[2] Aen den Hoogh-gheleerden Heer Constantin Huygens, Op het uyt-gheven van syn Costelick mal, ende Haeghsche Voor-Hout.
'tIs pijn en groote moeyt', gheen steeck-dicht nu te schrijven,
Daer alles wert ghesien, dat op, dat neer, te drijven,
Als een schip-breuckich hout; daer niet so seer behaeght,
Als dat gheschonden is, en van sijn eer ont-maeght.
5[regelnummer]
Vervloeckte Weerelds-zee, vol doodelieke baren,
Dreck-gote van't verderf, 'twelck in all' ander' jaren
Verscheyden was ghedeelt; maer in dit wan-gheslacht,
Als in een vuyl' riool', te samen is ghebracht!
Elck een schijnt af-ghericht, om touw en bot te gheven
10[regelnummer]
Aen't schuymich vlees-ghedrijf; elck een die schijnt te leven,
Op dat hy leven sou, vol lusten, sonder meer,
En laten, sonder nijd, den hemel aen de Heer.
De doove volgh-begheert, ghedompelt in de fluymen
Van domme herssens-drop, doet uyt haer setel ruymen
15[regelnummer]
Wet, reden, en natuer: Ghewoont' is nu de maet,
Daer op ons leven leeft, en in sijn weerde staet.
'tEn heeft noch neus' noch val, dat niet en is ghebogen
Op dit on-gansch model des vaders van de loghen:
En watter oock op past, al waret noch soo krom,
20[regelnummer]
Gheweken uyt sijn loot, 'theeft reden en waerom.
Dit al-bedrijvich spoock, gheklontert van ghebreken,
Van alle ambachtswerck sorghvuldigh opper-deken,
Snijt yeder een sijn stof: en wilt ghy sien een stael,
Wel aen, blijf hier wat stil, in dit kleyn-groot verhael.
25[regelnummer]
Hier sal u constantin, met wel-gekamde woorden,
Vol sins, vol deftigheyds, die niemant meer en hoorden,
Diep-gheestich wijsen aen, hoe dat wy ongherijmt
In al ons cost'lick mal, aen volgh-lust zijn verlijmt.
Hoe dat wy zijn verknecht aen alle nieuwigheden,
30[regelnummer]
En trouwen, onghewijt, ons arme-naeckte leden,
| |
Niet aen een noodich kleed, der sonden mis-gheboort,
Maer aen een spottigh last, dat ons slechts als vermoort.
Hoe dat de geyle jeughd sich t'allen tijd vergeten,
Met die onnuttich zijn, als om het graen te eten,
35[regelnummer]
Des aertrijcx enckel last: diens levens grootste deel
In toyen wert verquist, jae menich-mael wel heel.
Hier sult ghy sien verhaelt, en voor u oogh ontbonden
Dat groote Ioffrouw-kraem, die vremd' en nieuwe vonden,
Waer door sy spreeckt haer duytsch, al wert sy niet gevraeght,
40[regelnummer]
En wat sy in haer hooft, off in haer boesem draeght.
Elck een vint hier ijn less': der Iongh-mans dertel lincken,
Die min op Abr'ams schoot, als op der vrouwen dincken,
Staen hier oock af-ghemaelt: en met een scherp belagh
Van een kleyn mond-ghetreck getogen aen den dagh,
45[regelnummer]
Hoe dat dat schoon-soet volck (soo moetens' immers heeten,
Al warens' oock soo swart als d'Arnemuydsche keeten)
Wert van ons heden-puyck, als een groot heylichdom,
Gheafgodt en geviert met Godes eygendom.
En dat noch somtijds oock een sulcken slach van vrouwen,
50[regelnummer]
Die liever nestels sien in broecken, als een bouwen;
Die met ontleende moy, met een verkonste huyt,
Veel liever desen dagh, als morghen zijn de bruyt.
Maer 'tis ghenoech ghelispt: ick sou te veel vermincken.
Gaet heen, en laet u oor den gulden oorspronck drincken,
55[regelnummer]
Die Python heeft ghemengt met Hypocratisch nat:
En segh, begrijpj' het niet, ick ben te nauwen vat.
|
|