| |
| |
| |
[Korenbloemen]
Doris. Herdersklacht
Geschreven, ziek, in Londen, 1618
't Tweede jaar is omgelopen
Tweemaal hebt gij overkropen,
oost en west, door zuid en noorden,
5[regelnummer]
sinds ik Doris eerstmaal hoorde
sinds ik Doris eerstmaal zag.
Nog heb ik het niet vergeten
(Doris kan 't ook nog wel weten)
hoe die vriendschap eens begost
10[regelnummer]
die mij toch zozeer verheugde,
die mij kostte zo veel vreugde
als ze mij nu kwelling kost.
't Haags gerucht was ik ontweken
achter die begraasde beken,
15[regelnummer]
waar zo menige eikenplant
(de oudheid doet ons zulks geloven)
heeft doen delven, heeft doen kloven
Vrouw' Jacoba's eigen hand.
Eenzaamheid was ik gaan zoeken
20[regelnummer]
in die donkergroene hoeken -
wat verander je, mijn bloed!
Doris, 't proefstuk van Nature,
de allerliefste van de buren,
25[regelnummer]
Kon ik zeggen hoe de mane
in de blauw gewelfde bane
| |
| |
dan zou ik eerst goed vertellen
hoe dat Doris haar gezellen
30[regelnummer]
overtrof en trad vooruit.
't Zoet gezelschap dat zij leidde
en dat ik niet wilde scheiden,
maakte dat ik stond aan kant.
Maar, o onverwachte tijding!
35[regelnummer]
Doris toonde wat verblijding
en ze greep mij bij de hand.
‘Herder,’ sprak zij, ‘waar wil 't henen?
Kun jij je gezelschap lenen
aan deez' nimfen deze dag?’
40[regelnummer]
‘Gaarne, 's-Gravenhaagse eer,’
zei ik. ‘Maar er zijn er meer
waar ik 't niet bij halen mag.’
‘Halen?’ riep zij, en ze lachte.
‘Och, kind! wist je mijn gedachte,
45[regelnummer]
dan zei jij dat nimmermeer.
In de buurt zijn hier geen mensen
wier gezelschap ik mag wensen,
of ik acht jou nog veel meer.
Verder wil ik nog wel zweren,
50[regelnummer]
als een herderin met eren,
dat er drie zijn in getal
die ik in de wereld achte,
waar ik vriendschap van verwachte,
maar jou stel ik boven al.’
55[regelnummer]
Toen was 't mijn tijd om te spreken.
Maar de fles en kan niet leken
| |
| |
die gevuld is tot de top.
Woorden die mij meest gebraken
konden uit mijn mond niet raken:
60[regelnummer]
blijdschap stopte mij de krop.
‘Plomperd,’ zei ik in mijn zinnen,
‘kun je 't van jezelf niet winnen,
moet hier zo lang op gedocht!’
Hoe ik 't keerde, hoe ik 't wendde,
65[regelnummer]
er kwam niets uit in het ende
dan: ‘Och, die 't geloven mocht!’
‘Wat, geloven!’ zeide Doris,
‘denk jij dat mijn hart een door is,
waar men enkel door-heen gaat?
70[regelnummer]
Jou heb ik, allang voor dezen,
uit veel duizenden gelezen:
en dat is geen kinderpraat.
Ziet, dit ringsken heeft geen ende,
hoe men 't keren wil of wenden:
105[regelnummer]
de eeuwigheid moet ook zo zijn.
Nu bezweer ik je bij dezen:
laat jouw trouw voor eeuwig wezen
dit 's het teken van de mijn'.’
‘Was er langer tijd te noemen,
110[regelnummer]
mocht de mens zich meester noemen,’
zei ik, ‘van de eeuwigheid:
langer tijd wilde ik begeren
om jou van nu af te zweren,
Doris, mijn getrouwigheid!’
| |
| |
115[regelnummer]
Verder konden wij niet spreken,
tijd begon mij te ontbreken.
't Laatste woord was: ‘Goede nacht,
vaarwel, liefste herderinne...’
‘Vaarwel, herder, die ik minne
120[regelnummer]
meer dan jij ooit hebt gedacht!’
't Scheiden was mij wel erg deerlijk,
maar al was ik ongeveerlijk
een paar halve jaren weg:
brieven, die met onz' gedachten
vlogen daag'lijks overweg.
Maar mijn jonkheid onervaren,
en mijn domme jonge jaren
konden mij niet doen verstaan
dat de vreugden van dit leven
155[regelnummer]
op het hoogste zijn verheven
als ze naast ten valle staan.
Nu, daar kwamen niet meer brieven.
schreef mij Doris niet een woord.
160[regelnummer]
d'Oorzaak mocht ik niet eens weten;
't waren voor mij al sekreten.
Maar ik had ze gauw gehoord.
En hoe zou ik ook niet horen
wat een ieder kwam ter ore,
165[regelnummer]
wat nog heel de wereld ziet!
Doris' harte was ontsteken,
| |
| |
hoorde ik langs de velden spreken,
Doris was haar eigen niet!
Nu wens ik geen oude wonden
weer opnieuw te gaan doorgronden:
klachten brengen geen gemak.
Schreien kan geen tranen stelpen,
185[regelnummer]
spreken kan mij ook niet helpen,
Doris, die ik acht en ere
meer dan al des werelds ere;
190[regelnummer]
zolang 's hemels rond zal duren,
zolang vierentwintig uren
heb je immers goedgevonden
langer niet te zijn gebonden
195[regelnummer]
dan totdat je een beter vond:
gaarne stel ik mij tevreden,
want jouw wil is al mijn rede,
mijn orakel is jouw mond.
Laat mij één genucht behouwen:
200[regelnummer]
als ik jou zal gaan aanschouwen
aan een anders hand gepaard,
dat ik dan mag overleggen
wat ik eertijds was, en zeggen:
och, is dat der vrouwen aard?
|
|