Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 372] [p. 372] [5] Op de Leedige uyren van d'Heere Constantin Huygens Ridder. Dat niemand denck voortaen sijn penne te besproeyen Daermen den Henghsten-bron seyd uyt een steen te vloeyen, Dat niemand klautre meer daer't opgeboeyde sop Van het gekloofde Steyl klimt tot de sterren op. 5[regelnummer] 'tIs daer een drooge stroom; daer is geen vocht te vinnen, Daer is geen konstigh nat om meer Lauriers te winnen; Der negen Sust'ren Rey staet deerelijck en siet En in haer hemel selfs en is haer hemel niet. De jonger Huygens Soon, de Vorst van groote geesten, 10[regelnummer] Een hebbelijcker vorm om herssens op te leesten, Der Dichters schoonste pronck, wiens rijmen niemand smaed, Als die haer kunst benijd, of diese niet verstaet, Die heeft al't hoeven-vocht sijn aederen ontsoogen, Die swolgh die stroomen in met onversaede toogen, 15[regelnummer] Die nu het geestlijck nat de wereld overgiet Dat op't papieren veld met volle beecken vliet. Ick stae verbaest, en swijch; mijn opgetrocken sinnen Verwerren in de kunst eer ickse kan besinnen; 'tVraegd niemand om een vijl. Leeft. kloecke Huygens, leeft; 20[regelnummer] Ick sie en smaeck een Noot die schelp noch vlies en heeft. i. westerbaen. Vorige Volgende