Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
[56] Een Bedelaer.(aant.) (aant.)Hij is een Aerdsch Planeet;Ga naar voetnoot1 een' Schildpadd sonder dack,
Hoewel t'huijs waer hij gaet; een' horen-loose Slack,
Die sonder sout versmelt; Mensch, menschelijxt van allen,
Mensch totte menschlickheit van d' eerste Mensch hervallen,
5[regelnummer]
Een na-neef van den Krijgh; een' spruijt van overdaet;
Een Monick sonder kapp; een pachter van de straet;
Een' logge legher-luijs; een' inbreuck vande werck-keur;
Een' schaduw van het hoff; een stoep-stijl vande kerck-deur;
Een karmer om den kost; een suchter van gewoont;
10[regelnummer]
'Tverwijt der Christenen daer om-ontrent hij woont;
Het naeckte lidt des Lijfs daeraf wij leden heeten;
De weij van't ongediert; het broeij-boss vande neten;
Het uijterste gepoogh van 'swerelds ongevall;
Een niemands bloedverwand; een opgeschopte ball,Ga naar voetnoot2
15[regelnummer]
Dien elck een ander sent, en allesins moet stuijten;
Een rogge kruijmelkorf; een Thresorier van duijten.
Sijn' maegh sitt op sijn' tong, en maecktse bedel-rapp;
Brenght sij gheen kleij ten dijck, dan spreeckt hij met een' schrapp,
Dan maent hij met een stomp, dan slaet hij met twee krucken,
20[regelnummer]
En doet medoogentheit den neck ter borse bucken;
Sijn uijterst toeverlaet is kinder-keel-getier,
Den ooren die wat lust een' Sackpijp of een' Lier;
Daer brengt hij d' oude Luijt van Orpheus met ter schande,
Daer dwinght hij Leewen met, en vangtse met sijn' handen;
25[regelnummer]
Die luij'ren op't gemack; en, gingh de dach-rent vast,
Soo lief leegh bedelaer, als ambachtsmann te gast.
Een Schouteth is sijn dood, een Lijckhuijs is sijn leven;
Hij loont sijn' gheveren met meer dan hij kan geven,
Den Hemel voor een' dronck is hogen Interest;
30[regelnummer]
Hij leeft van dagh tot dagh; hij sorgt voor 'twinter-nest
Als 't Sneew geregent heeft, dan sweert hij bij de korven
Die 'tSpuij begrommelen met kruijmel-mull van torven;
Hij koelt sich daermen sweet, hij warmt sich daermen beeft,
Meest beijde kommer-loos, dat's dobbel wel geleeft;
| |
[pagina 208]
| |
35[regelnummer]
Hij vindt sich in 'tgeniet van dexel en van kleeren,
Valt 't een of 'tander schaers, hij deelt weer met de Heeren.
Wat heeft de rijcke meer voor langhe voorsorghs pijn?
Niet veel. En evenwel, god helpse die het zijn.Ga naar voetnoot3
|