| |
| |
| |
Nawoord
Constantijn Huygens (1596-1687) is altijd een beroemd dichter geweest. In 1622, het jaar van zijn eerste grote publicatie, wist iedereen al wie hij was. Zijn verzen werden bejubeld en geïmiteerd. Drukkers gaven ze uit, ook zonder hem iets te vragen. In de achttiende eeuw was de belangstelling wat minder, al werd hij ook toen niet vergeten, maar al aan het begin van de negentiende eeuw is er een tot op heden onafgebroken stroom studies, tekstedities en bloemlezingen op gang gekomen. Huygens heeft kennelijk iets wat lezers telkens weer aanspreekt. ‘Scherp én zoet’, ‘droef én blij’, ‘wijs én mal’, werd hij door zijn tijdgenoten genoemd. Er spreekt iets uit van de opwinding die zijn werk teweegbracht. Zoiets kende men nog niet. ‘Jij kunt,’ schreef zijn vriend Hooft, ‘ook van het triviaalste iets bijzonders maken.’ Huygens als een soort tovenaar met taal: dat lijkt nog altijd een treffende karakteristiek. ‘Een verdomd groot dichter,’ moet de Nijmeegse hoogleraar en Vondelkenner W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) hem eens genoemd hebben.
Hij was niet een dichter voor wie de kunst boven alles ging, zoals Vondel. Die verwaarloosde eerst zijn winkel in zijden stoffen en haatte vervolgens zijn werk bij de Amsterdamse Bank van Lening; hij zag zichzelf als Dichter, een dienaar van Apollo, de god van de Kunst. Huygens zag zichzelf in de eerste plaats als een dienaar van de Prins van Oranje (ook niet de eerste de beste baan, maar toch een aards bedrijf) en hij dichtte in zijn vrije tijd, tussen de bedrijven door. Er spreekt een totaal andere visie uit op het dichterschap. Vondel zag de dichter als een soort profeet die, gevraagd en ongevraagd, de goddelijke waarheid moest verkondigen, en wel zo dat iedereen luisterde. Daar was totale inzet voor nodig. Alleen door voortdurende studie en oefening zou de dichter zijn woorden die dwingende kracht kunnen geven die ze nodig hadden om iedereen het goede te leren. Voor Huygens
| |
| |
was dat allemaal niet aan de orde. Hij ontkende niet dat zulke poëzie bestond, of kon bestaan - al dacht hij daarbij niet of nauwelijks aan de Nederlandse literatuur van zijn tijd - maar zulke hoge aspiraties had hij zelf niet. Wel treedt ook hij, net als Vondel, in zijn gedichten vaak op als trooster, als vermaner, als feestredenaar, kortom als iemand met een Boodschap. Maar zijn toon is veel persoonlijker. Hij wekt de indruk niet zozeer tot, als wel met andere mensen te spreken; en niet namens een hogere instantie, maar namens zichzelf. Vaak ook spreekt hij mét zichzelf, om over zichzelf of over de wereld of de mensen om hem heen na te denken. Meer dan een rustig moment had hij daarvoor niet nodig.
De eerste gedichtjes die we van Huygens kennen, schreef hij in december 1607, elf jaar oud. In het Latijn. Op zichzelf is dat niet opzienbarend. Meer jongens uit zijn milieu (hoge ambtenarij: zijn vader was een naaste medewerker geweest van Willem van Oranje en in die jaren secretaris van de Raad van State) leerden Latijn op die leeftijd en versjes maken in die taal hoorde erbij. Maar terwijl Huygens' wat oudere broer Maurits het met tegenzin deed, kreeg Constantijn er plezier in. Een van zijn eerste schriften is bewaard. Op de omslag staat (in het Latijn): Versjes geschreven door Constantijn Huygens, 1607. Begonnen in de avond van 17 december 1607. En een motto: Non est mortale quod opto [‘wat ik kies is onvergankelijk’]. Daaronder: oud 11 1/2 jaar. De volgende bladzijden bevatten nog enkele plechtige Latijnse spreuken (wel zijn ze verder vol krullen en poppetjes getekend), en ook het eerste gedichtje heeft iets van een levensprogramma:
Deum colendum esse [‘Bouw op God’]
Qui dominum colit et non ficta ista pietate [Wie op de Here bouwt met een ong'veinsd gemoed,]
Felicem dico; Qui gaudet legibus eius, [noem ik gelukkig; en,
| |
| |
wie vreugd schept in Zijn Wet]
Prosequiturque Deum, vera pietate, beatus. [en op Gods wegen gaat met ware vroomheid, zalig.]
‘Geschreven op 17 en 18 december 1607.’ Het metrum van de eerste regel lijkt niet helemaal in orde, maar zijn vader, die hem bij deze dingen sterk stimuleerde, mag trots op hem geweest zijn. Zo lang heeft Huygens trouwens nooit meer over drie regels gedaan. Hij kreeg het verzenmaken verbazend snel in de vingers en wat hij op zijn veertiende schreef, had soms al de virtuositeit die zijn hele latere werk zou gaan kenmerken.
Wat voor gedichten waren het? Bewerkingen van bijbelteksten, vrome meditaties, verhalen en anekdotes in verzen, en vooral ook veel gelegenheidsgedichten: voor nieuwjaar (van Sinterklaas merken we niets), voor verjaardagen, voor allerlei andere, vrolijke en droevige, gebeurtenissen, merendeels in de familiekring. Tot 1612 uitsluitend in het Latijn. Het leren van die taal (nog volop de taal van kunst, wetenschap en diplomatie) stond voorop en zijn leraar en zijn vader waren zijn eerste publiek. Maar het was algauw duidelijk dat hij een ongewoon talent had en hij mocht zijn kunsten dan ook steeds vaker buitenshuis vertonen. Uit de autobiografie die hij later voor zijn kinderen schreef valt op te maken dat zijn vader zelfs een beetje met hem te koop is gaan lopen. Met de beste bedoelingen overigens. Voor Constantijns latere carrière kon het geen kwaad als hij alvast bekendstond als een begaafde knaap, iemand met flair, die zijn talen kende. Toen hij in november 1614, achttien jaar oud, met een fraaie Frans-Nederlandse bruiloftszang kwam (met muziek van zichzelf!) op het huwelijk van een aanzienlijke relatie van zijn vader, moeten heel wat mensen hem met bewondering hebben aangekeken, en daar kon hij nog plezier van hebben.
Voor Constantijn zelf was de poëzie intussen al heel wat meer gaan betekenen dan een talent waar hij goede sier mee kon maken. In deze jaren gaat hij ook gedichten schrijven om na te den- | |
| |
ken over de dingen die om hem heen gebeuren. In de politiek bijvoorbeeld. De Republiek werd in deze jaren (het Twaalfjarig Bestand in de oorlog tegen Spanje, 1609-1621) verscheurd door godsdiensttwisten en de jongeman gaf zich in langere en kortere gedichten rekenschap van zijn standpunt daarin. Ook in persoonlijke aangelegenheden wordt de poëzie een middel om greep te krijgen op de verwarrende werkelijkheid, zoals we zien in Doris, het eerste gedicht van deze bloemlezing. We kunnen er rustig van uitgaan dat hij deze vorm van expressie niet meer kon missen.
Maar het bleef ‘bijzaak’. Dat heeft hij ook altijd sterk benadrukt, en daar had hij goede redenen voor. Dichters golden, net als tegenwoordig, nu eenmaal per definitie als een beetje wereldvreemd, en hoe meer verzen hij schreef, hoe meer hij kans liep op de kritische vraag of hij zijn tijd niet beter kon besteden. Dat was al zo in zijn jeugd, toen hij nog carrière moest maken. Enerzijds was het natuurlijk knap wat hij deed, maar het moest wel binnen de perken blijven. En het gold ook later, toen hij al lang en breed een positie had. Keer op keer verzekert hij dat hij zijn beste krachten aan betere dingen wijdde. De titels van zijn verzamelbundels: Otia (‘Ledige uren’, 1625), Momenta desultória (‘Acrobatische toeren tussendoor, 1644 en 1655), en natuurlijk Koren-bloemen (1658 en 1672), zeggen het allemaal. Ook zijn composities (de muziek was zijn andere grote passie) publiceerde hij onder zo'n titel: Pathodia sacra et profana occupati: ‘geestelijke en wereldlijke zangen van een drukbezet man’ (1647). Misschien overdreef hij hier wel een beetje mee. Zijn dichterschap is tenminste voor zover bekend nooit door iemand tegen hem gebruikt. Bovendien kan de nogal theatrale bescheidenheid die uit die titels spreekt, zeker op moderne lezers, ook wel eens averechts werken. Hoe bescheiden is iemand die, in een dichtbundel van meer dan duizend bladzijden, herhaaldelijk en met nadruk beweert dat hij er geen ogenblik ‘aan gezeten heeft’? Maar toch, het moet gezegd worden, het was niet onwaar. Wie
| |
| |
alleen maar een blik werpt op Huygens' reusachtige correspondentie (meer dan zesduizend bewaarde brieven), weet dat hij inderdaad veel en belangrijke andere dingen te doen had.
Huygens' levensloop kan hier alleen maar in grote lijnen geschetst worden. Na zijn opleiding en een aantal reizen als secretaris van gezantschappen naar Venetië en Londen, trad hij in juni 1625 in dienst als persoonlijk secretaris van de nieuwe stadhouder, Prins Frederik Hendrik van Oranje. Dat was een eervolle positie, hoewel het misschien niet helemaal was wat sommigen zich van zijn carrière hadden voorgesteld. Het was een puur dienende taak, buiten de landelijke politiek, en zelfstandig optreden werd, zeker in het begin, niet van hem verwacht. Maar Huygens maakte van zijn ambt wat ervan te maken viel en heeft zich spoedig onmisbaar gemaakt. Hij volgde de Prins overal (en dat betekende onder meer: iedere zomer mee op veldtocht tegen de Spanjaarden, in vaak weinig comfortabele omstandigheden) en hij verwierf een spilfunctie in het ingewikkelde geheel van benoemingen waarmee Oranje zijn machtspositie in de Republiek uitbouwde. Omdat alle stukken en brieven door zijn handen gingen, kende Huygens op den duur alles en iedereen. Het belangrijkste was dat hij het vertrouwen van Frederik Hendrik won, zodat die steeds meer aan hem ging overlaten. Zonder het beleid te bepalen, kreeg Huygens op die manier toch een grote invloed.
Ook op andere gebieden werd van zijn kwaliteiten gebruik gemaakt. Hij had verstand van architectuur en beeldende kunst en diende de Prins van advies bij de bouw en decoratie van de paleizen die in de jaren dertig en veertig in en om Den Haag werden gebouwd. Zo is Huygens (iets overdreven maar toch niet helemaal zonder grond) bekend geworden als ‘ontdekker’ van Rembrandt, die hij een paar mooie opdrachten bezorgde.
In 1634 werd Huygens voor zijn diensten beloond met een stuk grond aan het nieuw aan te leggen Plein in Den Haag. Daar
| |
| |
liet hij voor zichzelf en zijn gezin een monumentaal huis bouwen. Intussen was hij door aankoop in het bezit gekomen van de titel ‘heer van Zuilichem’; later zouden daar nog andere titels bij komen. Het ging hem voor de wind, en omstreeks 1670 hoorde hij tot de rijkste mannen van Den Haag. Maar van pensioen heeft hij nooit willen weten. Wel werd hij in 1672 door zijn oudste zoon opgevolgd als secretaris, maar hij bleef actief in een andere functie, die hij sedert 1630 naast zijn secretariaat had bekleed: die van ‘raad en rekenmeester’ van de Prins. In die hoedanigheid was hij belast met het toezicht over het beheer van de domeinen van de Oranjes in binnen- en buitenland, en daar is hij tot op hoge leeftijd voor in touw geweest. Zijn laatste inspectiereis maakte hij in 1684, achtentachtig jaar oud.
Al die tijd schreef hij gedichten, ‘te paard, in de koets, tijdens slapeloze nachten’, in verloren en soms ook wel ‘gestolen’ uurtjes, zoals hij schrijft. Soms lange, meestal korte en heel korte, in onnoemelijke aantallen. Onder die laatste groep zijn veel bewerkingen van bestaande anekdotes. Zo berijmde Huygens rond de jaarwisseling 1649-1650 een Engels moppenboek uit 1630, A banquet of jests. Maar telkens opnieuw schreef hij ook gedichten voor en over zichzelf en anderen, om na te denken, om contact te leggen of te houden, om mensen een hart onder de riem te steken. Of om een hartig woord tot ze te spreken, zoals zijn vriendin Tesselschade moest ervaren toen ze katholiek werd; of zijn kinderen, toen ze niet naar hem wilden luisteren. Er zitten niemendalletjes bij, maar in deze categorie vinden we ook Huygens' mooiste gedichten. Al ‘pratend’ heeft hij vaak een toon die uniek is in de zeventiende-eeuwse poëzie. Vooral uit die gedichten is deze bloemlezing samengesteld. Omdat Huygens alles bewaarde en overal de datum op schreef, laten ze iets zien van wat hem al die jaren, naast zijn werk, bezighield.
Twee algemene aspecten van Huygens' dichterschap wil ik hier afzonderlijk aan de orde stellen: zijn ‘duisterheid’ en zijn geloof.
| |
| |
Om te beginnen zijn ‘duisterheid’. Huygens geldt als een moeilijk dichter en dat was al zo toen hij begon. ‘We hebben je verzen gelezen,’ schreef zijn broer in 1622, ‘en we snappen er niets van. Het is net Turks, of Fries. We luisteren met verbazing en dan zeggen we: wat klinkt dat grappig!’ Huygens kon daar wel om lachen, maar hij ontkende vol vuur/dat hij het zijn lezer nodeloos moeilijk maakte. Wel wilde hij aandacht. Hij zocht lezers die bereid waren moeite te doen hem te volgen. Ik ben er niet op uit, schreef hij terug, om eenvoudige dingen moeilijk te zeggen. Ik wil dingen zo zeggen dat ze in een nieuw licht komen te staan. Dat maakte gedichten volgens hem pas interessant: als je ervan leerde met een verse blik naar de wereld te kijken.
Bij verschillende gelegenheden kwam hij hier op terug. Goede gedichten, zo redeneerde hij, zijn moeilijk, omdat de dichter ongewone gedachten onder woorden brengt. De rest is rijmkunde. Er was geen poëzie die hij zo verafschuwde als ‘de laffe, lamme lijm van het dagelijkse rijm’. Daar was volgens hem geen gebrek aan in Nederland. Hooft bewonderde hij oprecht en hij schreef desgevraagd vriendelijke versjes over vele anderen, maar zijn inspiratie haalde hij uit de buitenlandse literatuur: Italië (Petrarca, Marino), Engeland (John Donne), en bovenal uit de grote traditie van de klassieken en hun moderne navolgers in het neolatijn. Die traditie maakte voor hem de eigenlijke literatuur uit. Daar waren, vond hij, altijd lezers voor nodig geweest met een meer dan gemiddelde inzet.
In de tweede plaats zijn geloof. Het geloof was, zoals we zagen, al het onderwerp van Huygens' eerste bewaard gebleven versje. Hij is het zijn hele leven trouw gebleven. Hij was lid van de gereformeerde kerk, de officieuze ‘staatskerk’ van de Nederlandse Republiek, en onderschreef alles wat daar geleerd werd over de inhoud van het christelijk geloof. Centraal in deze leer staat de overtuiging van het onvermogen van de mens om iets werkelijk goeds en zuivers te doen, maar onlosmakelijk daarmee verbon- | |
| |
den is het vertrouwen op de genade van de Heer, die voor de gelovige eens alles ten goede zal keren, in het hiernamaals. Dat was voor Huygens de kern. Hij was overtuigd van zijn eigen zondigheid (hij schrijft daar ook vaak over, als hij over zichzelf nadenkt), maar twijfelde toch nooit aan de goede afloop. En ook in de diepste ellende geloofde hij dat de wereld bestuurd wordt door een goede God, die het leed alleen maar zendt om zijn kinderen op de proef te stellen.
Met deze boodschap houdt hij zichzelf, maar ook anderen op de been. Een wanhopige moeder, die haar enige dochter verloren heeft en zich niet wil laten troosten, wordt zelfs op bijna strenge toon tot de orde geroepen. Voor iedereen die daarvan schrikt: hij lijkt er zelf ook van te schrikken. ‘Dit is geen ongevoel,’ bezweert hij haar, en hij herinnert eraan dat hij eens zichzelf ook zo heeft moeten toespreken. Lijden is niet zinloos. Men moet er zelfs dankbaar voor zijn, want wie de beproeving doorstaat, mag zeker zijn van het eeuwige leven.
Dat was het belangrijkste wat hij te zeggen had. Dat hij verder, op dezelfde dag als waarop hij een ernstige meditatie schreef over het avondmaal dat hij in zijn kerkelijke gemeente zou vieren, ook de laatste hand legde aan een ruige klucht over een Zaanse schippersvrouw in de rosse buurt van Antwerpen: dat is een van die dingen waar zijn bewonderaars vaak moeite mee hebben gehad. Heel vroom en heel plat op één dag, en in één boek, dat kon bij hem. Er blijkt nog eens uit hoe zijn gedichten de neerslag zijn van alles wat hem bezighield.
Huygens is uitzonderlijk oud geworden, en van zijn generatie was praktisch niemand meer in leven toen hij stierf. Toch maakt hij in zijn laatste jaren geen sombere, vereenzaamde indruk. Er waren altijd weer nieuwe vrienden en vriendinnen, met wie hij kon musiceren en bij wie hij met zijn verzen terechtkon. Dat het percentage grafschriften in de loop der jaren steeds hoger werd, drukte zijn stemming niet. Hij is intensief met zijn eigen dood
| |
| |
bezig geweest, maar van een angstige geobsedeerdheid, zoals in sommige autobiografische gedichten van Jacob Cats, blijkt niets. De toon bij Huygens is veel positiever. Hij wilde goed voorbereid zijn, en verlangde naar een sterfbed waar anderen mooie herinneringen aan zouden hebben. Over de rest maakte hij zich niet werkelijk zorgen. Hij stierf op Goede Vrijdag, 28 maart 1687.
Nog in hetzelfde jaar verscheen een bundel ‘lijkdichten’, mogelijk op initiatief van zijn vriend, de Haagse predikant-dichter Johannes Vollenhove (1631-1708). We kunnen niet zeggen dat het een indrukwekkend afscheid is geworden, met bijdragen van dichters als, behalve Vollenhove zelf: Franciscus Plante, Petrus Francius, Geertruid Gordon, Romanus van Wezel, Karel Verlove, Hermanus Angelkot en meer van zulke weinig klinkende namen. Alleen de classicus Johan van Broekhuizen, die een kort Latijns gedicht leverde, was in de neolatijnse traditie min of meer een beroemdheid. De grote tijd van de Nederlandse poëzie was voor even voorbij.
Vollenhove, die zich indertijd als literatuurpaus aan het opwerpen was, had bovendien nog een nadrukkelijke waarschuwing aan alle ‘Bataafse dichters’. Hij prijst Huygens uitbundig voor diens stijl. Die heet ‘scherpzinnig, bondig, ongeëvenaard zinrijk’. Maar, voegt hij eraan toe, het is geen stijl waar anderen een voorbeeld aan moeten nemen. Ze is ‘hoog en heilig’, maar tegelijk
hem ternauwernood, en niemand anders veilig.
Hij volgde niemand, maar zichzelve hier alleen
op dat zich niemand, los [overmoedig], vermeet hem na te treên
Op 't steile voetspoor, veel te zorglijk [gevaarlijk] voor u allen...
Kortom: wat Huygens kon, kon Huygens alleen. Maar: ook hij kon dat maar ‘ternauwernood’... Zo'n woord gebruikte een lofdichter in die tijd niet per ongeluk. Vollenhoves lof voor Von- | |
| |
del, bij een andere gelegenheid, klinkt heel wat minder geclausuleerd. ‘Leer Vondels taal, Parnastaal, spreken,’ heet het daar. Huygens was voor hem al een van de grote figuren van het verleden geworden.
|
|