Gedichten. Deel 8: 1671-1687
(1898)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage.Lofdichten, enz. van de Korenbloemen (1672).Na eene fraaie titelprent van Romein de Hooghe, den titel en den inhoud der boeken van dl. I volgt het vers van H., Op de Titel-print (dl. VI, 114). Dan het bekende portret van H.: Netscher Pinx. A. Blotelingh sculp., en daartegenover dit versje: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
In exactissimam effigiem viri illustris Constantini Hugenii Zulichemii poëmatis ejus vernaculis praefixamGa naar voetnoot1).Hinc patris Hugenii par vivae spirat imago:
Hinc spirat Clariis pagina foeta modis.
Ambiguam pictura facit cum carmine palmam;
Gloria, nec dicas, haec sit an illa prior.
5[regelnummer]
Vsque adeo dextrâ sibi Pallade reddidit omnem
Haec Phoebum effigies, hic Helicona liber.
Nicolaus Heinsius D.F.
Onder de opdracht: Aen mijne lieve dry overige Sonen (dl. VI, 314) zijn aan de citaten nog deze toegevoegd: Effinge aliquid et excude quod sit perpetuo tuum, nam reliqua rerum tuarum post te alium atque alium dominum sortientur. Hoc nunquam tuum desinet esse, si semel coeperit. Plin. sec. Quatenus nobis denegatum diu vivere, relinquamus aliquid quo nos vixisse testemur. Id. Forsitan hoc studium possit furor esse videri;
Sed quiddam furor hic utilitatis habet. Ovid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de lofdichten, die ook in de uitgave van 1658 zijn opgenomen (dl. VI, 315-327), vindt men nog de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de Koren-bloemen: Nederlantsche gedichten van den heere van Zuilichem, etc.Ga naar voetnoot1)Hier rijst de Sang-kunst in den top,
De Sang-bergh selfs veel hoger op;
Men twijffelt, of Apol sijn snaren
Sou durven met den Ridder paren;
5[regelnummer]
Dit 's vast, hier paart in eenen Man
Al wat een Dichter maken kan,
Wiens dicht geschept uyt Echte vlieten,
Geen eeuw de verw sal doen verschieten.
Slaat, Leser, 't Oogh op dese blaan,
10[regelnummer]
En laat daar op uw' aandacht gaan,
En segt gy niet, in dese bloemen,
Is al wat waardich is te roemen?
De bloem, de room, het mergh, het zap
Van aardicheen, en wetenschap,
15[regelnummer]
De kern, het pit, (en noyt volpresen)
Van al dat ergens is te lesen?
Vernuft, en sin, en konst en taal,
Is in dit schrift, kort, altemaal,
Wat ziel voldeedt, wat Oogh en Ooren
20[regelnummer]
Van Letterlieden kon bekooren.
En niemandt vrees te zijn versnelt,
Als wies'er onkruydt op dit velt,
Neen, 't zijn gesonde Koren-airen,
Die nimmer Maagh of Hert beswaren.
25[regelnummer]
Al seyden wy tot Schrijvers lof,
Die vroom wil zijn, besoeck ons Hof.
Hy twijffelt niet, die d'eerste sangen
Maar van sijn boeck heeft aangevangen.
Doch 'k laat het werck in sijn geheel,
30[regelnummer]
De roem daar van was my te veel,
Licht poogde dat een beter veder,
Doch legt oock gy de pen vry neder
Die al te ydelijck gelooft,
Dat gy om dit vergoden hooft
35[regelnummer]
Een bladt, of Lovertjen soud hechten,
Schey uyt, schey uyt, verwaande en slechte,
Dit is een Man van wonderheen,
En sal ick 't seggen soo ick 't meen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dien Man sal niemand licht volprijsen
40[regelnummer]
't Zy dat men sagh de dooden rijsen
Van hun doodtbussen, worm, en stof,
De Catsen, Heinsen, rijck van lof,
De Hoofden, Grooten, en van Baerlen,
En soo d'er meer noch sulcke paerlen
45[regelnummer]
Nu blincken in de kerck van Eer;
Doch alderbest sal desen Heer
Met een penceel van soo veel talen
Sich selfs noch na het leven malen.
Soo blijve dese Poësy
50[regelnummer]
Onsterffelijck, en in waardy,
Soo moete noyt dees' Inkt verbleken,
Soo langh men Rooms of Griecx sal spreken,
Of eenigh ander konstigh woordt
In heel Europa werdt gehoort,
55[regelnummer]
Ja ergens letter ongeschonden
In Boekery sal zijn gevonden.
My dunckt ick spreeck Orakel sangh,
Wat Dicht versmolt, dit leefde langh,
De Hemel wil ons gunstigh geven
60[regelnummer]
Dat oock de Maker langh magh leven.
S. Simonides.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aen den heer van Zuilichem, op den tweeden druk van sijn edts Korenbloemen. Monumentum aere perennius.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+O Neêrlants eeuwige eer, die ons in Neêrlantsch Dicht
Laet hooren gantsch Europe en 't puik van zoo veel talen,
Zoo moet geen tael noch tijd uw' grooten naem bepalen,
Als ik eerbiedighlijk my blint zie aen uw licht.
5[regelnummer]
Mijn zang weide in uw' lof: maer al de zangbergh zwicht
En zwijght, of zweet vergeefs, verduistert door die stralen.
Apelles kunstpenseel kon Alexander malen,
Maer geen' Apollo met zijn hemelsch aengezicht.
O ledigheit, vol werx! ô eedle Korenbloemen!
10[regelnummer]
Geen graen is by uw deught op eenen dagh te noemen.
Gy rijst alleen, gelijk de Fenix uit zijn vlam.
Een Maro wint het; en men vint geen twee Homeeren.
Dies zal mijn Dicht u best, ô Fenix Dichter, eeren,
Als gy der Steden Stadt, uw stemmend Amsterdam.
J. Vollenhove.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Klinckert op de vermeerderde Kooren-bloemen van den heere Constantyn Huygens ridder, heere van Zuylichem, etc.Ga naar voetnoot1)
Hic meret aera liber Sosiis, hic et mare transit
Et longum noto Scriptori prorogat aevum.
Men spreeck' my niet van Lely off van Roos,
Van Violet, off lieffelijcker geuren;
Van Purperbruyn off andre Tulps-coleuren,
Die d'allersneêghste Puyck Bloemist verkoos;
5[regelnummer]
Men spreeck' my niet van 't blanck en van 't gebloos
Van Hyacinth, Narciss' off and're keuren,
Die Proserpijn' op Henna mochten beuren,
Want all die bloemcieraedjen sijn te broos.
Maer soo men my met bloemen will vermaecken,
10[regelnummer]
Men geev' mijn ooge bloemen voll van saecken,
En saecken voll van Bloem, als Constantyn,
Wiens onweêrgaedelijcke Kooren-bloemen
Ick boven d'aller-edelste sall roemen,
Om dat het duerb're Wijsheyts Bloemen sijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de selve.Won eertijts Keyser Constantyn
Door winst van Landt, van Stadt, van Slooten,
Dien schoonen eernaem van den Grooten,
Die eeuwighduerende zall zijn,
5[regelnummer]
Soo magh men Huygens, sijn Genant,
(Wiens Vaerzen voll van wijse woorden
Soo menigh Stadt en Landt bekoorden
Door soet geweldt van schoonen trant)
Oock, om dit Puyck van Kooren-bloemen,
10[regelnummer]
Een staeltjen van sijn grooten Geest,
En wat noch grooter is geweest,
In zulcken grooten Man te roemen,
Wel Constantyn den Grooten noemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch.Waerom mocht d'Heer van Zuylichem
Dit Werck van soo veel konst en klem,
Dit Werck soo schoon door een geweven,
De naem van Kooren-bloemen geven?
5[regelnummer]
Ick sie 'er wel een hoopen blaen
Van veelerley coleuren staen:
Maer (is dit mangel oock te doemen?)
Ick zie 'er noch geen Blaeuwe Bloemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch.Indien dat Huygens Kooren-bloemen
Soo schoon, soo nut, soo swaer gelae'n
Van vruchten, noyt genoegh te roemen,
Op dees' Papieren Acker staen,
5[regelnummer]
Voor ellick die s' er aff will lesen;
Wat moet sijn Kooren dan niet wesen!
J. Costius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op den tweeden druk der Korenbloemen, van den edelen gestrengen heer Konstantyn Huygens, ridder, heer van Zuilichem etc. en sekretaris van zijn hoogheit den heere prince van Oranjen etc.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+Wij zullen dan dien onwaerdeerbren schat,
Op nieuw verrijkt met keur van dichtjuweelen,
De werrelt afgemaelt op ijder blad,
Weêr zien in 't licht? en in dien rijkdom deelen!
5[regelnummer]
De faem droeg lang den lof van Konstantijn
Den aerdkloot om; zij leeft op alle tongen:
Van haer gewaegt de Tiber, Teems en Rijn,
En Seine, die van Hem voorbij gezongen,
Een Vaster zwier van dichten heeft geleert.
10[regelnummer]
Maer welk een land zou Huigens naem niet hooren,
Die nooit genoeg gelezen, en geëert,
Spreekt overal gelijk een ingebooren.
Noch is dat voor zijn glory te gering,
Al zingt hij nae elks wensch in alle taelen,
15[regelnummer]
Al smaekt hij elk in zijn bespiegeling.
Het lust hem meê d' aeloutheit t' achterhaelen,
De Grieken nae te stappen op hun trant,
En Martiael te wekken uit zijn asschen.
Mij dunkt ik zie de trekken van zijn hant,
20[regelnummer]
Een snelheit, en gedachten die hem passen.
Hier vloeit een zee van wijsheit overal.
Hier springt een bron met overvloet van straelen,
En bruischt gelijk een steile waterval,
Die 't aengezicht der omgelege dalen
25[regelnummer]
Opheldert, en den blijden akker voed
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Met levend kristalijn en zilvre stroomen.
Hier 's Nektar voor 't aendachtige gemoet,
Uit 's werrelts mist ten hemel ingenomen.
O bloempriëel, zoo konstig geschakeert,
30[regelnummer]
Hoe wensche ik weêr uw perken in te treden!
Het heugt u, hoe ik u heb gewaerdeert,
En nedrig, en verwondert aengebeden.
O Rijkdom van orakels, vol van geest,
En Pinxtervier, hoe zal de naneef hooren,
35[regelnummer]
En hoe zal hij gelooven, die u leest,
Dat gij zijt in 't gewoel van 't hof gebooren?
In 't barnen van den krijg, en 't oorlogsvelt,
In 'tbarsten van granaten en kortouwen,
In 't dreigen van het Arragons gewelt,
40[regelnummer]
En menigmael in andere landsdouwen
Uitheemsch, en ver van uw bekende lucht.
Noch komt gij u zoo heerelijk vertoonen,
En drijft zoo wijt op wieken van 'tgerucht,
't Geen met onsterflijke eer uw dienst zal kroonen,
45[regelnummer]
Dat zelf de Nijt, maer tot haer hertenleet
En bittre smart, het kostelijke leven
Van Konstantijn moet achten wel besteet,
Al had hij niet als zulk een werk geschreven.
I. Antonides Vander Goes.
De inhoud van deel I is als volgt:
Het 2de deel heeft tot titel: Koren-bloemen. Nederlandsche Gedichten Van den Heere van Zuylichem. Tweede deel. In XVI. Boecken. Nota | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leges quaedam, sed limâ rasa recenti; Pars nova major erit, Lector, utrique fave. Mart. 10. 2. (Vignet) t'Amstelredam, By Johannes van Ravesteyn, Boeckverkooper, en Ordinaris Drucker deser Stede, 1672. Het deel heeft den volgenden inhoud:
|
|