| |
Speelreisje begonnen in juni 1628
Door Delftse donderdag, het weerspel van de Mart,
berolden wij de klei en 't Rotterdammer hard.
Daar boorde men in 't slot van onze beurs, die maagd was,
met dubb'le sleutelen, zodat er schier gevraagd was:
5[regelnummer]
hoe komt de vis zo duur, waardinne? Maar de man,
in 't opdoen van zijn tuin, verdiende wel een kan
en twee galoches toe, die daar vergeten stonden.
't Was avond eer wij nog te Goud' het Herthuis vonden.
We vonden 't evenwel, en vonden 't redelijk,
10[regelnummer]
en gaven geern wat meer voor 't praten van Moer Rijck.
Oudwater 's anderdaags was 't eerst van ons bedrillen,
| |
| |
maar 't lustte ons geen tijd aan 't spinnewiel te spillen:
Montfoort was al te na. Daar rustten wij te noen,
en hadden met een uil, of met een waard te doen.
15[regelnummer]
Daar was geen beul gezien dat mensen konden heugen:
juist was een Engelsman zo zat geweest van deugen
dat deze dag zijn hoofd daarbinnen was geveld.
Op 't slot en hebben wij de trappen niet geteld,
maar buiten op het rond van 't zeldzaam huis staan smaden.
20[regelnummer]
Korts hadden wij 't zo weer op IJsselstein geladen,
en zeiden openlijk: 't was 't Prinsenhuis, zo 't hiet,
maar 't was de rechte kas van zulke grootheid niet.
Vianen lachte meer in onze lekk're ogen:
o groene muren, o het aller uiterst pogen
25[regelnummer]
van mensen en natuur! Wij droomden all', die nacht,
een stuk van 't paradijs was over Rijn gebracht,
en 't scheelde Culemborg de helft van ons behagen
dat wij 't zo deun, zo korts, zo vol Vianen zagen.
Maar zijn beleefde heer versierde 't met zijn woord:
30[regelnummer]
‘Blijf, vrienden, blijf bij ons, en reis maar morgen voort.’
Wij moesten 't weigeren, en reisden nog die avond,
al was er die ons dreigde en 't onderweg te spa vond
daar vijand reiken kon; maar wij vernamen geen
en kwamen veil bij daag te Buren ingereên:
35[regelnummer]
te Buren, 't fier gebouw en 't waardige vernachten
des groten eigenaars, zelf korteling te wachten
- te wachten als een vorst die koningen, bij nood,
kon huizen, en voorzien twee hoven met zijn brood.
Tot zijner eere was al de eer die men ons dede
40[regelnummer]
van vrij bed op het hof, vrij tafel in de stede
met twaalf apostelen, en 't vriendelijk gelaat
van stille burgerij en zoete magistraat.
't Werd Gods dag, en tot God besteedden wij de mergen,
en kruisten sedert noen Rijn, Wijk en Vel wer bergen.
45[regelnummer]
Die klommen wij ten top, en zagen van zo hoog
| |
| |
de kaart van onze reis in 't wenken van een oog:
ook Amersfoort, de rust van wijze wereldwijkers.
Daar gingen wij alleen die avond uit als kijkers.
De naaste morgenstond bereden wij de baan
50[regelnummer]
van Soest en Emmenes, waar zoveel eiken staan
als elzen om Den Haag; en Naarden, waar wij dachten
aan Spanjes wreed verraad; en dreigden te vernachten
in 't Gulden Veen aan 't IJ. Maar Muiden keerde ons
en sloot ons heel de nacht ten hals toe in het dons.
55[regelnummer]
Al zijn gevangenen en sluit de Drost zo zacht niet:
geen vaster. Dat geweld en weten wij de kracht niet
van Muider boeien, maar de vriend'lijke ongena
van zijn genegenheid, die alle vroeg te spa
en alle spa te vroeg beduidde om vertrekken,
60[regelnummer]
en ieder ogenblik in uren uit kon rekken
én schrimpen ieder uur tot ogenblikken in
met zoete wijsheid van zijn ongemeen verzin.
Die vreugd was op haar hoogst met 's middags zon gestegen
en 't scheidensuur was rijp: wij scheidden. En verlegen
65[regelnummer]
met 's achtermiddags lengt', besteedden nog een deel
aan Weesip, de onbekende ouw' kennis van onz' keel.
Dijk op, dijk af gerold, en weer op en weer neder,
ontving ons Amsterdam. Dank hebbe wind en weder,
dank hebb' Die 't weder maakt
Hier werd de tocht gestaakt,
die tocht van vijftien steden,
Hier lustte 't ons, met reden
75[regelnummer]
van vrienden overstreden,
aan Amsterdam, de stad van meer als vijftien steden.
|
|