301-2304, 4 vss). wat hij nog meer hoort aan lof en kritiek als hij verscholen aan de Vliet zit en bespiegeling daarover (2305-2456, 152 vss). slapen (2457-2500, 44 vss). overgang naar het huis (2501-2504, 4 vss). de stenen opgang, met Rialto vergeleken; bespiegeling (2505-2541, 37 vss). beelden bezijden de opgang (2542-2552, 11 vss). de valbrug (2553-2572, 20 vss). de beste garantie voor veiligheid (2573-2632, 60 vss). de gewenste gasten: de kinderen op bezoek (2633-2664, 32 vss). | |||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||
nut van aanleg van de vijver (2665-2678, 14 vss). de vissen (2679-2700, 22 vss). spiegelbeelden in het water (2701-2708, 8 vss). sprong naar alchimisten, en bestrijding (2709-2724, 16 vss). wederom spiegeling (2725-2740, 16 vss). uitnodiging tot de maaltijd en een kijkje in het huis (2775-, 30 vss). boeken en muziek (2805-2820, 16 vss). afscheid van de lezer (2821-2824, 4 vss). Het blijkt dat de volgende onderdelen de meeste aandacht krijgen (48 vss of meer): de planmatige aanleg en het bezint eer gij begint, de eikendreven, de mastbomen, het pijlschieten, de berg, de naald, de (latere) uitkijktoren, de symmetrie, het plein, de boomgaard en de gulzigaards, het boek der natuur, wat hij in het tuinhuisje hoort, goede en slechte vrijage, de eilanden, de iepen, het kegelspel, wat hij aan de Vliet beluistert, veilig slapen. Het is begrijpelijk dat de verslagen van wat hij aan de Heerweg en aan de Vliet hoort de grootste plaatsen innemen (resp. 134 en 245 vss). Daarop volgen de onderwerpen waaraan de dichter makkelijk allerlei waarschuwingen vast kon knopen (boomgaard en gulzigheid 104 vss, het pijlschieten 102 vss). Dat het natuuronderzoek een grote plaats krijgt is begrijpelijk gezien Huygens' grote belangstelling voor alle natuurwetenschap (96 vss). Dan volgt de vrijage met 92 vss, eveneens een van de onderwerpen waar Huygens met veel verve over pleegt te spreken. En zo spiegelt zijn interesse zich verder af in de andere boven gesignaleerde onderdelen van 48 of meer vss. | |||||||||||||||||||||||
6. Hofwyck als hofdichtP.A.F. Van Veen stelde in zijn dissertatie De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken (Het hofdicht als tak van een Georgische litteratuur), Den Haag 1960, een onderzoek in naar aard en oorsprong van de nederlandse hofdichten. Hij constateert dat we hier zeker met een genre te maken hebben dat zich duidelijk aftekent tegen andere genres zoals het pastorale. De oorsprong is klassiek, en moet vooral gezocht worden in Vergilius' Georgica en de scriptores rei rusticae. Verschillende elementen die het hofdicht kenmerken, komen ook bij Huygens voor, al is mijn indruk dat Huygens zoals in iedere dichtsoort die hij beoefende, een grote mate van zelfstandigheid vertoont. Zo wordt Hofwyck gekenmerkt door een zeer grote aandacht aan de bomen besteed, terwijl kruiden en bloemen nauwelijks aan bod komen. Hofwyck is primair een gedicht over bomen van een liefhebber van bomen. Met andere hofdichten heeft Hofwyck gemeen: het sterk topografische karakter (waarmee bedoeld wordt dat wij in een bepaalde ruimte van plaats tot plaats worden rondgeleid), dat het huis (vrijwel) niet beschreven wordt (wij worden er slechts geintroduceerd via stenen opgang en valbrug), het beschrij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||
ven van het uitzicht, de beschrijving van de boekerij (zeer summier overigens), het voortdurend geven van godsdienstige en zedelijke lessenGa naar voetnoot1 (zeer sterk bij Huygens; als men deze uitweidingen optelt komt men tot een getal van veertig); het zien van de natuur als openbaring van God (hoe zou het ook anders kunnen bij de goedgereformeerde hofdichtschrijvers?), het gaarne stilstaan bij het materiële profijt, de materiële genietingen van en in de hof; het voeren van gesprekken met de gasten; het veronderstellen van veel eruditie bij de lezer. Maar alles wordt door de unieke geest van Huygens gekleurd, op zijn persoonlijke wijze aangevat en uitgedrukt, nooit vervelend, altijd spiritueel. Terecht was Hofwyck voorbeeld voor andere hofdichters. Ook in dit genre, zoals in alle andere die hij heeft beoefend, kwam hij tot een hoge prestatie. Hofwyck zal wel volgens een plan gemaakt zijn zoals alles wat Huygens schreef (zie Dagh-werck, p. 20). Maar zijn vrije, speelse geest en zijn geestigheid zorgden er wel voor dat het gedicht nooit werd doodgedrukt door het schema en hij bleef souverein met de stof omspringen, zijn luim en voorkeur volgend, ‘wilde’ associaties makend in soms korte, soms lange zijsprongen. Hofwyck is niet een godsdienstig gedicht in de zin van een gedicht dat over een godsdienstig onderwerp handelt, maar in Huygens' handen wordt alles godsdienstig (vgl. Dagh-werck, p. 17). Niets is buiten God, alles verheertlijkt Hem, ‘stort overvloedig sprake uit’ (Ps. 19:3). Alles is aan Hem onderworpen en moet Zijn wet gehoorzamen. Hij slaapt zelfs omdat God het beveelt. Expressis verbis wordt slechts enkele malen in Hofwyck over de Schepper en Onderhouder en de Verlosser van alle leven gesproken: het prachtige stuk 181-200, als God weer een oorlog over Nederland zou brengen; Zijn barmhartigheid als wij falen (517-522); zijn bestraffing van menselijke trots en Huygens' verootmoediging daaronder (783-792); Gods ‘verzichtigheid’ en volmaaktheid die wij moeten nastreven (840-848); vertrouwen op Gods leiding van zijn kinderen als hij er niet meer zal zijn (1041-1048); bede dat God ons be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||
ware voor een nieuwe oorlog (1231-1240); het licht van Gods openbaring tegenover onze duisternis (1525-1536); hetliefhebben van de dwalende broeder krachtens Gods gebod (1561-1572). | |||||||||||||||||||||||
7. Het voorwerkHet voorwerk voor de editie van 1653 gaat vooraf aan de apograaf A. Het bestaat achtereenvolgens uit:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||
8. De handschriften en de drukkenEr zijn van Hofwyck twee handschriften, een klad-autograaf (verder K genoemd) en een apograaf (verder A genoemd) van een afschrijvershand waarvan ook de apograaf van Trijntje Cornelisz is (vgl. P.J.H. Vermeeren, Constantijn Huygens' Hofwijck, Wassenaar, 1967, Haagse Teksten II, Inleiding, p. VII), Beide hss berusten in de handschriftenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage onder signatuur 128 D 24. A is drukkerskopij geweest voor de eerste druk van Hofwijck in 1653, zoals blijkt uit aanwijzingen voor de zetter in de marge. K is een typisch klad, met z'n talloze verbeteringen, toevoegingen in de marge, verschrijvingen enz. Dat Huygens meermalen van een eerder klad werkte, blijkt op verschillende plaatsen, waar hij zich vergist door met het oog een regel te ver te dwalen bij het copieren van een eerdere versie of door ‘ad sententiam’ te copiëren. Men zie de manuscriptologische aantekeningen bij 657, 830, 1371, 1751, 1789, 1803, 2033, 2321, 2339, 2368. Anderzijds heeft hij ook gedeelten in dit handschrift voor het eerst neergeschreven. Met zekerheid geldt dit voor de laatste 78 vss (2746-2824), waarvan hij zelf betuigt dat hij ze in één adem geschreven heeft (wat niet wegneemt dat hij er daarna behoorlijk in gecorrigeerd heeft!). Ik stel mij voor dat hij soms van een eerder klad afschreef (altijd corrigerend), soms een gedeelte voor het eerst in deze autograaf neerschreef (daarna corrigerend). De copiist heeft als legger K gehad. A is een over het algemeen nauwkeurige, per woord, niet per regel of zin afgeschreven copie van K. Dit blijkt uit plaatsen waar K zeer onduidelijk is en A daardoor faalt (zie de varianten bij 118: de s van wercks zeer onduidelijk, kon makkelijk voor de benedenhaal van de k worden aangezien; 295: de i van in zeer onduidelijk, zonder punt, kon makkelijk voor e worden genomen; 904: in de r van rooft is geknoeid en mislezing als l was mogelijk; 1035: als men K beziet is de foutieve lezing matelick gespilt zeer begrijpelijk; 1454: de o van over-voll is onduidelijk, de copiist maakte er a van (over-vall); 1891: des wijsen las hij als der wijse, maar de s van des was zeer klein en leek veel op r, de n van wijsen vrijwel tot niets gereduceerd; 2116: de o van kon kon makkelijk als a worden gelezen; 2120 de copiist las der voor des, maar in de combinatie -es waren s en r ook wel zeer moeilijk uit elkaar te houden; 2718: de w van verdwijnende leek veel op een r, de u (voor v in deze positie door Huygens gebruikt) was vrijwel gelijk aan een n). De interpunctie is door de copiist goed verzorgd; vooral het aantal dubbele punten en puntkomma's, inzonderheid aan het verseinde, is toegenomen. Apostrofs ter aanduiding van elisie, syncope, weggelaten buigingsuitgangen als -en, -e voor vrl woorden, zijn aangebracht als ze er niet reeds stonden, maar worden ook wel eens vergeten waar K ze wel heeft (bijv. 1963 Haer ooren en haer tong); soms ook brengt de copiist ze ten onrechte aan (bijv. sijn' gevoelen 1958). | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||
A wijkt desalniettemin op vele plaatsen van K af door:
In elk geval is een uitgave van K dringend nodig doordat allerlei fouten van A in de druk van 1653 zijn overgegaan en van de editio princeps in Korenbloemen 1658 en in Korenbloemen 1672 (Vermeeren gaf een reprint van 1653, Worp gaf eveneens de tekst van 1653 uit, zie W. IV, p. 266 noot). Wat de varianten betreft beperk ik mij tot de tekstvarianten; het heeft geen zin de talloze verschillen in spelling, interpunctie, majuskels en minuskels, al of niet aaneenschrijven van woorden, al of niet gebruik van een koppelteken in samenstellingen enz. te vermelden. Wel is een enkel geval van interpunctieverschil bj de varianten opgenomen, omdat er een interpretatieverschil mee samenhangt. Men vindt derhalve in deze uitgave de tekst van Hofwijck naar de autograaf met daaronder, steeds in dezelfde volgorde:
Wat de transliteratie betreft, heb ik de regels gevolgd die ik ook betracht heb in mijn vroegere uitgaven van teksten van Huygens: ‘al of niet aaneengeschreven zijn van woorden hangt af van de visuele indruk, waarbij de spatie de voornaamste rol speelt; | |||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||
normalisering van ij met en zonder punten tot ij.’ (Tien gedichten, p. 14). Ik voeg daaraan toe dat ik bij de transliteratie van Hofwijck het teken u voor v heb gehandhaafd, als typerend voor Huygens' spelling: in bepaalde posities schrijft hij u voor v, met grote hardnekkigheid. Het leek mij goed deze spellingeigenaardigheid van Huygens te behouden (vgl. Hermkens, p. 146, 147). Voorts heb ik de majuskel voor i,j, bij Huygens steeds I, gedifferentieerd tot I en J overeenkomstig de huidige spelling, om de lezer tegemoet te komen. | |||||||||||||||||||||||
9. Enige meermalen in Hofwijck voorkomende grammatische verschijnselen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||
|
|