| |
Aan de diep bedroefde moeder van Anna Margareta Kien
8 en 10 februari 1661
Gods toren is in brand, en 't geldt de noorderlanden,
en 't zuiden gaat niet vrij; ja oost- en westerstranden
vermengen hun geschrei met Nederlands geween.
Men klaagt er al om 't zeerst van winden en van zeên.
5[regelnummer]
't Gebergte braakt meer vocht dan machtige rivieren
hun bedden binnenboord zijn machtig te vertieren;
de Rijn herkent zich niet, zijn oevers zijn vermist;
de stuurman op de Waal, verbijsterd en vergist,
weet niet meer onderscheid van Waal en Maas te maken:
10[regelnummer]
hij slaat zijn anker schier op wilgen en op daken.
De zee, die zwelgen zou alwat van boven neer
naar hare boezem rolt, stelt al haar zout te weer,
en bruist ertegenin, en weigert, met háár bergen,
| |
| |
de dronk bescheid te doen die de andere haar vergen.
15[regelnummer]
Is niet de toren heet die tot in 't water brandt?
Dit lijdt gij, droeve vrouw, met heel uw vaderland;
maar heel uw vaderland zie ik iets met u lijden,
wat gij van binnen lijdt, en and'ren van ter zijde.
Er gaat een zilter vloed, van tranen, door uw huis,
20[regelnummer]
zo zwaar als uw verlies, zo bitter als uw kruis.
't Komt op geen kanten aan, 't gaat boven brug en vlonder:
het gaat u als Gods man, uw beddespond gaat onder.
Wat zou ertegen staan, waar s 't ijzeren gemoed
dat, zo gemarteld, niet en deed zoals gij doet?
25[regelnummer]
Een bloem is u ontrukt in 't beste van haar groeien,
de kostbaarste gelijk die nog in Holland bloeien;
een parel is uw hand ontfutseld, een kleinood
ontstolen, midden uit de moederlijke schoot;
de dood is als een wolf uw stalling in gedrongen,
30[regelnummer]
en met het liefste lam van 't jonge vee ontsprongen;
gij hebt een zoeter zon zien dalen met de dag,
als Haagse zon lang in Den Haag verschijnen zag.
En 't is er duister, sinds dat vriendelijk paar lichten
ter aarde is gegaan... Waar voeren mij mijn dichten?
35[regelnummer]
'k Wou zeggen, sinds haar glans ten hemel is gebracht,
ten hemel, droeve weeuw, ten hemel, waar ze u wacht.
Mishaagt u dat verhuis? Kunt ge in uw harte vinden
't benijden van die gunst aan uwer beste vrinden
uitnemendste vriendin? Kunt gij zo moeder zijn
40[regelnummer]
dat gij haar weder wenst in de afgeleden pijn -
om weer uw troeteling in deze poel te wezen?
Vrees God: zíj heeft het u zo tuchtig aangeprezen;
loof God: zíj heeft het u zo troostelijk geleerd,
zo mannelijk de dood haar prikkelen verheert,
45[regelnummer]
dat, als gij het niet kon, na zulke trouwe lessen,
en zij uw tranen zag, haar ogen werden flessen,
| |
| |
en drenkten weer uw huis, met nog een sterker vloed
dan die u (lijd dit woord) Gods wrake tergen doet.
Dit is geen ongevoel. Ik preek vol mededogen.
50[regelnummer]
Zoals uw ogen staan, zo stonden eens mijn ogen,
toen leed ik wat gij lijdt. Was 't niet een enig kind
dat mij te lijden gaf, een vader die wél mint
heeft niet dan enige. Zoals ik met u worstel
zo worstelde ik met mij; met net zo'n harde borstel
55[regelnummer]
doorschrobde ik mijn hart als waar ik 't uw' mee boen.
Is 't mij maar half gelukt: ik gun u 't beter doen.
Verwint mijn zwakke deugd, verbluft haar en vermant'er,
deed ik 't te vrouwelijk, doet gij 't zoveel
| |
Haar grafschrift
Eens Anna, eens Margriet ligt in dit ene graf.
60[regelnummer]
Wat deed men haar te kort toen men twee namen gaf!
Zij was er honderd waard; en die van alle deugden
die ooit in een goed kind goede ouderen verheugden
betaamden bij haar doop. Als gij die deugden wist,
en hoe volmaakte leên zij waren ingekist:
65[regelnummer]
gij deed uw schreien bij de droeve moeders tranen,
en broeders tere rouw. Maar, hoorde gij vermanen
hoe zoet, hoe christelijk, hoe vrolijk zulk een ziel
uit zulk een lichaam scheidd', hoe mannelijk zij viel
en in het vallen rees, en haakte naar het schoonste,
70[regelnummer]
naar 't zalig Eeuwige, Gods onbegrepen woonste,
en wist gij hoe zij tot die arme moeder sprak
en broeders harten sterkte als 't hare lag en brak:
gij strafte 't zuchten in die moeder en die erven,
en allen die zo'n kind niet gaarn zo zagen sterven.
|
|