Woord vooraf
Ik maakte kennis met Trijntje Cornelis in de tijd dat ik met Corine Kisling aan een editie werkte van het anonieme Mandement van Bacchus, een Antwerpse komische tekst uit 1580. Toen waren mij twee dingen opgevallen: ten eerste dat niet al mijn geleerde collega's Trijntje Cornelis kenden; ten tweede dat deze meesterlijke klucht - om niet te zeggen de beste klucht uit de Nederlandse literatuur - niet meer in de boekhandel verkrijgbaar was.
Toen mij, tien jaar later, gevraagd werd Trijntje Cornelis van zeventiende-eeuws in twintigste-eeuws Nederlands te vertalen, heb ik meteen ja gezegd, omdat ik dacht dat het een lacune zou opvullen en ik er veel plezier aan zou beleven. Vertalen is nu eenmaal de meest aandachtige manier van lezen. En inderdaad: het plezier was nog groter dan verwacht. Voor de uitgever bleek ik een witte raaf te zijn: men zocht een auteur van literair werk, iemand die vertrouwd was met de kluchttraditie (ook al was dat in rnijn geval dan vooral de Franse) en die bovendien het Antwerps dialect nog als native speaker in de mond moest hebben, want meer dan de helft van Trijn is in het Antwerps geschreven.
Gaandeweg begon ik in alexandrijnen te spreken, soms thuis, soms op mijn werk. Later droomde ik zelfs in versvorm, waarbij ik steeds het gevoel had dat ik iets heel belangrijks zei, de formule van de wereld ontraadseld had. Bij het wakker worden echter gleed de inhoud weg en bleef alleen het ritme van de alexandrijn over. Huygens had me te pakken met zijn ritme: hij zou erom gniffelen, mocht hij het horen.
Het ritme van Trijntje Cornelis doet natuurlijk aan, op enkele zeldzame uitzonderingen na, waarbij Huygens een beetje sjoemelt, soms met de jambe, soms met het rijm. Dat natuurlijke, die levendige frisheid, begon me steeds meer te bekoren. Soms lees je een werk van eeuwen geleden en, hoe goed je het ook vindt, toch vallen je dingen op die verouderd zijn, die nu niet meer kunnen. Welnu, Huygens' Trijntje Cornelis mag dan wel sporen bevatten van veranderde socio-culturele conventies, toch is het geheel praktisch niet verouderd: de tekst is nog steeds rauw, direct, vers van het mes. Simpel gezegd: Huygens kan ons doen lachen met zijn woorden, met zijn frisse onverwachte wendingen, die ons nog menigmaal op het verkeerde been zetten. Voor een groot deel heeft dit met het Antwerps te maken.
Dat Antwerps is tegelijk de charme en het probleem van deze klucht. De charme is overduidelijk te zoeken in het sappige, het gekruide, de goed-