Gedichten. Deel 2: 1623-1636
(1893)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[1623]Een gesantGa naar voetnoot1).Hij is een eerlick Spie; een buytens-baet-besorgher;
Een hier, een allesins gevaerlick medeborgher;
Eens Vorsten langsten Arm; een ongeroepen gast,
Die nochtans nootelick aen 'thooger ende past;
5[regelnummer]
Een staende licht, een balck, een waterloop verkregen
Op Tuyn, op muer, op grond van verr' of naest gelegen;
Een Oogh op 't sien gehuert, en daerom soo verhooght,
Op 't sluymeren gelaeckt, op 't slapen noyt gedooght.
Een sprekend Tafereel van die hem heeft gesonden,
10[regelnummer]
En weder t' eener sprongh ontlijst, ontlast, ontbonden;
Een heiligh buytens lands, aensienlick om den rock;
Een meest vergeten t'huys of half verschimmelt block;
Den vreemden meer als mensch, den sijnen meest geraemte;
Een Bode sonder buss; een Taelmann sonder schaemte;
15[regelnummer]
Een Schiltwacht buytens walls; een Klappermann by daegh;
Een balling die sijn honck liefst weder noyt en saegh;
Een Koning bij der maend; een voll-op Herberg-houder
Daer 's Koninks bors' uyt hangt; een algemeene schouder
Van all dat Landsman heet; een machtigh Advocaet,
20[regelnummer]
Die van kort recht te doen of van vergelden praet;
Een schadelick geweer daer Princen mede steken;
Min schadelick nochtans dewijl sij 't laten wreken,
En ijeder een te huys den Brill verdragen moet,
Dien hij sijn' Weder-buer ten spijte dragen doet.
* * * Hag. 18o. Aug.ti
| |
Een allgemeen poëetGa naar voetnoot2).Primum ego me illorum, dederim quibus esse poetas, Excerpam numero. HorGa naar voetnoot3).
Hij is een krakend wiel, dat stadich maelt en knarst,
Van all dat in hem leeft zijn d' herssenen 'tverwarst,
De Maegh het onversienst, 'tvermoedste Tong en Longer;
| |
[pagina 2]
| |
Een Waersegger, van dorst, een Logenaer, van honger;
5[regelnummer]
Een aller paerden Sael; een kruijper inder daedt,
Een vlieger soo hij meent; een muffer waer hij gaet;
Een suffer waer hij sitt; een allgereedt bedichter
Van rouw, van vrolickheit; een haestigh woorden-vlichter;
Een misgeboort van 't School; een wilde Latinist;
10[regelnummer]
Een windigh wan-geback van semelen en gist.
Hij niest en hoest in Rijm, en daer hem staet te kiesen
Van Rijm of Reden een, 't laest sal hij liefst verliesen.
Besnijt hem 'twandelen, en eenicheits geniet,
In 't druckste vanden drangh siet hij de menschen niet;
15[regelnummer]
Hij tuyt sijn daglix Dicht in allerhande ooren,
En wee den haestigen, of die 't onachtsaem hooren,
Hij ringelts' achter aen, en refereints' in swijm:
De min doorsichtige, dien 't klappen vanden rijm
Voor alle reden gaet, zijn d' Ezels die hem dragen,
20[regelnummer]
'Truym-oorigste gediert, daer 't all is in te jagen
Dat in de kiese klemm van d' oore niet en gaet
Daer wijse wetenschapp voor aen ter wachte staet.
Sijn Bijbel is de Schatt der wederschapen dieren;
Daer in gelooft hij 't all, behalven 'tkoel versieren
25[regelnummer]
Des dubbel-topten berghs, daer 't water Dichters maeckt;
Want dat men aen de Konst door druyven-dropp geraeckt
Dat sweert hij bij sijn' penn: Maer Midas loon van ooren
Bevindt hij mogelijck, doch schrickter van te hooren.
De moeyelicke vreughd van Tantals wan-besitt
30[regelnummer]
Gevoelt hij soo vervult, als off hij 'teenigh witt
Des Dichters waer' geweest, en 'theel verhael beschreven
Op 't rijckelick gebreck van sijn verhongert leven.
Actaeons hooge kroon gewint hij van sijn Wijff,
Dat 's voor sijn Lessenaer te maken van haer lijff,
35[regelnummer]
Doch hij versett den hoon van haer bedeckte weghen
Meest met de gulde klucht van Iupiters gereghen.
Van d' oudste Wijsen herr berekent hij 'tgeslacht
Van Dichtens diepe Konst, al sitse nu veracht,
En van dien trapp gedaelt tot op de jongste gecken;
40[regelnummer]
Daer is hij 't hooftstuck van; wien staet het aen te trecken?
Hij is een ongediert in menschelijcken schijn,
Dat ijeder een bespott, en ijeder een will zijn.
21o. Aug.ti Hagae.
| |
[pagina 3]
| |
Een bedelaerGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Aerdsch Planeet; een' Schildpadd sonder dack,
Hoewel t'huys waer hij gaet; een' horen-loose Slack,
Die sonder sout versmelt; Mensch, menschelijxt van allen,
Mensch totte menschlickheit van d' eerste Mensch hervallen,
5[regelnummer]
Een na-neef van den Krijgh; een' spruyt van Overdaet;
Een Monick sonder kapp; een pachter van de straet;
Een' logge legher-luijs; een' inbreuck vande werck-keur;
Een' schaduw van het hoff; een stoep-stijl vande Kerck-deur;
Een karmer om den kost; een suchter van gewoont;
10[regelnummer]
'Tverwijt der Christenen daer om-ontrent hij woont;
Het naeckte lidt des Lijfs daeraf wij leden heeten;
De wey van 't ongediert; het broey-boss vande neten;
Het uyterste gepoogh van 'swerelds ongevall;
Een niemands bloedverwand; een opgeschopte ball,
15[regelnummer]
Dien elck een ander sent, en allesins moet stuijten;
Een rogge kruymelkorf; een Thresorier van duijten.
Sijn' maegh sitt op sijn' tong, en maecktse bedel-rapp;
Brenght sij gheen kley ten dijck, dan spreeckt hij met een' schrapp,
Dan maent hij met een stomp, dan slaet hij met twee krucken,
20[regelnummer]
En doet medoogentheit den neck ter borse bucken;
Sijn uijterst toeverlaet is kinder-keel-getier,
Den ooren die wat lust een' Sackpijp of een' Lier;
Daer brengt hij d' oude Luyt van Orpheus met ter schanden,
Daer dwingt hij Leewen met, en vangtse met sijn' handen;
25[regelnummer]
Die luy'ren op 't gemack; en, gingh de dach-rent vast,
Soo lief leegh bedelaer, als ambachtsmann te gast.
Een Schouteth is sijn dood, een Lijckhuijs is sijn leven;
Hij loont sijn' gheveren met meer dan hij kan geven,
Den Hemel voor een' dronck is hoogen Interest;
30[regelnummer]
Hij leeft van dagh tot dagh; hij sorgt voor 'twinter-nest
Als 't Sneew geregent heeft, dan sweert hij by de korven
Die 'tSpuij begrommelen met kruymel-mull van torven;
Hij koelt sich daermen sweet, hij warmt sich daermen beeft,
Meest beyde kommer-loos, dat 's dobbel wel geleeft;
35[regelnummer]
Hij vindt sich in 'tgeniet van dexel en van kleeren,
Valt 't een of 'tander schaers, hij deelt weer met de Heeren.
Wat heeft de rijcke meer voor langhe voorsorghs pijn?
Niet veel. En evenwel, God Helpse die het zijn.
22o. Aug. Hag.
| |
[pagina 4]
| |
Een' rycke vrysterGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Sij is een' Kermiss Gans, die menigh' Boer ontslipt;
Een' korssele Goddinn, die 'tmeerendeel belipt
Van hare Priesteren; een been van dusend rekels;
Soo menigh' jonghen bill een bolster-bedd van hekels;
5[regelnummer]
Een gulde pijl van 'tkind dat Venus Moeder heet;
Een sonderling gediert, dat Amber-droppen sweet,
En roosewater pist; een' duyv voor alle tillen;
Sij kan all wat sij will, behalven ijet te willen;
Sij is een' Vrijer-wann; een schuym-spaen vande Ieughd;
10[regelnummer]
Sij quelt sich in de keur, en 'tis haer meeste vreughd;
Sij kan van dusend een den Maskerlapp ontbeeren,
Elck Vrijer is een' Moll, en 'tvleesch gelt nae de veeren;
Haer sproete-plecken sijn onsichtbaer of van goud;
Tijd, die de vellen ploeght, en maeckt haer nemmer oud;
15[regelnummer]
Men vrijdse bij Gesant, haer bij-zijn is te derven
Vermits haer' schilderij, de Grondkaert van haer erven;
Hoe haer' bors grooter gaet, hoe Sij meer Maeghdoms heeft,
Die erger dencken derft verdient niet dat hij leeft;
Sij is het Venus-beeld der Parisen van heden,
20[regelnummer]
Daer Iuno noch om lacht, waer Pallas maer te vreden;
Haer ooghe spreeckt Schiedams, sijn uytgestraelde geest
Betoovert Menschen-vlees, maer Beesten onnae meest;
Haer wapen is een Koey in klaverveld ter weiden,
Die overgeten schijnt, en vande melck will scheiden,
25[regelnummer]
Den Helm is d' opperhuyv van Landvrouws Koren-tass,
Een stock-bors inde Kroon geswollen van 'tgewass,
Het loofwerck om end om sijn leckere pampieren,
En liever parckement, daer Segelen aen swieren;
Haer' Boomen van geslacht sijn Bogaerds sonder endt,
30[regelnummer]
Dat 's van het oudste Eêl, of Eva is ontkent;
Al is sij kladd-papier sij heeft vergulde kanten,
En die de hand mishaeght die kustse door de wanten;
Sij haeckt nae Trouwens nacht, en vreest hem bet en bet;
De Bruydt en 't Vrijster-rijck gaen t' eener uer te bedd.
35[regelnummer]
Dus valt haer 't Iae-woord hard, en 't Neen niet min, om 't wachten;
Daer 's onraed voor haer Door, men trommelter by nachten;
Haer' bell is affgeluydt, de klepel roept gena'
Van soo veel geesselings, de Dorpel, Mannen sta,
| |
[pagina 5]
| |
Mijn rugg-been gaet ter plett; haer' stoele-sporten schreewen
40[regelnummer]
Van onverduldicheit als hongerighe spreewen;
D' een heetse Roos of Sterr, en d' ander Sonn of Maen;
Maer meeste van gevoel, Wanneer Van Waer-raeck-aen.
Hag. 24o. Aug.ti
| |
Een koningGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Menighte besloten in een' Kroon;
Een ijeders Opper-knecht; een Slave sonder loon;
Het hooge dack van 't Rijck dat all den hagel uytstaet;
Het groote reken-boeck van all dat in en uyt gaet;
5[regelnummer]
Een Penning van 'tmetael daer wij af sijn gemaeckt,
Maer op de reken-rij der Dusenden geraeckt;
Een Vrij-heer inde boey; een eewighe gevanghen;
Een bidder met gebied; een slot-rijm van Gesanghen;
Een Blixem die door 'tstael van allen weer-stand breeckt,
10[regelnummer]
En all dat toegeeft, spaert; een' wolck die donder spreeckt;
Een' Sonn die noch gelijck, noch duysteringh kan lijden,
Of onweer volchter op, en warrelwind van tijden;
Een noodigh onder-God; een stadigh man te roer;
Een doel van ondancx pijl, en achterklappers roer;
15[regelnummer]
Een aller voorspoets eer en schades schande dragher;
Een uytgemaeckte Mann; een schepsel van sijn laegher;
'S volckx will is dat sijn will voor aller willen will';
Sijn will is ijeders wett, sijn wett is ijeders will;
Syn adem stickt in 'tnauw van lieffelicke lieghers,
20[regelnummer]
Van treffelick geboeft, en heerlijcke bedrieghers;
Die waeyen waerheits lucht sorghvuldich van sijn oor;
Is 't dat Sij onversiens door haer' besetting boor,
Sij scheppen haer geweld, en door de kromme fluyten
Van hunn' vercieringen ontwringen hem haer stuyten;
25[regelnummer]
De vriendschapp kent hij niet, dat 's wedergaden vreuchd;
Dier heeft hij binnen geen, en buyten is 'tgeen deughd,
Maer eigen baets bejagh; de Vorsten zijn geen' vrinden
Dan om versekertheit in veel verbonds te vinden;
Soo is de vreese meest de kopp'lers van sijn' trouw,
30[regelnummer]
En schrickt hij voorden Oom hij maeckt de Nicht sijn' Vrouw:
Dan is sijn voordeel min dan vande minste slaven,
Hij haelt de Meer op stall en heeftse niet sien draven;
Sijn' vrienden zijn hem vreemd tot inden hoogsten nood,
Dan raeckt hun 's vaderlands bederven in syn' dood:
| |
[pagina 6]
| |
35[regelnummer]
Soo lang hem lang geluck de deughd doet wareloosen
Vermengen sij haer eer niet garen met de boosen,
Veel liever stortten sij haer' tranen inden stroom
Daer tegen all haer kracht onkrachtigh is en loom.
Sijn' daghen zijn niet sijn', de Dachraed en de sorghen
40[regelnummer]
Bekruijpen hem gelijck; van Avond aff tot Morghen
Geniet hij nauw de rust die vaeck ontstelen kan,
Soo lang hij niet en leeft, leeft hij sijn eighen mann;
Sijn' sieckten seggen hem dat groote bloemen welcken,
Dat doet hem sitteren voor 't schuymen vande kelcken,
45[regelnummer]
Voor 't dagelix gerecht, al diende 't hem sijn Soon,
Die moglick staende voets kan reicken inde kroon.
Vergulde distelen, wie kan men uw' verblijden
Door soo veel Aloës bedachtelick benijden?
Wie wensche na de hooghd daer 't soo gestadich waeyt,
50[regelnummer]
Daer 't soo dier slapen is en 'thooft soo goe'koop draeyt?
Hag. 26o. Aug.
| |
Een ghemeen soldaetGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een' ijsre sport in 'theck van 'tvaderland;
Een Prediker op 'tmess; een Raedsheer mette hand;
Een roover met verlof; een ongelaeckt ontschaker;
Een vreeslick Ambachts-mann, een Wees en Weduw-maker;
5[regelnummer]
Een eigenaer van all dat 's vijands eighen is;
Een Landsman die met vreughd van vré te dreigen is;
Een' rest van Moses rott, die noch den dans besint heeft
Rondom der beesten huyt die Israël verblindt heeft;
Een' duyve binnens koys, een Duyvel buyten band;
10[regelnummer]
Een vleghel op den Boer; een' Zeissem op sijn land;
Sijn' vinghers zyn de heij van 's hemels hardste roeyen;
Hij hongert na den dagh daer honger uyt moet groeyen;
Hij wenscht om veeg te zijn; sterft daermen niet en sterft,
Verlegen met het geen een ijeder noodste derft;
15[regelnummer]
Is 't vloecken Christelick, hij oeffent het met eeren;
| |
[pagina 7]
| |
Vergev' ons onse schuld, dat kan hij bidden leeren;
Als wy ons' schuldenaers, dat wilder langsaem uyt;
Sijn heele Vader ons versuymden hij om buyt;
Sijn' averechtse Corts verhitt van 't Aderlaten;
20[regelnummer]
De goe, de quade saeck van Koningen, van Staten
Beproeft hij bijde Sold, de best' betaler wint;
De ballast sijns gevolgs zijn, Knapsack, Vrouw en Kindt;
Daer vecht hij vrolick voor; en wel hun, valt hij boven;
Hunn' maghen sullen 't sich drij daghen lang beloven,
25[regelnummer]
Vier zijn sij bedelvrij; en wee hun, tuymelt hij;
Met een gewinnen sij den Aelmoeskorf op zij,
Dien doode Ians verdienst van allen minst doet swellen;
Noch wenschen sij maer half dat hij het moght vertellen,
Verlegen met een stomp, verrijckt van 't derde been;
30[regelnummer]
Verr' ongeriefflicker een mancke mann als geen;
Dat Graffschrift schencken hem de naeste van sijn magen,
En dat's de rotte vrucht van bloed om goed te wagen;
Eer is sijn voeder niet; verdient hij het geluyt
Van wel doen en wel staen, dat's d'Overste sijn buyt,
35[regelnummer]
Dat rockenhooft verswelgt wat menigh dusend Spinnen,
Sijn toesien is verdienst, sijn rockenen is winnen;
Hoe hiet de Roomsche Ieught Carthagos vall en vell?
De Schrijvers weten 't niet, 't Was Scipios bestell,
Die 'tstuck bekrabbelden vergingen voor een ander,
40[regelnummer]
Heel Macedonien heet heden Alexander;
Gaet loten inde kans van dusenden om een,
Gaet worden niet om niet, en van gering tot geen.
Nu hooger Christenen, ghij gaet de uer ontmoeten,
Den langhen oogenblick, die een voor all sal boeten;
45[regelnummer]
Mijn' sorghe volghden v veel tragher dan sij doet,
Waer ijeder Leew in 'tveld een heyligh in 'tgemoet,
Maer een belaste Ziel met boos-beleefde daghen,
Een eewigh onberouw den Rechter op te draghen?
Wee, stale moeden, wee. 'Tis kostelick gevaer
50[regelnummer]
Daer van het, Wel hem, komt, die noyt geweest en waer.
Hag. 2o. Septemb.
| |
Een goet predikantGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Makelaer in ongesiene waren,
Die oore noyt en hoord', in 'therte noyt en waren;
Een Kock van Hemel-kost; een koren Werelt-sout;
| |
[pagina 8]
| |
Een Christelick Levijt; een' handgeleid' in 't woud;
5[regelnummer]
Een' Trommel van genaed; een Afgesant van boven;
Een Wachter op de poort; een Stoot-steen inde Hoven;
Een' schave vande Ziel; een' geessel vande Sond;
Een Segger met gesagh; een Visscher met den mond;
Een Tafel-waerd in 'tKruijs; een' Fackel uyt de wolcken;
10[regelnummer]
Een Engel in gebeent; een Voor-hooft aller Tolcken;
Een wecker daermen ronckt; een scheider daermen schermt;
Een dreiger daermen lacht; een trooster daermen kermt;
De blommen van sijn' tael zijn waerheits bloote leden;
Sijn Groote Meesters will is 'tslot van all' sijn' reden;
15[regelnummer]
Onraed van woorden-keur beswaert sijn uytspraeck niet,
Wel spreken is 'tbestell van Die hem spreken hiet,
En altijd spreeckt hij wel die boden-brood komt halen;
Maer garen laken wij de lakers onser qualen;
Die stormen staet hij uyt, en menigh bitsen tand,
20[regelnummer]
En menigh schudde-muts van menigh onverstand;
'Tverleckerend' voll-op van troetelende leughen,
Van blinde vrienden-gunst, en kan hem niet verheugen;
Geleertheit rekent hij onnooselheit van geest;
Religie 'tonderscheid des menschen vande beest,
25[regelnummer]
Niet redens gaev' alleen. Sijn' boecken zijn de bladen
Van 't dubbele verbond; de fackel sijner paden
Ontsteeckt hij aen dat licht; die troostelicke brand
Begaeft, beroert, beleidt, sijn' tongh, sijn hert, sijn' hand;
Het veinsen waer hem konst; het recht gaen heet hij loosheit;
30[regelnummer]
De Werelts wijsheit, jock; haer schoonste deughden boosheit;
Haer soetste reucken, roock; haer dierste peerlen snott;
En alle vreughd verdriet van elders als van God.
Gedwongen ootmoets pracht is in hem niet te lesen;
Sijn oog is nederigh, sijn Ziel gelijckt sijn wesen,
35[regelnummer]
Dat defticheit bedaert soo verr beleeftheyt lydt;
Hij kan door fronssen zien, en lachen t'sijner tijd;
Sijn' kercken sijn soo veel' als huysen van ellende,
Daer oeffent hij 'tbewijs van 'tsaligh sonder-ende,
Daer deelt hij mannelick in ijeder eens verdriet,
40[regelnummer]
En plaestert grouwel-loos de grouwlen die hij siet;
Bekommering van Staet, wat Princen doen en laten
Bekeurt sijn' lusten niet; de tijding vande straten
Ontmoet hem onverhoeds; hij guntse niet een oor;
Gods lastering alleen ontgrendelt sijn gehoor;
45[regelnummer]
En daer hij 'tlos beleid der Koninghen siet hellen
| |
[pagina 9]
| |
Tot Godsdiensts ondergang en Waerheits achterstellen,
Daer roept hij brand, verraed, en, Vorsten belght v niet,
Ick buyghe voor een Wett van Hooger hands gebied;
Geschillen, 'twilde vier van all te heete herten,
50[regelnummer]
Ontloopt hij ruggeling: men moet hem jaren terten
Om een uer woorden-strijds; de Waerheyt met de Vré
Verhecht hij echtelijck, gelijck sijn meester dé;
Comt d'een van d'ander hand nootsakelick te scheiden
Hij vatt de voorste vast, en koppelt weder beiden
55[regelnummer]
Met losse knoopen toe, daer koele middelmaet
Met stade weer den strick van d'oude trouw om slaet.
Groot Herder Israëls, laet dijn' verkoren kudden
De vruchten dijns verbonds van sulcke tacken schudden,
Sendt knechten inden Oogst van dese' en beter stoff
60[regelnummer]
Ons wel-zijn hangter aen, en daer aen dijne loff.
Hag. 6o. Septemb.
| |
Request aen Anna en Tess. Visschers door nicht S. van Baerle te presenteren, om twee beschreven ruytenGa naar voetnoot1).Suster-paer, groot huysgesin,
Meyssjes, mannelick van sin,
Sijn je hartjes onbewoghe
Teughens mijn versoecks vermoge,
5[regelnummer]
Doet wat om de moye Maeght
Die je dit Rekessje draeght;
Off se sijn van stael egoten,
En uyt klippe-key esproten,
Off die soete Vrijer-knipp
10[regelnummer]
Selse buyghe mitter lipp.
7o. Septemb. Hag.
| |
Een siecke vrindt aen Trellos kindtGa naar voetnoot2).Gouwe Gouwbloem van Ter Gouw,
Wist ick wie V plucken souw,
| |
[pagina 10]
| |
'Kpaerden hem van desen dach
Mette wijste Bloeme-sotten
5[regelnummer]
Diemen oyt voor Bloeme-potten
Goudt ter Gouw besteden sach.
febricitans. Hagae. 14o. 7b. (Sept.)
| |
Een alchymistGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een' ruijme sift, daer 'tkoren met sijn' a'ren
De stuijvers met de beurs, 'tland met de hoev door varen.
Hij is de wijse beest die inde boomen pickt
En t'elcker hoôpt het hout is daer met doorgebickt,
5[regelnummer]
Dat nemmer wesen sal; Hij is een Molen-draver,
Die blindling loopt en sterft, en sem'len eet voor haver;
Een snepper bijden dagh; een jagher boven wind;
Een' inbreuck vande Schrift, die soeckt en niet en vindt;
Een reysigher op 'tspoor van een vergulde stall-licht;
10[regelnummer]
Een Krijghs-heer voor Ter Gouw, die eewich voorde wall light;
Een slemper die sijn' maegh in koôl en roock verbrast;
Die op 't toekomend' leeft, op 'tjegenwoordigh vast;
Een heer van all, en niet; een Toovenaer in 't wilde;
Een deken, soo hij seght, van 't Muntemeesters gilde;
15[regelnummer]
Sijn Witt is Goddelijck, op 'tscheppen leght hij toe,
Om dat hij 't noyt gewint en wordt hij 'tnemmer moe,
En vond hij dat hij soeckt, hij mocht het leeren laken,
Najagen spitst begeert, besitt bedompt vermaken;
Veel' hebben dat hij jaegt, en eten sich maer sat;
20[regelnummer]
Maer soo hij 'thebben wil, was't nemmermeer gehadt;
Hoe ongewisser Iaght, hoe dat sij meer gewilt is;
Maer dese Weymann soeckt, waer, hoe, en off het wilt is,
Die kennis waer sijn heil; hoe raken aende vang,
Dat sal sijn affcomst noch doen smelten van verlang.
25[regelnummer]
Doch hope keert noch staegh den vaeck van uyt sijn' oogen,
En hadd' die kleij gevatt, en hadd die kroes gedogen,
En hadd' die koôl gevonckt, en hadd' dat glas geduert,
Syn' Maeghden hadden lang een goude pan geschuert,
Nu leght de hoôp in 'tsand en heell den hoop in d'assen:
30[regelnummer]
Wat middel van herdoen met uytgesmolten kassen?
'Tplecht-ancker is sijn tongh, die roert hij in 'tgedrang
Van vorsten huys-gesin, en metten dichten dwang
Van eeden voll vervloeckx door met-bekrosen tuygen
Helpt stale kofferen van Koningen in duyghen:
35[regelnummer]
Eens luckt die reyse wel; ten tweeden schaers, maer oock;
Genaeckt hij drijmael 'thoff, en brengter niet als roock,
| |
[pagina 11]
| |
Men telt hem stuyvers toe met vuysten voll om d'ooren,
En stooters metten voet; sijn' leerlingen die 'thooren
Ontstelen sich 'tgedruijs: T'huys vindt hij man noch maert,
40[regelnummer]
Noch inde kroesen goud, noch hutspott aenden haert;
Sijn naeckte bedd-gemael, sijn hemdeloos gebroedsel
Zijn selver uytgedraeft om decksel, dack en voedsel,
Hij volght hun op het spoor; in d'assen vindt hij dat,
Die saeyen sij in 'tgaen: ten laesten brengt hem 'tpad
45[regelnummer]
In't achterste vertreck van wanhoops dorre gasten,
Daer't selden vleesdagh valt, en menighmael halfvasten.
Soo wordt de hand geklemt die naer de Godheit tracht,
En beter schepselen om erghere verkracht.
Hag. 18o. 7b. (Sept.) febricitans.
| |
Een dwerghGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Reus van verr; een Reusen duym van bijds;
Een poppen Oliphant; een schier-heel-hooft voll spijts;
Een vierendeel persoons; in't venster yet van aensien;
Een duyvels-brood in 'tveld, dat ijeder een moet aensien,
5[regelnummer]
En niemant mijnen derft; een' ronde middagh-schauw;
Een' Ziel-doos, volle kort, doch daerom niet te nauw.
Sulck een man bij een man
Als een' pint bij een kan,
Als een' sweep bij een' vlegel,
10[regelnummer]
Als een' koôt bij een kegel,
Als dit vaers
Bij een' kaers.
Hag. 19o. 7b. (Sept.) febricitans.
| |
Een sott hovelingGa naar voetnoot2).Hij is een Ydel-man, een Edel beest gelijck;
Een blaes die bersten will; een overguld stuck slijck;
Een Wimpel aen het schipp van 'svaderlands groot Stuerman;
Een vreesslick schaepen oogh; een spijtigh borgers buerman;
5[regelnummer]
Een deughniet op sijn hoofs; een huerling om de sopp;
Een vleijer om de konst; een lieger door sijn' kropp;
Een Klabbeeck inde bagg van weinigh' Ooster-steenen;
Een Snijder met de tong; een Wever met de beenen;
Een trotse Treves-leew; een blixem op de straet;
10[regelnummer]
Een rasend ure-werck, hoewel 't met veeren gaet;
Een' vuyle Muskus-doos; een onnutt Staet-gewicht;
Een' sterr, die, selver doof, van 's Princen luyster lichtt.
| |
[pagina 12]
| |
Den Adel, schoone lijst van slechte schilderijen,
Is 't Masker van sijn doen; daer derft hij op betijen
15[regelnummer]
Als off sijn' Ouderen de voor-eer van 't Gevest
Op schande waer' vergunt, op schelmerij gevest;
De Wijsheit derft hij self soo mannelick verachten
Als waer' sij noyt bekent voor wortel van Geslachten;
Als waer' het edelst eêl geborgen in het bloed,
20[regelnummer]
En niet veel eer in 'tmergh van 'tvoeder vanden hoed;
Daer Menschen-snijders doch den Edelen van binnen
Gelijcken bij den boer, op 't huijs nae vande sinnen;
Daer sproot de wortel uyt wel eer soo hoogh geeert
Soo Adelick beloont, van Stout, Rijck of Geleert;
25[regelnummer]
All wat den boom gelijckt is vande rechte tacken,
Veraerde bastarden verdienen niet als 'thacken.
Hij kent alleen het Stout, en meint het maeckt den Man,
Slaet van hem als een henxt, raeckt waer hij reicken kan;
Hij lieght soo veel hij gaept, maer wee die 't hem verwijten,
30[regelnummer]
Gij liegt is hoogh Alarm, daer voor hij andre smijten
Oft slaghen wachten moet; en wordt hij dan geveldt
Off veldt hij andere, hoe is sijn' Eer herstelt,
Hoe beter maeckt hem 'tquaet, hoe hebben hem de plasschen
Van sijn oft andren bloed de logen affgewasschen!
35[regelnummer]
Wanschapen stouticheit, van over Zee geleent,
Wie heeft v 'thuijs verhuert van 't Edele gebeent?
Hoe onbevleckter Eer waer', buyten vrienden palen,
In Godes groot krackeel op 't ongeloof te halen!
Wat vindt hij dagelickx, die naer wat kervens lust,
40[regelnummer]
Verkoeling van sijn vier in 'swerelds ongerust!
Hoe veiligh waer' hij stout, die schouwde met de plecken
Van Abels ruchtigh bloed de handen uyt te strecken
Voor 't eewighe gericht, daer 'tlaeste oogenblick
Het vonnis uytten doet van 'theet onendelick,
45[regelnummer]
Daer 't all moet kinderlijck van schrick voor leeren sweeten
Dat manlijck onverzaeght, en saligh stout wil heeten!
Stout zij die 't wesen will, een is het inder daet,
Die 't sterven niet en vreest om dat hij leven gaet.
| |
[pagina 13]
| |
Een Sondaghs sonneschijn is 'thoogst van sijn begeeren,
50[regelnummer]
Dan misten hij soo lief den hutspott als de kleeren;
Dan drijft hij door de wolck, als Sterre met een staert,
Die op de Predick-uer voor 's Vorsten huijs vergaert;
Trapt trappen op en aff, slaet door de door-tapijten
Als waer' sijn arm een sweep, als hoorde 't hem te spijten
55[regelnummer]
Dat ijet bekommerlickx sijn' incomst wederstaet:
Geraeckt hij naer sijn Heer de naeste mann op straet
Die schielick omme siet, en vraeght hem Hoe de wind is,
Wee die dan anders denckt dan dat hij 'twaerdste kind is;
[Dan dat sijn snel begrip, sijn kennis hoogh en diep,
60[regelnummer]
Gevraeght wert daer sich geern een minder op besliep.]
Hij sluyt hem oor aen oor, en antwoordt, Oost ten Noorden,
Een schrickelick geheym, 'twaer schaed dat 't ijemand hoorden.
Hij volght hem tot in 'thuijs daer 'swerelds ydelheit
Off aende Galgh verschijnt, off opde pijnbanck leit;
65[regelnummer]
Maer een bestoven krull gekrinckelt om sijn' ooren
Bevrijdt syn' herssenen voor sulcke snelle booren,
En waer' sijn oogh soo dicht, hij vloeckte d'uer ter hell;
Maer 'tkijcken staet hem bij; van d'een' tot d'ander' spell
Bekruypt, bewandelt hij de wonderlicke swieren
70[regelnummer]
In 't opgetoyde heir van murwe Memme-dieren;
Ontvliegter een' een lonck, die hem van hondert naeckt,
Mijn oog-pijl, seght hij dan, heeft emmers doel geraeckt,
En, kleuter, weest gerust, men sal u naerder spreken,
V is een vrijer-vreucht verschenen van veel' weken.
75[regelnummer]
Dat kost Naemiddaghen van twee tot seven toe.
Drij daghen draeyt die spill, den vierden is hij 't moe.
Nae des' een tweede Iacht, daer slimme slobber-stegen
Het vlackste veld af zijn; die d'onbeschaemtste plegen
Bij sterreloose Nacht en averechtse Maen;
80[regelnummer]
Hij maeckt de Maendachsmerckt getuijghe van sijn gaen,
En doet de Middagh-son sijn' mallen waghen mennen;
Wat leght hem aen 'tgerucht? de Werelt mach haer wennen
Aen 'tghen hij garen doet. Onstaender plaesters uyt,
En boort het Zielen-zeer tot boven door de huyt,
85[regelnummer]
En hinckt hij nae den slagh van Venus klapp om d'ooren,
Geringhe swaricheit; die wapenen gehooren
Aen 'tvijfde vierendeel van sulcken Adels schild,
En die den beet ontsiet wat doet hij achter 't Wild?
Maer walgh en overvloed versellen meest den andren;
90[regelnummer]
De volle vreughd bestaet in 'twoelen van 'tverandren:
Nu lust hem naer de bloem in 'tmidden van den doorn,
Naer druijven buytens reickx, naer Danaes in den Toorn.
| |
[pagina 14]
| |
Dat gelt v echte Bedd; en, Mannen, past op 't vinckslagh,
Daer vlieght een Koeckoeck om, en dreight v met een' quinckslagh.
95[regelnummer]
Geluckt hem 'tquaetdoen niet, en komt hem just te voor
Van hondert wijven een die d'eerbaerheit in d'oor
De trouw in 'therte huyst, 't en kan hem niet als spijten,
Maer die 'them spijten doet en kan 'them niet verwijten,
Of 'tspijt haer dat 't hem spijt dat sij 'them spijten doet.
100[regelnummer]
Verwijt is lijdelick die 'tschuldigh dragen moet,
Maer onschuld en verwijt valt steenigh om verdouwen,
En doet d'onschuldighe der onschult self berouwen;
Die wraeck wringt hij haer op: Hoe is Mevrouw vergist
Die dievegg heet, en heeft de stelens vreughd gemist!
105[regelnummer]
Sijn' quellingh is 't maer half; hy weetse door te spoelen,
En gloeyts' hem om het hert, in 'tkeldergat te koelen;
Daer gaet hij uyt sich selfs, en noemt dat vrolick doll,
En segt, het groot Rond-om der Schepselen is voll,
Hoe soud't de Mensch niet zijn, die 'tkleine beeld van 't groot is?
110[regelnummer]
Soo strijdt hij mette Deughd, tot dat hij 's avonds kloot is,
En rolt te beddewaert, en ronckt de dompen uyt
Van menigh' herssen-schroef, en ongeboorde fluyt.
De Middagh weckt hem op; den hooftsweer doet hem duchten
Dat 't weder Mergen is: hij voelt syn Borse suchten,
115[regelnummer]
En swijmen op sijn' zyd', van gister avonds stoot;
Die wanhoop ruckt hem weer van 'tmodder inde sloot:
Op 'tloten leit sijn' hoôp, en dobbel' dobbel-kanssen;
Maer weigert hem 'tgeluck syn' pijpen na te danssen,
Sta bij dan Kermis-konst; beleefde steenen swijght,
120[regelnummer]
Wanneer ghij hier een' kneep en daer een' slinger krijght.
Daer moet gewonnen zijn; wil 't qualick rechts gebeuren,
Men mach de Luck-godin haer slippen slinckx af scheuren
'T geluck is wetenschapp; die min doet dan hij kan
Beklaeght sich t'ongelyck, al waer 't hij nemmer wann.
125[regelnummer]
Noch lijdt den Hemel 'tleed, noch veinst hij niet te hooren,
Tot dat den ouderdom komt sneewen om sijn' ooren,
Dan stort hij wraeck op wraeck, en d'een op d'ander quael;
Die bladers maken 'tboeck van 'tstinkende verhael
Van sijn' verrotte Ieugd, die leest hij in sijn' droomen,
130[regelnummer]
Die droomt hij wakende, die doen sijn' Ziele schroomen
| |
[pagina 15]
| |
Voor 'slevens Avont-uer, en 'tscheiden deses lyfs,
De vuyle schommel-plaets van soo veel wan-bedrijfs.
De kennis vande roe die Sondaers sullen dragen
Is 'tvoorslagh van den klop der Goddelicke slagen,
135[regelnummer]
Dus leght hij noch en wenscht om lang en langer pijn,
Te vreden verr van wel, om erger niet te zyn.
In 'tworstlen mette dood verleegt hij noch syn' lippen
Met wat hem volgen sall, met Magen uyt te kippen
Die 't naeste paer betaemt, met schilden acht en acht
140[regelnummer]
Die om de groote ruijt behooren bijgebracht.
Soo is hij dat hij is, tot dat hij 't ende wesens,
Den wandelaer vermaeckt met sesthien woorden lesens,
Hier onder legt een romp ontladen van sijn' Geest,
Een Mensch, een Hoveling, een Niet-met-all geweest.
Hagae. 26o. 7b. (Sept.)
| |
In disgratia dell' eccmo. sigr. Morosini,
| |
[pagina 16]
| |
E per il ben di sì ricca ventura
A te la gratia, à te daremo i vanti.
15[regelnummer]
Piangasi poi; Diremo, Non è dura
Ch'è dura ad un' per non esserlo à tanti.
| |
Par le sr. Ambr. de Venise. Sur une dame d'autre religionGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.I'adore un bel Idole, où se void enfermée
Vne Ame s'esleuant au Ciel de fausse foy,
I'honore une beauté, que par le Ciel je voy,
Fors de la seule Foy, de toute grace ornée.
5[regelnummer]
Si mon Coeur a failli, l'excuse est tost trouuée,
Par ce que ce regard un Paradis je croy;
Et qui ne sçait qu'Amour seul regne comme Roy,
Et qu'il n'est point de Foy dans le Ciel Empirée?
Comment (me dit mon Coeur) un regard si celeste,
10[regelnummer]
Où la gloire du Ciel paroist si manifeste
Arriere de son Dieu pourroit il s'escarter?
Mene moy quant et luy dans les lieux les plus sombres,
Amour, ie le suiuray: Car s'il descend aux ombres,
Ie sçay bien qu'il fera un Paradis d'Enfer.
29o. 7b. (Sept.) AegerGa naar voetnoot2).
| |
Een professorGa naar voetnoot3)Ga naar voetnoot+.Hij is een sprekend boeck; een open letter-schatt,
Een preeker buytens koors: een Kluysenaer in Stadt;
Een wett-steen van de Ieught; een schaef van groene rijsen,
Die onder sijn bestier tot Staten-stammen rijsen;
5[regelnummer]
Een veerman vande deught voor domme kalver-vracht,
Naer 'thooge land van eer door diepe Leerings gracht;
Een Trommel in de stall daer 'tonervaren veulen
| |
[pagina 17]
| |
Syn ooren op vereelt, een Schuyt van hier tot Keulen
Den Iongen Reysigher, dien Francfords groote Miss
10[regelnummer]
(De kleyne Werelt-kaert) noch onbevaren is.
Hij schouwt een Kinder-Baes met even sulcken ooghen
Als hem een Staetsman doet: maer siet hij weer om hooge
Hij swicht gelijck een Pauw die op sijn pooten buckt
En met een nedrigh spijt sijn vedren t'samen ruckt.
15[regelnummer]
Vermach hij sijn begeert met Leyden te bepalen,
En naer sijn Klooster-niews, en verder niet te talen,
Hij is de vrijste vorst die oyt getreden heeft
Die inde gulden eew van 't Rijck Te vreden leeft.
Sijn boeck-kas is een bosch daer all de boomen spreken,
20[regelnummer]
Die hoort hij met sijn oogh, en uyt die bolle beken
Vergaert hij eenen poel, die in sijn herssens staet
En weder stroomeling de drooge Ieught bebaedt.
Men vraeght hem als een Geest die door een drijstall antwoord;
Sijn liefste vrager is, die kruijssen in sijn hand boort;
25[regelnummer]
Daer schimpt de Pleyter op; die schildert hem met koôl,
En zeght, sijn konst is kindsch, sijn adem ruyckt nae 'tSchool.
Sijn sorg is eene daeghs van vier en twintich uren,
Dier moet hij, lust het hem, ter weken vier besuren;
Maer leght hij luijer-sieck, oft in de kelderklem,
30[regelnummer]
Dan is de leer-stoel stom, en 'tbriefken spreeckt voor hem:
Den Hondsdach Dieren-schrick is 'thooghst van sijn verlangen,
Hoelang die kermis duert verneemtmen aen sijn wangen,
Die brenght hij blosende van daer 'them niet en kost:
Dan waer 't een groote sprong waer 'tleeren weer begost,
35[regelnummer]
Maer 'tscheel is 't ongelijck van 'tlecken bij het lesen.
Ten laesten komt hij op als uyt een mist geresen
En straelt sijn hoor-huijs door, en klatert door sijn baerd
Als waer het paerd sijn kracht gedoken in sijn staert.
Den nutten Reden strydt van jonge letter haenen
40[regelnummer]
Beleydt hy met een stem, al waerent Ruyter vaenen
Die slants gerechticheyt verdedichden int velt
Maer 'toverwonnen heijr en die het heeft gevelt
Versoent hy minnelyck met volle vredefluyten,
Midts hy vergolden blyft, en aller scha te buyten.
45[regelnummer]
Geluckt hem 'tsyner beurt het planten van een muts
Op Edel Eesels hooft van d'een of d'ander bluts
Dat doet hy trouwelick, al waert hy oock de ooren
Ter syden by de kruyn om adem op sagh booren:
Hy keurt soo keurlick niet, midts t' oorbeest croonen kack'
50[regelnummer]
En spant hem eerst sijn derm en daer nae synen sack.
| |
[pagina 18]
| |
Op Vorsten vocht onthael of afgesonden sprekers
Verschynt hy voor een man, en geeseltse met bekers
Tot dat hem 't ruym gevolch van ongecochte wyn
Doet rispen in Hebreews, en braeken in Latyn.
55[regelnummer]
Gebeurt hem sanderdaegs des princen oor ter eeren
Opt staemlen van syn les, daer sal hy tlof staen leeren
Van gulden middelmaet en wat sy wonders kan;
Roept ymant onverhoeds, wat deugdelicker man!
Wat tuchtelicker leer! Daer staender onder allen
60[regelnummer]
Die naerder syn bekent met nieu en oude ballen,
Die spreken wt den mondt, Danck hebb syn wyser wyf
Die draeyden dese spil huymergen op syn lyf,
Die schoone Redenen syn korsten vant verbyten
Dat sy hem heeft gebrockt in Dageraeds ontbyten.
65[regelnummer]
Soo gaende gaet hy t huys nae groote moeders Schoot.
Noch wordt syn naem gevrydt van 'tsmooren van de doot.
Die kranssen vlechten hem syn hoog bespraeckte vrinden
Die t Constelycxt gesegh int minst te seggen vinden
En noemen silver goudt, en klabbeeck oosters fyn,
70[regelnummer]
Te weten was hy t niet, hy hoorde soo te syn.
Hagae. 4o. 8bris (Oct.)
Aeger. manu maternaGa naar voetnoot1).
| |
Een onwetend medicynGa naar voetnoot2).Hij is een onder-beul; een Buffel met een' Rinck;
Een vuyst in 't sweerigh oogh; een Oorband op een' klinck;
Een' Vroedvrouw met een baerd; een konstigh Menschen-moorder;
Een' dobble Kerckhoff-ploegh; een Boeren borsen-boorder;
5[regelnummer]
Een Raetseer met een' P. voor 'tmidden of voor aen;
Een' onbetrouwbaer' brugg daer elck will over gaen
En vallen inde gracht daer door hij mochte treden,
Een Zeyssem vande Dood; een Besem vande Steden:
Een onbegrijplick vat, dat min begrijpt dan 'tgeeft;
10[regelnummer]
Een mild-mond van een man die geeft en niet en heeft.
Soo haest hem 'tknevel-spits komt luijsteren in d'ooren
Dat Leidens laffe less sijn lang-bewandelt hooren
Niet langer waerd en is, die nu den waerden trapp
Soo waerdigh heeft betreên van 'thooge Meester-schapp,
15[regelnummer]
Met wordt hem 'tSchool te bang, met berst hij uyt sijn' muren,
Als waer hij nu de Mensch die Menschen souw doen duren
Van d'een in d'ander eew, en kroppen 'tAerdrijck op;
| |
[pagina 19]
| |
'Twaer vrij wat sonderlings, vermocht hij 't sonder schopp;
Maer, Koster, haelt hem in met karren vol vereering,
20[regelnummer]
Hij brenght v 'twoecker-loon van wagenen vol neering.
Dien handel vangt hij aen met opsett van gewinn;
Hoe raeck aen 'tgrabbelen, dat kost hem geen versinn;
Een Tandsucht onverhoeds van uyt haer plaets bewogen
Soo konsteloos geheelt als gonstelick belogen
25[regelnummer]
Slaet sloten voor hem op daer grijse ervarenheit
Geen grijpen, geen besien, geen dencken naer en heit.
Dat kan het lecker niew, en vreemdicheits verkleeden.
De spijs' en is maer een, niet meer en is 'tbereeden,
Maer niewe schotelen ontsteken niew begeert,
30[regelnummer]
En onder Heiligen zijn d'oude minst geëert.
Die malle menschen-buij beleidt hem bij der ooren
(Daer is hij vattelickst) tot door de ronde dooren
Daer wiel en paerd door gaet, de ruyme trappen op
Daer rijcke weelde woont: Daer leght een' siecke popp
35[regelnummer]
Gewentelt in 'tfluweel van over-zeesche dekens;
Hoe is v, schoon' Me vrouw? My lust te weinigh sprekens.
Beswaert v duijselingh? Mij dunckt de kamer sackt.
Met herssen-knagingen? Als werdense gehackt.
Hoe doet de maegh haer werck? Foey! lieve, swijgt van eten.
40[regelnummer]
Wat doet het onder-lijff? Ick heb het schier vergeten
Soo lang vergeet het mijns. Geen nepen in de Zij?
Bij poosen onversiens, met rommeling daerbij.
Met oorlof reyckt den Arm: hem, hem, daer is onsteltheit,
Festinat languide. Maer dat v meest gequelt heit
45[regelnummer]
Is flatuosus est vapor ventriculi,
Gestegen uyt haer' poel, quod est periculi,
Die stopt in cerebro spirituum meatus,
Et hos circumagit vi proprij conatus,
Daer komt vertigo van, die dan sympathice
50[regelnummer]
Superiora roert et ima satis mé.
Maer quam est prouidi in tijds te vigileren!
Tollamus itaque de causam deser seeren
Soo volgt effectus nae. Maeckt mannen-moet, Mevrouw,
'Twaer' onvermeesterlick dat mij vermeestren souw;
55[regelnummer]
Met dese regelen besweer ick vw' gesontheit;
Walgt voor het swelgen niet, dat bitterst inde mond leit
Werckt werckelixt om 'thert, noch geeft mijn Recipe
| |
[pagina 20]
| |
Verr minder nauseam dan emmer ijemands dé,
Sij weten 't all niet all: betrouwt v negen dagen
60[regelnummer]
Tbeleiden van mijn' hand, den Thienden sult gy vragen,
Hoe mach 't den mensche gaen die sonder honger eet;
Die waer sijn' milte leght, en waer sijn longer, weet.
De thiende dagh is om; de siecke heeft ontbeten,
Dat heeft sij lang gekost, maer derft het nu eerst weten.
65[regelnummer]
Nu, Borgeren, siet toe, met dese kinder-slagh
Wordt menigh krancke veegh, die beter buyten lagh
Versloft, verwaerdeloost in ongeleerde handen,
Dan onder 'tscherp Latijn van meesterlicke tanden.
Ervaren, segt men mij, is Dochter vanden tijd,
70[regelnummer]
En langsaem aengewass is menschelick verwijt,
In 't vallen leert men gaen, al stamelende spreken,
En die sich 'tglas geneert moet somtijds ruyten breken:
Ick hebb geen wederlegh. Doch heyligh Hencker dan,
Die op een appel-kloot, die op een' stroyen man
75[regelnummer]
Den ongewissen arm ten swaerde leert bestieren,
En kostelicker vleesch aen minderkoop quartieren:
Maer menschen-moorderij te leeren in haer bloed,
God troost' hem hier die 'tlijdt, hier naemaels die het doet.
10o. 8b. (Oct.) Hagae.
| |
Characterista oft een print-schrijverGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een spiegel-ruyt die elck sijn selven toont;
Een weerschijn aller verw; een viller van Gewoont;
Een katt die nagels heeft en krabblen moet daer 't rouw is,
Maer glijen over 'tgladd; een tong die nergens schouw is
5[regelnummer]
Dan daer de waerheit feilt; een deuchdelicke Spie;
Een all-om Waersegger, al waeght hij Waer noch Wie;
Een schilder mette pen, al ruyckt sij na sterck-water;
Een all dat ijemand is; een ernstigh kluchten-prater;
Sijn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck;
10[regelnummer]
D'een treck'er voetsel af, een ander niet dan smaeck,
Hij heefter twee voldaen, doch beide maer ten halven:
Maer 'tspertelende been is moeyelick om salven.
Wie dan noch vrucht noch vreught will vinden in sijn dicht,
Stopt Oor en Ooghen toe in spijt van klock en licht:
15[regelnummer]
De Waerheit stelt sich schoon voor diese will begrijpen;
Wie tegen haer verhardt en laet sij niet te nijpen;
| |
[pagina 21]
| |
Hoe wel-voordachtelick omhelsden elck sijn roe,
En roemde sich van schaemt, Die plaester hoort mij toe!
Hij wandelt bijder wegh met slechte, sluycke treden,
20[regelnummer]
Maer wacht v, die hem moet, voor 'tooge van sijn' Reden,
Hij straelt'er sterling met door 'tbuffel-leder heen:
Hij stroopt de schaduw-deughd de spieren van het been,
En van soo menigh' bleyn, soo veelderhande pocken
Als duycken onder 'tdack van Broecken en van Rocken
25[regelnummer]
Versamelt hij een klomp, en print daer af een beeld
Daer 'trechte wesens-kroost der moeder-vorm in speelt.
Soo tracht hij ijeder een sijn bulleback te maken,
En door sijn' eygen Door de Deughd te doen genaken.
Die voor sijn selven schrickt ontloopt sich ruggeling,
30[regelnummer]
En raeckt doch daer hij hoort onwillens, blindeling.
Maer 't groot schort schort hem oock; de kennis van sijn selven,
Dien dicken dampen-dijck en kan hij niet doordelven;
Sijn kaers en licht hem niet, sijn heel lijf staet'er voor,
Sijn' oogen sien hem niet, hij sluypter tusschen door,
35[regelnummer]
En seght hij wat hij is, hij gist maer soo te wesen,
Sijn boeck leght averechts; O die het rechts kont lesen
En hebt uw aengesicht nae 't sijne toegewent,
Wascht sijn' met uwe hand, en maeckt hem sich bekent.
O oogen die van 'tsand van vuijle laeck-sucht vrij zijt
40[regelnummer]
Beloont sijn trouw' Hy is, met een medoogend' Ghij zyt;
Dat heeft de redens-kracht verkreghen op sijn bloedt,
Koel seggen wat hij siet, koel hooren wat hij doetGa naar voetnoot1).
Hag. 12o. 8b. (Oct.)
| |
Een comediantGa naar voetnoot2).Hij is een Alle-mann, altijd en allerweghen
Waer 'them den honger maeckt; een Bedlaer met een degen;
Een Papegay om Go'; een laccher van gebreck;
Een Meerkatt in een Mensch; een meesterlicke Geck;
5[regelnummer]
Een Schilderij die spreeckt; een spoock van weinig' uren;
Een levendige Print van 'sWerelts kort verduren;
Een hijpocrijt om 'tjock; een schaduw diemen tast;
Een drolligh Aristipp, dien alle kleeding past.
Hij is dat ijeder een behoort te konnen wesen:
10[regelnummer]
Verandering van staet verandert maer sijn wesen
| |
[pagina 22]
| |
Nae't noodich wesen moet: geraeckt hij op een Throon,
Sijn hert ontstijght hem niet nae 'tstijgen vande kroon:
Vervalt hij van soo hoogh tot op het bedel-bidden,
'Tgelaet past op 'tgeluck; 'thert drijft in 'tgulde midden,
15[regelnummer]
En onder 'tmommen-hooft steeckt noch de selve mann
Die op en neder gaet, en niet bewegen, kan.
De Werelt is 'traduijs daerop de Menschen mommen,
Veel' staen op sprekens roll, veel dienender voor stommen;
Veel' draven, veel' staen still, veel' dalen, veel' gaen op,
20[regelnummer]
Veel sweeten om gewinn, veel scheppen 't mette schopp:
Geluckigh hij alleen, die krijgen kan en houwen
En missen dat hij moet, en matelicken rouwen,
En lacchen matelick in suer of soet gelagh,
En seggen, Is't nu soo, God kent den naesten dagh.
Hagae. 14o. 8bris. (Oct.)
| |
Een matroosGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Waterkatt; een Dansser naerden aerd,
Die drijvende beweeght; een Wiegling met een baerd;
Een Mensch-gevallen Visch; een tarter van gevaren;
Een half Aeneas Oom, door 't maeschap vande baren;
5[regelnummer]
Een' Kabeljauws genand, van wegen 'tKabel-gauw;
Een Zeesche Koren-bloem, grauw onder, boven blauw;
Een kaetsball vande Wind; een Hell en Hemel-naker
Eer 't ijemand dencken derft; een keurlick kaerten-maker
Die op sijn' oogen sweert; een pellegrim om buyt;
10[regelnummer]
Een arger Argos-maet, en op een schoonder buyt.
Hij dobbelt tegen 'tlot van honderden om tienen,
Alleen om roof en sold tot plass-danck te verdienen,
Eer is sijn oogh-witt niet, tot dat hij tienmael schrapp
Vijf kogels heeft gestuytt, en noch soo menigh' schrapp;
15[regelnummer]
Door sulcke distelen, die in het Zee-sopp groeyen,
Beklawtert hij den trapp die na de gulde boeyen,
Gebiedens leckren last, het naeste toepad leidt.
Geklommen door verdienst tot Naeld en Roers beleid,
Verschijnt hem slapende 'tbetreckelicke wesen
20[regelnummer]
Van d'Eere, Deuchts gevolgh; en segt, Ghij sijt geresen
| |
[pagina 23]
| |
Om hooger op te sien: Hij wackert op 't vermaen,
En laet den droom sijn oogh maer noyt sijn hert ontgaen,
Komt 's Hemels hooger hand scheeps hooge hooft te vellen,
Hij heet de naeste mann die meeste wonden tellen
25[regelnummer]
En meeste kusten kan: die 'tSuyden meest besweet
En 't Noorden heeft betrilt, die Waer en Waer heen weet
Van Op en nederson; Nu siet hij van dat steil neer
Een vlotte Republijck verbonden aen sijn Zeil-keer:
Wie die bestormen dorft, bedondert hij in tijds,
30[regelnummer]
Off, lust hem meer bescheeds, behagelt hem van bijds,
En kaetst hem Sabels toe, en kittelt hem met piecken,
En blaest hem boonen toe die nae den blixem riecken.
In 't heetste van die vlaeg voll tegenwoordicheids,
Voll redelicken toorns, voll schrickelick bescheids:
35[regelnummer]
Men sterft hem rondom af, hij kan niet leeren beven,
Soo lang hij herten siet die met hem willen leven
En doen gelijck hij doet. Beklemt hem feller macht
Dan drijmael sijns gelijck, soo versch als onverwacht,
Slaef, seght hij, evenwel en ben ick niet geboren,
40[regelnummer]
Noch niemant sal 't mij sien; flux, brand in 'tSolfer-koren,
Sterft garen, Maets, 'tis tijd, de naeste wegh van hier
Is door de kruyd-tonn heen, ontsteeckt het laeste vier,
'Tsal van sich flickeren, en meer als ons verwarmen,
En sterven wij voor uyt, sij sullen 'tlaest bekarmen;
45[regelnummer]
Naest rijck en onverseerd om Kroonen t'huys te gaen
Is eerlick scheidende sijn vijanden te slaen.
Waer henen, moedig Mann? Den Hemel sluyt sijn' deuren
Den Zielen die haer self haer lichamen ontscheuren;
Dat recht behoort hem toe die beide t'samen bracht.
50[regelnummer]
Vervloeckte vromicheit, in 'tswarte Rijck bedacht!
Daer ons des Vorsten hand ter schildwacht heeft bewesen,
Verdriet ons 'tlanger staen, dats', langer Sijn' te wesen?
Verlaten wij de wall all eer de Ronde kom'?
Staet, Christenen, staet vast, uw' uer en is niet om:
55[regelnummer]
Geworden, is gewis, Te worden, is onseker;
Wat kander vande lipp gebeuren tot den beker!
Wat schuijlter onversiens in 't doncker van 't gevall!
Hoe kan des Heeren hand oock schooren in den vall,
Oock stuyten inde vlucht, oock schorten in het sincken,
| |
[pagina 24]
| |
60[regelnummer]
En bergen Israël, en Pharaö verdrincken!
Betrouwt hem 't Voor en 't Naer en 't Midden van uw doen;
Of noemt v averechts, en van verbaestheit koen,
En onversaeght uyt noot; Soo zijn sij die, voor schanden,
Voor spott, voor dienstbaerheit in overwinners handen,
65[regelnummer]
Een sachter ongevoel verkiesen in haer' dood,
En trachten nae de winst van kleyn verdriet voor groot.
Hollander, 'tpast v niet, noch voor een Mensch te vreesen,
Noch vande rechte vrees van boven vreemd te wesen:
Wat soecken wij den dach op 'thoogste vanden Noen?
70[regelnummer]
De Waerheit heeft geseght, Ghij sult geen doot-slagh doen.
Noch heeft de Manheit plaets. en die de dood kan wachten
Onthaeltse verr genoegh; Hij moetse niet verachten
Dan diese lijden moet, dat's tijds genoegh op 'tlest:
Maer 'tsterven komt u t'huys, of 'tleven is v best.
20o. 8b. (Oct.) Hag.
| |
Aen de vrye NederlandenGa naar voetnoot1).Laegste Landen, hoogste roem
Van der Landen luyster-bloem,
Straet van Steden, Stadt van Dorpen
Die den anderen beworpen,
| |
[pagina 25]
| |
5[regelnummer]
Hooge heckens vanden Leew
'Twonder-dier van menigh' eew;
Leert v kennen, Weelde-weiden,
Leert v selven onderscheiden
Van v selven, na den tijd
10[regelnummer]
Die ghij waert en die ghij zijt:
Leert uw' ooghen ondervragen
Na de doncker' donder-dagen,
Na de Nachten sonder Maen
Die u over zijn gegaen;
15[regelnummer]
Doe de Sonne-paerden stickten
En haer ooge schemer-blickten
Door de smoockerighe wolck,
Die van midden uyt uw volck
En haer' opgeschroeyde wonden
20[regelnummer]
Naer de sterren werd gesonden,
Die de verre vlugger geest
Lang te boven was geweest.
Doe de Huijs-mann van uw' velden
In sijn' Mutsaerden ontgelden
25[regelnummer]
Dat hij 'tmenschelick gebod
Van een' Opper-onder-God,
Die sijn' Schepper scheppen konde,
Inde Tafel niet en vonde
Die der Heiligen Gewiss
30[regelnummer]
Waerheid, Wegh, en Leven is:
Doe het opgestolde swieren
Van uw' droevige Rivieren
Waer' verschapen in een' vloed
Van vergoten Borger-bloed,
35[regelnummer]
Hadden sij den zilten regen
Van uw' tranen niet gekregen,
Diese vochtich overstolp,
En de dorpels over holp.
Eenicheit trad door uw' straten
40[regelnummer]
Die de Roover hadd verlaten
Aende Moll en aende Muijs;
Grouwel satt in 'theiligh huijs,
En de Priesters leerden scholen
Onder hagen, onder holen,
45[regelnummer]
Mette harpen buytens vest
Aende Willigen gevest:
Vreemdelingen die het sagen
Konden in 't voorbij gaen vragen
Wasser emmer in dit sand
50[regelnummer]
Timmer, Tuijn of Menschen-plant?
| |
[pagina 26]
| |
Teere Maget, soo voll wonden,
Soo verslingert, soo verslonden,
Leeft hij noch in uw gedacht
Die v uyt de flauwte bracht?
55[regelnummer]
Wel hem in het eewigh rusten,
Wilhem was het die v kusten
Wilhem die v uyt het sand
Steunden op sijn' trouwe hand,
Die v Vaderlijck omarmden,
60[regelnummer]
Die uw' aderen verwarmden,
Diese, selver afgevoedt,
Voedde met sijn herten-bloedt.
Met begondt ghij 'thooft te stijgen,
En de wangen weer te krijgen
65[regelnummer]
Die soo menigh Buren-vorst
Vlammende beloeren dorst.
Maer hoe werd v weer te moede
Met de niew-gepluckte roede
Die den Hemel op v sleet,
70[regelnummer]
Doe ghij weder 'tswarte kleed,
Weder Wees' en Weêw geworden,
Om de siecke lenden gordden,
En uw' Vader, en uw' Helt
Voor uw' voeten saeght gevelt?
75[regelnummer]
Hemel, sprack in v 'tbenouwen,
Is v 'tgroote werck berouwen,
En 'tgeluckighe beghinn
Mijner Vrijheid uyt den sinn?
Ben ick uyt de diept' gekommen,
80[regelnummer]
En ter halver hooghd' geklommen
Tegen 'tfeller ongevall
Van soo veel te dieper' vall?
Eewigh Rechter, zijn 't dijn' rechten
Daer mijn' Borgeren, dijn' knechten,
85[regelnummer]
Spade voor ter walle staen,
Vroege voor ten trommel gaen,
End en sulstu hunne dagen
Noyt ontwolcken van de plagen
Die sij wel verdienen, Heer,
90[regelnummer]
Maer dijn' vijanden noch meer?
Zulcke waren Zions klachten
Doe de Goddeloose machten
'Theiligh Heir en eygen lot
Vanden onverwonnen God,
| |
[pagina 27]
| |
95[regelnummer]
Vande Philistiner stranden
Voor sijn' poorten quamen vanden
Met het brieschende gelaet
Van een' anderhalf Soldaet.
Maer hoe slaest du op de rotsen
100[regelnummer]
Die dij met de hoogde trotsen,
Hooge Rots van Israël!
Werd hij niet tot kinderspel
Die de Mannen dede beven?
Most dat harde hart niet sneven
105[regelnummer]
Voor het onverstaelde scherp
Van een' teere slinger-werp?
Min en saeght ghij niet gedijden
In uw' ongesienste tijden
In 'tbedompste van uw' brand,
110[regelnummer]
Overblixemd Vaderland.
Die de weeldrigste gewesten,
Rijck ten Oosten, rijck ten Westen,
Buyten v alleen besat,
Spagnen, vander aerden platt
115[regelnummer]
Over 't Reusen-peil gewassen,
Quam uw' kleijnicheid verbassen,
En uw swaerste tegenweer
Docht hem wegen als een' veer.
Maer uw' trouwe Broeder-Borgers
120[regelnummer]
Vaderlijcke Toeversorgers
Hadden noch haer' hoôp geplant
Op een' teere Davids hand;
Teer en onbedreven beyde,
Soo sij vande memme scheyde
125[regelnummer]
Die Sijn stollende gebeent
Vande Moeder hadd gespeent.
Op die kinderlicke voeten
Gingh Hij Goliath ontmoeten,
Israël stond hals en oogh
130[regelnummer]
Hart en handen naer om hoogh.
Lijdt geen' vreemdeling te vragen
Na de voorbaet vande slagen;
Vragen 't spruyten van uw bloed
Daer ghij Spagnens haet in voedt,
135[regelnummer]
Sendtse naer de Moore-mannen
Die de hengsten in sien spannen
Daer de Sonne-karr na rent,
Sendtse naer het Avond-end,
| |
[pagina 28]
| |
Sendse door de Zuyder Engde
140[regelnummer]
Achter om de ronde lengde
Vanden gulden wereld-kluyt
Tot soo verr de Naelde stuyt;
Midden uyt der Menschen monden
Dien de Menschen-bouten monden,
145[regelnummer]
Dien de buyck tot graf-sté dient
Voor een' afgestorven vriend,
Sullen hun de hooge maren
Van Oragnen wedervaren,
En het welbeleid gewelt
150[regelnummer]
Van soo fieren Leew te veld.
Soo verr hebben Hem de slagen
Van Sijn' Trommelen gedragen
Soo verr heeft de Zee geschudt
Voor en achter Sijn geschutt,
155[regelnummer]
Soo verr telde men de voncken
Die Sijn' ijsre vuysten kloncken
Uyt het Arragonsche stael,
Op het bloedigh Middach-mael
Daer Hij Spagnen leerde dencken
160[regelnummer]
(Turnhout sal 't hun doen gedencken)
Dat den Hemel door den slagh
Van een' slinger all vermagh.
Zoo verr sullen sij de baren
Die het Vlaender-vlack bewaren
165[regelnummer]
Ebbeling vertogen sien,
Om de tegenstaende Liên
Die in onsen Winter sweeten
Tuygende te helpen weten
Hoe Hij daer Sijn' vorsten-hand
170[regelnummer]
Aenden voor-slagh hadd verpandt,
Hoe hij daer Sijn Macker-mannen
Tuschen Niewpoorts grauwe pannen,
Tuschen vijand, tuschen Zee,
Mannelick wanhopen dé;
175[regelnummer]
Hoe Hij 't Noorder-natt verengde,
En sijn' bobbelen versengde,
En sijn stranden vloed op vloed
Dé verstremmelen in bloed;
Bloed den oogen uytgetogen
180[regelnummer]
Die Hem dorsten weder-oogen,
Daer Hij noch de wraeck af trock
Vanden overjaerden wrock
| |
[pagina 29]
| |
Die een Albert most ontgelden,
Of hij al drij eewen telden
185[regelnummer]
Zedert Nassau neder lagh
Door een' Oostenrijcker slagh.
Roeptse wederom ten lesten
Naer de vaderlicke vesten,
En de laeste wonderen
190[regelnummer]
Sullen 'teerst verdonderen.
Toont hun daer de vaste borgen
Van Sijn' onvervaeckte sorgen
In den afgeronnen trots
Van soo menigh' aerde rots,
195[regelnummer]
Daer de Wolven achter schuylden
Die uw' Lammeren behuylden,
En ontgrabbelden uw vee;
Tot Hij hun het dubbel wee
Mette woecker gingh betalen,
200[regelnummer]
En vereerden hare palen
Met Oragnens vlagge-swaey
Die der eewigh over waey'.
Daer ghij nu de snelle klaerheid
Van des Hemels helle waerheid
205[regelnummer]
Onder 'tvredighe gebiedt
Vande Vrijheid schijnen siet;
Daermen vande strooye toomen
Die 'tbelacchelicke Roomen
Om de vrije Zielen slaet
210[regelnummer]
Vrij en onbenepen gaet.
Daer de bosch-gelijcke reeden
Rondom uw' gekropte Steden,
Die de Welvaerd overstroomt
Cingelen met swart geboomt;
215[regelnummer]
Boomen, die om vruchten varen
Nae de dubble Somer-jaren,
En bedruijpen v te huijs
Met het allvermogend' gruijs,
Met de nootelicke schijven
220[regelnummer]
Daer uw' Zenuwen af stijven,
En uw' Vijand sonder pijn
Ongewoon te derven zijn.
Vaderland, 'kverheff mijn' toonen,
'T schoonste staet v noch te toonen;
225[regelnummer]
Toont all' die 'tverheugen mach
Wat v eewich heugen mach;
| |
[pagina 30]
| |
Toont hem waer het ruchtigh roncken
Van Castilien is gesoncken,
Hoe die hooge Reusen hooghd
230[regelnummer]
Voor uw' David heeft gebooght,
Hoe de klingen die haer' scheêden
Tegen klingen vreesen deden
Tegen Sijn gesegent loodt
Stomp gestooten zijn en doodt,
235[regelnummer]
Hoe de vuysten diese dreven
Voor de Sijne quamen beven,
Does' haer trotse tong gevelt
Tot een, Vrede, groote helt,
Vrede, vrede, vrije Volcken,
240[regelnummer]
Niet en schaemde te vertolcken,
Daer der knijen holle bocht
'Tnederigst gebaer toe broght.
Laet dan alle Trommel-schriften
Door de nauwste keuring siften,
245[regelnummer]
En wij willen noch den dagh
Doorstaen van een' swarer slagh,
Was oyt weecker schuyt de baren
Van een' holler zee ontvaren,
Sagh haer oyt een' sulcke macht
250[regelnummer]
Van een' sulcke t'onderbracht.
Maer de Rust is omgekomen,
Mannen Borgers komt u 'tschroomen
Tegen d'onrust inden sinn?
Moedich, moedich, aen 'tbeginn
255[regelnummer]
Die het ende t'uwer eeren,
T'uwer baten hebt sien keeren.
Siet de Hooftmann van uw' wacht
Staet u weer voor uyt en wacht.
Sluyt de Seven trouwe handen
260[regelnummer]
Die de twee en acht vermanden,
Sluytse datter wind noch dagh
Door de klemmen heen en magh:
Konnen sij de swaerste Schatten,
'S hemels waerheid, t'samen vatten,
265[regelnummer]
En betrouwen haer geweld
Diese t'samen heeft gestelt,
Eewigh winnen, eewigh blijen,
Min en kan v niet bedijen
Laeghe Landen, buyten roem,
270[regelnummer]
Aller Landen luyster-bloem.
28o. 8b. (Oct).
Valetudine parum prosperâ.
| |
[pagina 31]
| |
Een boerGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Edelman, soo wel als d'aller eerste,
Die in geen' Stadt en woond', en, off hij 't all beheerste,
Beploegde's maer een deel; Een Hovenier in 'twild;
Een Soon die om den kost sijn Groote Moeder vilt;
5[regelnummer]
Een mensch die niet en is dan om een mensch te wesen,
En helpen 't andre zijn; een volle man in 't wesen,
In 'tspreken maer een half, 'ten zij bij ongevall,
Soo braeckt hij wel een woord dat wijsen wel gevall',
Soo rispt hij wel een vraeg daer Letter-luij uyt suypen
10[regelnummer]
Dat buytens-boeckx vernuft kan vliegen daer sij kruijpen.
Hij leeft gelijckmen leeft daer 't Leven leven is,
Daer voor noch achterdenck, daer geen gebeef en is,
Tot dat de Trommel komt, en Lonten die hem tergen
Tot dat hij Daelders sweet', oft wreken 't op sijn' bergen,
15[regelnummer]
Oft scheeren 't van sijn vee, oft braken 't uijt sijn vlass,
Oft malen't uyt sijn Terw, oft maeijen 't van sijn gras.
Die stormen duyckt hij door soo lang sij hem vermannen,
Maer schept hij uyt den nood het hert van wederspannen
Door Boeren-buren hulp, Soldaten kiest de wijck,
20[regelnummer]
Elck vlegel wordt een Roer, en elcke pols een Pijck.
De wraeck sitt in sijn hert, de Wanhoôp in sijn' handen,
En elck' in ijeder oogh; hij wenschten in sijn' tanden
Noch Room, noch Schapenkaes voor Menschen vleisch en bloed;
Soo wreed is die het is om dat hij 't wesen moet.
25[regelnummer]
Kipt Trommel-tyden uyt, geen sijns gelijcke Koning;
Sijn 'tandre van een Ryck, hij is het van een Woôning,
Maer Vrijheit sluyt haer heck, en Vrede woonter in,
En 'tkostelick Genoegh; dat hebben andre min.
Den Sess-dagh sweet hij uyt, van dat de Son te karr klimt
30[regelnummer]
Tot dat de Nacht-bodin, de Minne-Moeder-Starr, glimt;
Soo voedt hij met sijn hand sijn lustigh lijf in 'tgroen,
Trots die het binnens muers en met de herssens doen.
De sevendaeghsche Rust en wenscht hij niet verschenen
Om werckens vrij te zijn (gewoonte doet hem meenen
35[regelnummer]
Dat sweeten Mensch zijn is, en arbeit Levens lot)
Maer om des yvers will ter Kennis van sijn' God,
Den God der kinderen en kinderlijcke Zielen,
Die op de rouwe hand en ongekussent knielen
Sijn' All-medoogentheit beweghelicker slaet,
40[regelnummer]
Dan daer 'tgeleerd Gebed door Amber-wanten gaet.
Verlengt de Somer-Sonn sijn achter-Middagh-uren,
| |
[pagina 32]
| |
Hij schenckt het overschott den naestgelegen' buren,
En hangter 't Kroontgien uyt, den Avond blijfter bij;
Daer vindt hij mogelick sijn' gadingh aende Rij,
45[regelnummer]
En wringter sich ontrent, en segt haer met een douw, ‘Trijn,
Trijn 'k weet gien langer raedt, me denckt je moet men Vrouw zijn,
Me denckt je seltse zijn, en inden Hemel benje 't,
We staender lang te boeck; en, Troosje, noch onken je 't,
Noch blijf j'en stickgien Ys, soo klaer, soo hard, soo koel,
50[regelnummer]
Daer ick men aers noch aers van binnen en bevoel
Al waer men hart en haert, en Ambeelt of en Ove,
En slijpstien of en Pott; men suchjes doen him stove,
Men traentgies lengen 'tsopp; en, offer vier ombrack,
Iou vierige versier ontsteeck de kole strack;
55[regelnummer]
Die kole sijn men Long, men Lever en men Niertgies,
Soo veulderhangde vonck, soo veulderhangde viertgies;
En ick wel eer de knecht groen licken as en gras
Ga dorre lick en hoy, ga stuyve lick en ass;
Wie wenst hem bij en aer sen Weuning te verwarme?
60[regelnummer]
En benje'n Meysgie, Trijn, en doe je 't bij sen darme?
Wat lettmen an men leên? kedare, dat's en tré,
Wat denck je, kreuckte 'tgras wel minder van men tee
Al vloogh ick bij de grongd? nouw weer en aere slinger,
Mick, mick, men hieltgie drilt all waer 't de Speulmans vinger.
65[regelnummer]
Hoe slofter Teunis by, hoe staetet Kees ter hand,
Hoe sleeptet logge goet de biendere door 'tsand!
De Waerheit wilder uyt, all stinckt den aêm van 'tprijsen,
Al dangst' jck inde kley, 'k en mocht niet taeyer rijsen.
Wat schort men an men goed? Al ben ick ien van tien,
70[regelnummer]
De neghen benne voort, ick stae, God danck, allien;
Van ginte Molen of tot achter om 'tKadijckgie
Verbij de watering is all men eighe slijckje,
Klinck klare klaever, Kind: Ick weet van huer noch pacht,
Men erven hoore mijn, gelicken ick 'tgeslacht:
75[regelnummer]
Let op men Laen ereys, hoe roytse na men hecke;
O minnelick geboomt! Ick sie 't sen armpgies strecke
Gelick sen Miester doet, om you, om you, om you,
Om you, men Hartegin, te vatte voor sen Vrouw.
Een soen, een lonck, een snick, een kneep, een tré, een suchtgien
80[regelnummer]
Besluyten sijn gespreck: Trijn gloeyt gelijck een Luchtgien
Dat 's anderdaegs moy weer, of water dreigt of wind:
‘En jong, en welbekleid, en goelick, ienigh kind?
Wat lett him? segt haer hart, en 'tspringt gelijck haer kuyten.
Hoe stae je mit je Vaer? begint s'hem op te fluyten;
85[regelnummer]
Die pankoeck schuyft, denckt hij, of 'tsell him haest gedij'n:
| |
[pagina 33]
| |
Men Vaer en ick syn ien, lick Druyve-sopp en wijn,
Wilt slech, we selle you het klavre vrouwtgie maken
Bin icker 't Heertgien of. Sij antwoord met de kaken.
Met glijdt een silvre Trouw van sijn' aen haren duym;
90[regelnummer]
Sij voelt en voelt het niet; als waer' de Ring te ruym,
Of sij melaets van hand. T'huys derfts' hem sien en toonen;
De Vaertgiens raken t'saem, de buren aende kroonen,
De Bruijgom binnens koys; Daer vindt hij soo veel vreughd,
Als Alexander oyt kost eischen van sijn Ieugd,
95[regelnummer]
En Caesar heerschten 't all, en beijde niet haer' Wijven
En brachten niet te saem als vier ontkleedde Lijven.
Wat is hij min of meer om 't uytgeschudt gewaet
Die in het Bruyloftbedd of inde Doodkist gaet?
Nu is hij dobbeld Man; en 'tleven van te voren
100[regelnummer]
Gelijckt hij bij een dood; soo kan hem Trijn bekoren,
Soo reddert sij sijn' stall; soo serpt sij vloer en Tinn,
Soo klaert sij Mouw en Tonn; soo draeft sij naer sijn sin
Te knie toe door den dauw; soo past sij op de Kaeren,
Soo op het stremmeless; soo suynich in 'tbewaren,
105[regelnummer]
Soo vlijtigh in 'tgewinn. Nu rydt hij t'Stéwaert aen,
En heeft sijn liefste schatt van achteren gelaên:
Den kaes, de melck en 't Ey beveelt hij haer vertieren,
Het veulen met het kalf sijn mannelick bestieren;
Elck maeyt soo veel hij saeyt, elck voordert sijn bedrijf,
110[regelnummer]
Des Avonds munt bij munt, en bey de borsen stijf.
Maer eer sy door den drang van Maendags mercktgang booren,
Hoe sparren sij 'tgebitt tot achter om haer' ooren,
Hoe spannen sij de wang, hoe toonen sij den tand
Op 't Kostelicke Mall van 't Steedsche Velerhand!
115[regelnummer]
‘Kedaer, Ian Govertse, seght sij, dat benne bouwens,
O rijcke Lieven Heer wat kost je 'tgoetgien houwens!
Kedaer begett, dat staet; goud speldewerck op zij,
Kerstienten inden Tuyt, en dan een veer der bij:
Kijck sij nouw mitten Hoep, en mittet spitse hieltgie,
120[regelnummer]
Ia wel toch moer in 'tslick, ja lieve flenter-sieltgie,
Wat geeft de Schei an 'tMess, den blaker an de kaers?
Die moy is is't in 't hem, Ick toon je naers om naers.
En jy mé, Moolicken, rock of ereijs de Luyve,
Lae kijcke wat je deckt, ick schatt je bij de kuijve
125[regelnummer]
Voor Molenare Wijfs; hoe is't mit Neus en Wang?
D'ien magh bepockpett zijn, den andre slim, of lang:
Well, hadd ick 't niet esien ick hiet men vaertgie flluyte,
Se maecke 't backhuijs swart, en vreesen of 't van buyte
| |
[pagina 34]
| |
Wat geel versenge mocht: Lae barne dattet kiss,
130[regelnummer]
De Son en maecktet noyt soo oolick asset is.
Still, Trijne-Moer, segt hij, laet Wijfgies wat bedrijve,
Se zijnder Wijfgies voor; Maer Manne worde Wijve:
Kijck, hoe sitt hij te pronck, al keeck hij uyt en kass,
In 't Lê'ere Wagentgie, sen lockgies mé voll ass;
135[regelnummer]
'T ien hangt him op te schoer; en vrouw die half ehult is
Sou hate datme 't saegh daer hij sus mé verguldt is:
Hoe hanght him 'tlubbe-tuijch efommelt over ien,
'T is schier en heele webb, all mach het nimmend sien,
O 't is en wondre krull van veulderhande laeghies,
140[regelnummer]
Al staetet boven op gelick men hemde kraeghies,
All eveliens of ick en dicke Bijbel hadd
En liet him nimmend sien as oppet opper-blad.
Siet nouw sen Mangteltgie, van buyte rood as Panne,
Van binnen as en grass, voll sije bongt espanne,
145[regelnummer]
Trijn, onse Domine die preeckten op en dagh
Van 'tHemels Brulloft-kleed, of 't dit kleur wese magh?
Ick houw j' en biertgie, neen 't. Maer lett op 't wammes tuytgie,
Hoe sluycktet na den Riem, lick 'tvoorste van men schuytgie,
En all fijn klatergoud tot snippertgies versneen,
150[regelnummer]
Ia heer hoe kostelick is 't mallen inde Stê'en!
Soo rijden sij te keur door 'tschuym van onse daghen,
Trots trotser Keyseren, haer eigen Wooning-wagen
Is haer Victori-koets; daer sien sij van om laegh
Of een geLauwert Vorst sijn' slaven oversaegh;
155[regelnummer]
En roepen binnens monds, Siet, Slaven, ghij sult sterven,
En 't Malle kostelick wel moeten leeren derven;
Begint het tijds genoegh: Wat baet hem overvloed
Die naeckt gekomen is en bloot verscheiden moet?
'T is uyt een' Boeren-lipp een hooge less gesogen,
160[regelnummer]
Maer diese niet en hoort onthaelse door sijn' oogen:
Wie een' geraghen geest op allen voorvall slaet
Studeert in 'tgroote Boeck, ter Scholen waer hij gaet.
De Bedelaer sweegh still, die op sijn' koten huckte
En met een holle hand na 'tBeken-water buckte,
165[regelnummer]
En schepten in die kruijck dien nooddruft uyt dat vat,
Maer die daer in sijn Kuijp sich selfs en all besat,
Ontfing de stomme less, oock midden uyt de luysen,
En schaemde sich sijn' Napp ten overvloed te huysen.
Geleerde spreken veel, maer Boeren seggen 's meer,
170[regelnummer]
De beste School-vrouw is de dadelicke Leer.
Hag. 13o. 9b. (Nov.)
| |
[pagina 35]
| |
Een waerdGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Opper-kock die 'tschorttekleed ontgroeyt is,
Die inde schouw gekipt, en aenden haert gebroeyt is;
Een vriend van alle man die met hem eten will,
Van Koop, van Wellekom, van Vrede van Geschill,
5[regelnummer]
Daer slemp op sluyten kan; een Vincker uyt sijn stoepen,
Die met een Rijnsche Pijp sijn wildbraed weet te roepen,
Een vrolick Man om gelt, al hadd hij suchtens sinn;
Half Meester van sijn Huijs, all woont hij'r midden in.
Sijn Huysgesin is vlott; in weynigh' uren vloeyt het,
10[regelnummer]
In weynigh' ebbt het uyt, op Kermis-weken bloeyt het.
Ter Kercken is sijn bé, Verleent mij eters, Heer,
Mijn dagelicksche Brood verrott van 't vochtigh weer;
Des Biddags bidt hij, Heer, geeft weynigh' sulcke daghen,
Mijn Keucke-meid en kan de koelte niet verdragen,
15[regelnummer]
En staen mijn Iongens leegh, mijn Borse wordt het oock,
Hoe licht is mijn versoeck die niet en eisch als roock!
Voerluyden queeckt hij aen voor afgerichte Enden,
Die doen hem 'tvreemde Wild tot in sijn fuyck belenden,
'Tgeraeckter 's Avonds in, en moglick 's Mergens uyt,
20[regelnummer]
Maer selden sonder schrabb in 'tvetste vande huyt.
Gebreeckter aen 'tgebraed, valt op den vissch te seggen,
Hij weet der gasten gall wat tydings voor te leggen
Dat taey om kauwen is: Hij heefter zegels af,
Wat nu een Actiê geeft, hoeveel sij gistren gaf,
25[regelnummer]
Hoe 'tHolland buyten gaet bij Witt' en Moremannen,
Hoe 't Christenen betaemt aen Machomet te spannen,
Hoe 'tBhemen tegen stroomt, hoe 'tOostenrijck geluckt,
Hoe 't beyde lucken sall, waer Gabor henen ruckt,
Hoe Duytsland hadd gedanst als Engeland gefluytt hadd;
30[regelnummer]
Hoe Spagnen noyt en weeck daer 'tmidden inden buijt sat;
Hoe 't meent, hoe 't niet en meent, in seven jaer, in twee,
Sijn' dieren Maghedom te veilen over Zee;
Hoe 't Roomen raect of niet; hoe 't Ratten kruyt daer dier is,
En 'teen verCardinaelt eer 'tandere te vier is:
35[regelnummer]
Hoe 't Fransche Rijck sijn woord sijn' kindren houden sal;
Hoe Embden gast-vrij raeckt; Hoe Mauritz 'tongevall
Van menigh' blinde laegh geluckigh is ontkomen,
Maer onlanx bij der hand den Moordenaer ontnomen
En weer geboren is: hoe dat hij door een' Brill,
40[regelnummer]
Die met hem slapen gaet, kan oogen waer hij will;
Hoe 'tChristenrijcks gevaer sijn' dagen van sijn' nachten
| |
[pagina 36]
| |
De helft ontleenen doet; hoe 'tChristenrijck sijn machten,
Die alles voor haer sien gevloden of gevelt,
Siet stuyten tegen 'tstutt van sijn beknoopt gewelt.
45[regelnummer]
All waer 't een Almanach hij mocht niet wijder weiden:
‘Maer waer belendt sijn praet? Mijn Heeren, eer wij scheiden,
De voorspoet vanden Vorst daer 'tLand soo veel aen leit,
Heel Schelm of halve Geus die, kick, daer tegen zeit.
Leeft lang, leeft, groote Vorst, soo lang 't uw vijand knagen,
50[regelnummer]
Vw' vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen
Die 't nemmermeer en waert, mijn' Ziele stemt 'er toe,
En keurt uw' laesten dagh der Landen eerste Roe;
Dan emmers in een Kelck die Koeyen kon' verschricken
En is noch vrienden vré, noch vyands vall te licken,
55[regelnummer]
Of Duytsland waer' geberght. Maer 'thert spreeckt in den wijn:
‘Soo wensch ick drinckende den Princen wel te zijn.
Wat vindt de Hell geweers om t'onsent in te breken!
Wenscht nuchteren die wenscht; en, heeft het noyt gebleken,
Doet blijcken hoe ghij wenscht daer 'tblijckens noot belast;
60[regelnummer]
De Princen eischen meer, men dientse niet te gast:
Geluck of ongevall wordt toe noch af gedroncken;
Gesontheit wordt den Mensch, maer uyt geen kann, geschoncken;
Geneest een siecke vorst daer ijemand, droncken-doodt,
Op sijn gesontheit leght in 'tbedd of inde goot?
65[regelnummer]
Wie sulcke Texten preeckt, en maticheit van leven
In onbewijnde vreught, betaelt de Waerdt met schreven.
Klaeght dese dat de greep te diep gaet in sijn' Tess,
Hij antwoord stommeling, Dat's voor uw' drooge less.
Geloof en kent hij niet, oft emmers geeft het selden;
70[regelnummer]
De Liefde toont hij meest aen wie daer meest derft gelden,
De hope houdt hem op, en siet hij maer een kist
En vreest sij gaet voorbij, de Hoôp segt, t'uwent ist.
Sijn Oestmaend spelt met er, soo kans' op Oester sluyten;
Castagnen sluyten oock, hoewel sij 'trijm doen stuyten:
75[regelnummer]
Of eenigh nieweling dat dichten niet en kost,
Hij leert hem 'tRefereyn om eenen Avond Most.
Hoe hooger ouderdom hoe hooger blos hem aengroeyt,
Tot dat hij stervende gelijck een grammen haen gloeyt.
Gesteenten gaert hij veel, al erftme'r weynigh af,
80[regelnummer]
Robijnen voert hij meest met Neus en all in 'tgraf;
Daer spreeckt hij door sijn' sarck: Die liever Waerd als gast was,
Die voorspoet rekende, hoe meer mijn huys belast was,
Groot schrijver, kleine klerck, verwacht hier 's Rechters dagh,
Geboren in 'tgeschrei, gestorven in 't Gelagh.
16o. 9b. (Nov.) Hag.
| |
[pagina 37]
| |
(Aen joff.w Tesselschade Visscher, onder trouw)Ga naar voetnoot1).
Tesselschade,
Die uw' Gade
Niet te spade
Niet te vroegh
5[regelnummer]
Hebt gevonden,
En verbonden
Van de wonden
Die hij droegh,
Weest te vreden
10[regelnummer]
Met de reden
Die mij heden
Seggen doet,
Bruylofts lusten
Laet mij rusten
15[regelnummer]
Daer ick rust en
Rusten moet.
Stuersche buijen,
Die sich ruyen
Tegen 'tSuijen
20[regelnummer]
Tegen 'tWest,
Hoor ick schreewen
Door het Sneewen,
Somer-spreewen,
Houdt uw' nest.
25[regelnummer]
Swacke leden
Moe geleden,
Moe gestreden
Tegen 'tmess
En de slagen
30[regelnummer]
Vande plagen,
Doen mij klagen
Dit's mijn less.
Had de Sonn en
Lucht begonnen
35[regelnummer]
Weer te gonnen
'Tsoet gelacch
Van de hagen,
En te tragen
'Twintrigh jagen
40[regelnummer]
Vanden dagh,
'Kwaer' geschapen
Uw beslapen
Te begapen,
En uw' Feest,
45[regelnummer]
En het proncken
Van uw' loncken,
Tot ontfoncken
Van mijn' geest,
Maer 'tbenijden
50[regelnummer]
Deser tijden
Moet ick lijden
Met geduld,
'Tsijn geen' treken
Om te wreken
55[regelnummer]
Woord te breken
Sonder schult.
Oh! hoe vliegh ick,
Hoe bedriegh ick,
Hoe beliegh ick
60[regelnummer]
Mijn gemoet!
'Kwilder wesen,
Alle vreêsen
Zijn geresen
Uyt mijn bloed:
65[regelnummer]
Swackheit, lijden,
Winter-tijden
Die ick mijdden,
Staet van kant,
Wech vervaren
70[regelnummer]
Voor het baren
Vande baren,
'Kwill van land.
Gae ick? stae ick?
Neen ick, ja ick;
75[regelnummer]
Emmers gae ick,
Neen ick noch;
Ia ick, meen ick;
Weer versteen ick;
Gae ick? neen ick;
80[regelnummer]
Ia ick toch.
17o. Nouemb. Hag.
| |
[pagina 38]
| |
Een beulGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Hij is een Ambachtsman die niet en doet als recht,
De scherpe-sure saus van 'tbitter laest gerecht;
De slagh-knoop vande sweep daer Koningen mé toppen;
Een Chirurgijn in 'tgros, die 't all geneest met koppen;
5[regelnummer]
Een Snijder buyten 'tGild; een Maeyer boven 'tgras;
Een Speelman opde snaer van quijl en Kennep-vlass;
Een Veerman vande Doodt die Charon meest helpt winnen,
Op Vorsten Legers naer, en Salvers die beghinnen,
Een eerlijck Moordenaer, al heeft hij 't oock begost
10[regelnummer]
Gelijck de snoodste doen, om kleeren en om kost,
Ten zij het scherpe recht sijn Over-over vadren
Gehoore vander Wieg; soo voert hij in sijn' adren
Het adellijcke bloed, dat vander Princen gonst
Schilt, Loof en Helm verkreegh voor vrije Wapen-konst;
15[regelnummer]
Soo wordt hij vroegh gekromt om tijds genoegh te haken,
Soo leert hij vander jeughd dat Appelen op staken
Verwesen hoofden zijn, en Leewen op een' brugg
En stijlen aen een' stoep soo menigh bloote rugg.
Noch schrickt hem d'eerste Galg; en iss'er bloed te tappen,
20[regelnummer]
Het sijne wordt soo koud als daer hij in sal kappen.
'K vergev' hem 'twanckelen, 't is kloeckere geschiet:
Door-oeffening te huys geeft buyten 't voorhooft niet:
Stout-sprekers binnens muers, voor kennissen, voor magen,
Voor stomme Tafelen en oore-loose schragen,
25[regelnummer]
Verschenen in 'tbegaep van omgeseten volck
Zijn domm en stomm gesien, als of die swarte wolck
Haer' herten hadd bewalmt, haer' herssenen beknepen,
Haer' longeren gedemt, en haer van haer gegrepen;
(Men noemden ons wel eer om tastelicke reên
30[regelnummer]
Den een' des and'ren Wolf, wij worden stomm van een)
Vergevelijcker is 't die tuschen 't menschlick grouwen
Van Godes maeckselen te worgen of te houwen,
En 'tschrickelicke Dier dat soo veel' handen heeft,
En soo veel' oogen draegt, Gemeente, staet en beeft.
35[regelnummer]
Een Rechter kan bestaen met Recht doen sonder vreesen;
Sijn Recht en is niet recht, of 't moet'er goet bij wesen;
Of 't vreesen is hem 'tnaest, en 't steenige gejouw
| |
[pagina 39]
| |
Op 'tkraken van een' stropp, op 'tsagen in een' houw.
De Waerheit, lijdt sij last, beknepen inde banden,
40[regelnummer]
Begraven binnen 'theck van ijser-harde tanden,
En vindt geen' trouwer vriend, geen' machtiger als Hem;
Soo boort hij door en door der loghenen beklem;
En legt sij diep en dwars, en kan sij qualick rijsen,
Slaet, geesselt, nijpts'er uijt met Touw en Tang en Rijsen,
45[regelnummer]
Van arbeit moe en heet, van herten koel en still,
Verbonden, als de Bijl, aen diese voert sijn' will.
Gedenckt hij aen een' wrock in 'tnijpen, in 'tbewoelen,
En derft sijn' eigen lust in 's Heeren last verkoelen,
Soo haest en vindt de Wraeck geen Herberg in sijn bloed,
50[regelnummer]
Sijn recht en is niet recht al is het recht en goed.
Soo door den dicken dijck van 'tveinsen waer' te delven,
Hij is aen andere dat ander' aen haer selven.
Een ijeders Beul sijn Hert, daer quelling over knaegt:
Van 'tMillioen maer een die 'tonbeknabbelt draegt.
21o. 9b. (Nov.) Hag.
| |
[Hij is een Tollenaar van aller hande waren]Hij is een Tollenaer van allerhande warenGa naar voetnoot1),
Die door de holle goot van sijn begeerte varen
En laten aenden kant van 'tgeelste van haer slijck,
Daer schrabt hij schijven af, en daerom heet hij rijck.
5[regelnummer]
Hij is een groote Bie die swermende den kost gaert;
Een Eewigh-Roerende; een misgeboren Post-paert;
| |
Vertreckende over Haerlem, op 't vertreck;
| |
[pagina 40]
| |
Laet de schuren
Onser buren
Wat besuren
20[regelnummer]
Van uw' kouw;
Laetse lipp en.
Tanden klippen
Mette slippen
Inde schouw.
25[regelnummer]
Onderwijlen
Sal ick ijlen
Als de pijlen
Na den doel,
Afgesonden
30[regelnummer]
Na de gronden
Van den Pondenrijcken
Poel.
Daer mij 'tsingen,
Daer mij 'tspringen
35[regelnummer]
Sal bedwingen
Toe te staen
Dat men gaeren
Door de baren
Na sijn' Karen
40[regelnummer]
Hoort te gaen.
Zijn uw' ooren
Niet te booren
Tot verhooren
Van mijn' bé?
45[regelnummer]
Soud' ick sollen
Tegen 'trollen
Tegen 'tgrollen
Vande Zee?
'Ksal uw' baren
50[regelnummer]
Eer ontvaren;
Danck hebb Sparen
En het pad
Dat den wagen
En de slagen
55[regelnummer]
Kan verdragen
Van het rad.
Van dat hooge
Dicke drooge
Sal mijn ooge
60[regelnummer]
Met genucht
Neder vloeyen,
En bevroeyen
En verfoeyen
Uw' gerucht.
65[regelnummer]
Blauwe straten,
Sal ick praten,
Die verlaten
Best behaeght,
Schudt de hielen
70[regelnummer]
Van de kielen
Met de Zielen
Die ghij draegt:
Wel te vreden
Ick met reden,
75[regelnummer]
Die mijn' leden
In den bann
En 'tverachten
Van uw' krachten
Sonder wachten,
80[regelnummer]
Houden kan.
24o. 9b. (Nov.) Hag.
| |
Aende heeren van Asperen, Liere, Mansart ende CalvartGa naar voetnoot1).Lieve Lieven,
Die, door 'tlieven
En 'tbelieven
Vande Ieughd,
5[regelnummer]
Alle sinnen
Kont verwinnen
Tot beminnen
Van uw' Deughd;
| |
[pagina 41]
| |
En ghij, Mansart,
10[regelnummer]
Vrolick Mans hart,
Die een Lantsart
En een Held
Tracht te wesen
Daer het vreesen
15[regelnummer]
Is verwesen
Uyt het veld;
En ghij, puycken,
Die tot struycken
Gaet ontluycken
20[regelnummer]
Vande eer,
Aspren, Liere,
Waerde viere
Die ick viere,
Minn, en eer'.
25[regelnummer]
Kameraden
Die, van gaden
Onbeladen,
Vrij en loss
Door de Steden
30[regelnummer]
Gaet vertreden,
Als de Reeden
Door een Boss;
Deser Dagen
Wech gedragen
35[regelnummer]
Uyt den Haeg en
'tSoet gequeel
Vande Dieren
Die 't vercieren
Doet vertieren
40[regelnummer]
Meestendeel:
Verr' verscheiden
Van de Weiden
Die ons leidden
Na de Wijck
45[regelnummer]
Daer de Rijsen
Moedigh rijsen
Opden wijsen
Oosterwijck,
Menigh' reisen
50[regelnummer]
Gae ick peisen
Onder 'treisen,
Soeten Haeg,
Schoone stranden
Lieve Landen
55[regelnummer]
Die uw' sanden
Weder saegh!
Maer, ô vrinden
En beminden,
V te vinden
60[regelnummer]
Haeck ick meest,
Uw geheugen
Heeft 'tvermeugen
Van 'tverheugen
Van mijn' geest.
| |
[pagina 42]
| |
65[regelnummer]
Als 'tgevoelen
Waer' te koelen
In het woelen
Vande vreughd,
'Kwaer' v allen
70[regelnummer]
Lang ontvallen
Door het mallen
Deser jeughd.
Maer de stuypen
Die het suypen
75[regelnummer]
Doet bekruypen
Hert en hooft,
Hebb ick, binnen,
'Toverwinnen
Van mijn' sinnen
80[regelnummer]
Noijt gelooft.
Onbewogen
Door 'tvermogen
Vande togen,
Onberoert
85[regelnummer]
Door het rasen
Vande glasen;
Dat de dwasen
Van haer voert,
Gae ick leven
90[regelnummer]
Stadigh, even,
Still, en even
Als ick schier
Inden Hage
Alle dage
95[regelnummer]
Sitt en klage
Bij de vier.
Ia, 'tbenouwen
Van verkouwen,
Door de rouw' en
100[regelnummer]
Wreede lucht,
Komt mijn Spelengaen
vervelen,
En bestelen
Mijn' genucht.
105[regelnummer]
Soo en acht ick,
Soo en tracht ick,
Soo en wacht ick
Uyt het kruijs
In 'tvermaken
110[regelnummer]
Niet te raken,
Als door 'tnaken
Van mijn' t'huijs;
Daer mij weder
'Tschoone weder
115[regelnummer]
Op en neder
Volgen sal,
En mijn' kaken
Stadich kraken
Door vermaeck en
120[regelnummer]
Welgevall.
Soete Menschen,
Helpt mij wenschen
In een' Renscheniewe
Pint,
125[regelnummer]
Dat die tijden
Haest gedijden
Tot verblijden
Van
Uw' Vrind
Constanter.
Amstelodami. 26o. die Nouemb. qui nuptialis Tesselschadae. | |
Vier en vlam.
| |
[pagina 43]
| |
Tesselschade, die uw' gade
Hebt gevonden, niet te spade,
5[regelnummer]
Hebt verbonden, niet te vroeg,
Vande wonden die hij droeg.
Heeft v noch in 'tniewe leven
D'oude vriendschapp niet begeven,
Huyst ghij noch in uw gedacht
10[regelnummer]
Die die huijsing, als gepacht,
In uw' vriendlickheit besaten,
Doe ghij, eenigh bijder straten,
Eenigh t'huys, en om uw bedd
Mette eenicheit besett,
15[regelnummer]
Spotte met des jongers toortsen
Die v doch met sijner koortsen
Onverbiddelicken brand
T'uwer beurten heeft vermandt:
Sijt ghij noch bedenckens machtigh
20[regelnummer]
Hoe de Herten, heet en jaghtigh
Na de beeck te koelen gaen
Die de Min ten Doele staen,
Leent mij drij der toover-woorden
Die soo menigh oor bekoorden,
25[regelnummer]
Drij aen 'tschoone Kamper-hooft
Dat het mijne van mij rooft.
Daer ick 't een en 'tander baken
On-voorsiens hebb derven naken,
Off het vier dat blaken most
30[regelnummer]
Blaken sonder branden kost.
Seght haer. Wie? Oh! vraegt niet verder.
Seght haer, Hoe een Haegsche herder,
Hoe een overrompelt knecht
Min op 'tminnen afgerecht
35[regelnummer]
Dan sijn' Lammeren op 'tvliegen,
Vrij en vredigh vander wiegen,
Onbewogen voorde vonck
Van soo menigh Minne Lonck,
Loncken die hij sagh haer' punten
40[regelnummer]
Op sijn' wederliefde munten,
| |
[pagina 44]
| |
En belodderen de sijn'
Om van hun belonckt te zijn,
Endelick de fierer schichten
Van haer' ongemeene lichten
45[regelnummer]
Heeft onmogelick gesien
D'onverwonnen borst te biên:
Daer sijn' herssenen af davren,
Even als de langste klavren,
Of de Helmen om den Haeg
50[regelnummer]
In een dichte Noorder-vlaegh;
Daerom nu sijn' kortte nachten
Swart' historien van klachten,
En sijn' dagen sonder schijn
Nachtsgelijck geworden zijn;
55[regelnummer]
Daer hem nu de wijdste wallen
Aenden Amstel nauw om vallen,
En de ruymste kaden schaers,
En de bruggen voll gevaers;
Soo beduyslen hem de roocken
60[regelnummer]
Die den Hertten-brand ontsmoocken,
Soo en zijn sijn' oogen schier,
Soo en sien sij niet als vier.
Soo en kan hij niet bepeysen,
Schoon ten ende van sijn reysen,
65[regelnummer]
Schoon bij Zuyden 't Zuyder Meer,
Met den voorsten voet op 't veer,
Wie hem, van het Y gescheyden,
Overtoovert heeft tot Leyden,
En de Schipper die hem bracht
70[regelnummer]
Staet en bedelt om sijn vracht;
Veerman, segt hij, weest te vreden,
Loon voor arbeyt staet in reden,
Maer de reden maeckt geen schult
Voor den arbeit is vervult:
75[regelnummer]
Schaemte weygert v te wenschen
Heele vracht van halve menschen,
En den mensche die ghij siet
Ben ick half, en daerom niet:
Gaet de beste weer-helft soecken
80[regelnummer]
Daer haer 'tlieffelick bevloecken
Van den soetsten nederslagh
Die oyt oog in oogen sagh
Uyt de borst heeft heeten scheyden;
| |
[pagina 45]
| |
Herte, segt, komt voort, na Leyden,
85[regelnummer]
'T gelt mij noch een halve vracht,
'T gelt hem 'tleven die v wacht.
Schaetgen, segt ghij dat ick mijmer?
Dat vergeeft men aen een Rijmer;
Kont gij 't met een suer besien
90[regelnummer]
Aen een Minnaer oock verbien?
Voeght het rijmen, en het minnen,
En mijn' ongebaerde sinnen,
En mijn onbejaerd gemoet,
En mijn onbedaerde bloed,
95[regelnummer]
En mijn on-ervaren oogen,
Dunckt v dat hij min medoogen
Kan verdienen dan verwijt
Die alleen van allen lijdt?
Maer bedenckter bij, vriendinne,
100[regelnummer]
Waertoe quam 't v inden sinne
D'onbedacht' onnooselheyt
Van mijn' tegenwoordicheit
Uyt de veile rust te halen
Daer ghij sulcke, sulcke stralen
105[regelnummer]
Om uw' houwelixen troon
T'uwen luyster hadt ontboôn?
Uw' beleeftheit doet mij sterven,
D'eerste steen van mijn bederven
Heeft uw' gunsticheit geplant.
110[regelnummer]
Vijand-vriendelicke hand,
Hebt ghij d'eerste door ontsloten
Om mijn broose borst te blooten,
Hebt ghij d'eerste Bijl gestelt
Die mijn' vrijheit heeft gevelt,.
115[regelnummer]
Laet u d'eerste sorghe lusten
D'eerste plaester toe te rusten
Over d'eerste Minne-kneep
Die mij eerst tot uwent neep.
Oh! of oock die hooger stralen
120[regelnummer]
Tot medoogen wilden dalen,
En de voedster van mijn pijn
Mijn' geneester konde zijn!
Segt haer, soete voorspraeck, segt haer,
Soo sij nijdigh onderrecht waer,
125[regelnummer]
Wetens-willigh wie sich stout
Soo veel dervens heeft betrout,
T'isser een, segt, vande jaren
Die, geburen van 'tbedaren,
En de statelicke vreugt,
| |
[pagina 46]
| |
130[regelnummer]
Palen aende tweede jeugt.
'Twelgevall van schoone leden
Schreef hem niemand toe met reden,
Aen het bruynen van sijn' huyd
Kijckt de Haegsche Herder uyt;
135[regelnummer]
Maer hij dunckt sich selfs te blosen
Als de morgestondse roosen,
Zedert hij den wederslagh
Van haer oog in 't sijne sagh,
Soo verlicht der sonnen luyster
140[regelnummer]
Allerwegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon
Om het bij-zijn vande Goôn.
Over-wight van gulde schijven
Die 't ter Werelt all bedrijven,
145[regelnummer]
Meer als noodelicke munt
Heeft sijn' sterr hem niet vergunt,
Weynigh maeyen, weinigh ploeghen,
Kleyn besitt in groot genoeghen,
En dat Middelmatigh veel
150[regelnummer]
Sijn gevallen tot sijn deel;
Maer sijn Kampensche gedachten
Heele dagen, halve nachten,
Zijn sijn' schatten in 't gemoet
Daer hij Rijck af heeten moet.
155[regelnummer]
Voorraed van gegeten lettren
Om Geleerde t'overschettren
Schuijlter weynigh in sijn hooft;
Waer' het evenwel geklooft
'Twaer voll letteren te vinden,
160[regelnummer]
Letteren die herten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren M.V.K.
Sterre-stocken aen te stellen
Om de fackelen te tellen
165[regelnummer]
Om de keerssen ga te slaen
Die het Hemel-holl begaen,
Zijn gesifte wetenschappen
Die sijn' herssenen ontsnappen,
En de geesten van sijn oogh
170[regelnummer]
Weygeren haer vier soo hoogh;
Maer twee helderer Planeten
Zijn de doelen van sijn weten,
En de sterren die hij schiet,
| |
[pagina 47]
| |
Hooger Hemel kent hij niet.
175[regelnummer]
Stemme-streeling, snaren-krabbling,
Is een konstelijcke brabbling
Die sijn handen en sijn keel
Niet en kennen als ten deel,
Maer, al stinckt het eighen roemen,
180[regelnummer]
Kampen, kan sijn keel niet noemen
Of sij staeter af en trilt
Als een Eycken-rijs in 't wild;
Snaeren kan sijn' hand niet raken
Die wat Machteld-achtich kraken
185[regelnummer]
Of sijn vingers gaender af
Als een viervoet naer een draf;
Daer dan Hand en keel vergaren,
Kampen seggen all de snaren,
Kampen kort en Kampen lang
190[regelnummer]
Zijn de noten van sijn' sang.
Verr en versch-geraepte Rijmen
Regel-dicht aen een te lijmen,
Hooger sweven als 'tgeberght
Is sijn' Penn te veel geverght:
195[regelnummer]
Kruypen kan hij, gaen, en springen,
En gelyckx der aerde singen,
'Twater dat de Rijmers maeckt
Heeft sijn' lippen noyt geraeckt:
Maer de welgevoegde giften
200[regelnummer]
Die den Hemel, door de siften
En het keurlick onderscheit
Van een milde giericheit,
Over haer beminde kuyven
Nederwaert heeft laten stuyven,
205[regelnummer]
Kittelen sijn' aendacht nauw,
'Tvliegen wordt hem wel soo gauw
Als de best-gewieckte vliegers
(Dat's Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen Dicht
210[regelnummer]
Rijst hem selver uyt 'tgesicht.
Segt haer dan, hij heeft den segen
Vande schoonheit niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst
Van gesogen letter-konst;
| |
[pagina 48]
| |
215[regelnummer]
Sterren kan hij niet beroemen
Vande seven een te noemen;
Op de noten is hij schorr,
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hij onervaren
220[regelnummer]
Als de Ploegher inde baren,
Als de Zeeman inde Terw,
Als de blinden inde verw;
Evenwel 'tbevallick wesen,
'Trijck, het ruym-gelettert wesen,
225[regelnummer]
'T spelen dat bij geen en lijckt,
'T singen dat maer 't uwe wijckt,
'T rijmen dat hij self kan achten,
Houdt hij all van uwe krachten,
Kondt ghij 'tschepsel van uw' sinn
230[regelnummer]
Min vereeren als uw' Minn?
Schijntsij na de Minn te hooren,
Vattse vaster bij die ooren,
Segt haer dan als Alard zeij
Doe sijn krachtiger gevley
235[regelnummer]
Perste door de koele korsten
Van uw' overvroren borsten
En uw Yss-lijck' ongena
Dede doyen in een, Ia;
Dese zijn de scherpste pijlen
240[regelnummer]
Die wij t'samen konnen vijlen.
Soo haer dan de tegenstand
Van een herder Hert vermant,
Tesselscha, hoe sal ick 't herdden?
Gij vergeefsche Tolck te werden,
245[regelnummer]
En, oh armen, ick, en ick
Proye van mijn' eygen strick!
Sullen niet mijn eygen schachten
Met den woecker-winst van krachten
Keeren op het broose bloot
250[regelnummer]
Vande schutter diese schoot?
Oh! ick spell het lang te voren
Lieve Tolck, ick sal 't besmooren,
'Khebb geen' Lauwer om de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.
255[regelnummer]
Will's haer dan in bloedt vermaken?
Ia sij; 'k sie de doodt genaken.
Neen sij; 'Tis geen' Maeghden deught.
Ia sij; 'Tis onnoosel vreught.
| |
[pagina 49]
| |
Neen sij; 'Tmocht haer namaels rouwen.
260[regelnummer]
Ia sij; Droefheit kan verkouwen.
Neen sij; 'Khebb het niet verdient.
Ia sij; om een liever vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen;
Tesselscha, om tijd te spoeyen;
265[regelnummer]
Korte moeyt voor lang bediet,
Vraegt haer, of sij will, of niet?
Hag. 12o. 10b. (Dec.)
Om den deunGa naar voetnoot1).
| |
Koelte van antwoordt op vier en vlam van den heere Constantin Huigens, vorderende van joffrouw Tesselschae Visschers nieuwgetroude met s.r Alaerd van Crombalch, voorspraeck by joff.w Machtelt van CampenGa naar voetnoot2).
Nuchter montje, minnevastaert
Hoe komt u vrouw Venus bastert
Dus geloopen in het hooft,
Dat u teffens zijn ontrooft
5[regelnummer]
Loddertong en troeteltaelen,
En ghij hullep in moet haelen
Om voor uw le houden 't woordt
Afgerecht op maeghdoommoort.
Wilt ghij dat mijn' wóórden wóórden
10[regelnummer]
Strecken, die in fujk van kóórden
| |
[pagina 50]
| |
Lokken ander' enden, (mój)
Wijzend' hun den wegh te kóy,
Daer mij in een Adlaer lókte,
Die zijn hartjen overdókte
15[regelnummer]
En te gysel stelde, dat
Het bedenkelijke padt
Dat zoo meenigh end doet schrejen,
Mij met lieffelijk verleyen
Soud' door aller weelden oest,
20[regelnummer]
Brengen daer jck wezen moest?
Woorden maghtigh om besweeren,
Quaedt van bujtene te leeren,
Zijn nojt opgezocht door mij,
Wt Armidaes boekerij.
25[regelnummer]
Nojt en heb jck neus gesteken
In de snoô bibliotheken
Van Medea' oft Cirçe. Trek
Om van vlees te maken spek
Had jck nojt. En zoo mijn gorgel
30[regelnummer]
Die ghij prijst al waer 't een orgel
Yet kolachtighs heeft gesejdt,
'T moest mij wezen aengewejdt.
Speelnoots vande groote dieren
Die het hemelhol beswieren,
35[regelnummer]
'T vollek dat den grooten kreeft
Oft den stier bereden heeft,
En die woeste slang van starren
Onder 't óóghe kijken darren,
Waer de man om met de maen
40[regelnummer]
En haer geesten om te gaen.
Mij zoud', midden onder 't kallen
Lichtelijk de moedt ontvallen,
Zagh jck hooren maer, oft start.
'K ben een zoetemellex hart.
45[regelnummer]
Dies u paste best het vloeken.
'T zingen moght ghij eens bezoeken,
Dat zijn woordt meé reélijk doet;
Hebt ghij tot geen zeggen moedt.
Laet voor Machtelt nooten kraeken
50[regelnummer]
Die uw meesterschap versaeken
In de min, daer A, be, çe,
Hoogher is als effen, E.
Hiet de straelen, die van bujten
Op uw staelen oogh afstujten
55[regelnummer]
Nevens 't helst van uw gezicht
Vinnigh vlieghen in haer licht:
| |
[pagina 51]
| |
Even als de spieghel draejen
Doet, de maen oft zonneraejen,
Heenen, daerse 't aensight wendt;
60[regelnummer]
En de klaerste kijkers blendt.
Lichtlijk zoud' 't dat licht verpeutren,
Dat haer harssenen aen 't leutren
Raeken moghten meê, gelijck
'T riedt doet aen de Volewijk,
65[regelnummer]
Dat van boven t'onder schier beeft,
Als de gootling donder vier geeft.
Moghelijk (wie weet?) door deesen
Dat zij raekte t'overleezen
Uwer swarte klachten gról;
70[regelnummer]
En die bijbel in haer ból.
Lukt dat, 'k wed z'wt vrees voor vallen
Vande smalle burreghwallen,
Voor de beste bujrt aenschouwt
'T lof der linden in 't Voorhout.
75[regelnummer]
Lichtlijk dat haer niet soud vaeren
Het vervaeren, door de baeren
Van 't onminnelijke meer
Dat 'er lejdt in 't Lejder veer.
Vastaertje beleefde baesje,
80[regelnummer]
Wilje nu jujst op een aesje
Weeghen, wat jck mij mishad,
Doen jck u te brujloft bad,
Aen des Ys en Aemstels zóómen?
Zegtme, wie zoud' darren dróómen,
85[regelnummer]
Wie zoud' darren dencken, dat
Ooghenvlam zoud' konnen vat
Op uw schootvrij borsjen vinne',
Daer de Baerelijke MinneGa naar voetnoot1)
En sijn schicht nojt meer op dee,
90[regelnummer]
Als een taeje DorrepeeGa naar voetnoot2)?
Hebben niet als duistre kleuren
Moghen uwen hujt gebeuren,
Neemt daer inne geen verdriet,
Koop en zal dat breken niet,
95[regelnummer]
Vaeken zagh jck 't meisjen tasten
Nae de karssen bruinst van basten.
| |
[pagina 52]
| |
'T heeft zoo wel verstandt daer of,
Als de grootste van het hof.
Zij behoeft u niet te bleeken.
100[regelnummer]
Bruin bij blank best af kan steeken.
Laffe schilders vinden 't hart.
Konstigh diept men wit met zwart.
Hebt ghij niet te veel van dujten?
Dat doet meenigh huwlijk stujten.
105[regelnummer]
Maet in geldtkas lujdt zoo wel
Niet, als maet in zangkappel.
Maet in swijghen, maet in kallen,
Maet in wijs zijn, maet in mallen,
Maet in spijse, maet in drank,
110[regelnummer]
Maet in stilstaen, maet in gank,
Maet in winnen, maet in waeren,
Maet in spillen, maet in spaeren,
Maet in moede, maet in min,
Maet in zuchte, maet in zin,
115[regelnummer]
Maet in slaepen, maet in waeken,
Magh men niet voor schaedlijk laeken.
Overmaet van moony baet
Om te worden meisjens maet.
Wilje jaeghen zulk een wildtje,
120[regelnummer]
Laet haer, door uw gulden briltje,
Niet kleen zandt, oft ander gruis,
Of de schoonheidt van een luis,
Maer tot onder in den rijken
Welgespekten geldkist kijken:
125[regelnummer]
'K wed u, dat dukaet en kroon
Straelen als mijn bruiloftstroon.
Kondt ghij 't glaesjen daer nae zetten
Dat goudtguldens pistoletten
Werden, 't waer noch wel zoo goedt.
130[regelnummer]
Self de Mingod, weet ghij, moet
Hebben, zoo hij brandt zal stichten
Goude doppen aen zijn schichten.
Belght u dan niet dat ghij zoudt
Weenigh opdoen zonder goudt.
135[regelnummer]
Laet van geene zeedigheiden
U altoos zoo ver verleiden
Dat ghij minder zegt als 't is.
Dat waer 't heele doelhuis mis.
Veel van lettren te gewaeghen
140[regelnummer]
Die ghij hebt te lijf geslaeghen,
Weet jck nauw, of 't is geraen.
| |
[pagina 53]
| |
Letters doch voor letters gaen,
En zij letten meest de vrouwen,
Heb jck Katzen les onthouwen;
145[regelnummer]
Die ten oorlogh heeft het boek
Doen ontseggen van den doek.
Evenwel en zoudt niet deeren,
Dat gh' haer averechts kondt leeren
T' samenspellen tot één stem,
150[regelnummer]
Uw' hooftletters K, V, M.
Maer wie plagh dus voort te stuiven
Als jck doe? die zoek te schuiven
Van mij huwlijkmaekens last:
En, jck hijlikmaek al vast.
155[regelnummer]
'T welck, wanneer 't mij schoon moght voeghen,
Schaemte moest nochtans mij wroeghen,
Dat jk onderwijz, die wis
Overal mijn wijzer is.
Venus kindt de loose stooker
160[regelnummer]
Betren pijl in uwen kooker
Vinden kan, dan jck u zen;
Al en waer het maer uw' pen.
Ghij zegt; zij zich niet begeeven
Dar te lucht, om hoogh te sweeven,
165[regelnummer]
En maer maetelijke vaert
Weet te maeken bij der aerdt.
Schoon, men schill' 'er af de veeren,
'T vlieghen zal zij niet verleeren
Aerdend' altijdt nae de grondt
170[regelnummer]
Daerze, doenze wies, in stondt.
Jae, dat meer is als ze speelen
Voer ten hemel, nae te queelen,
Lejd' jck haer noch toe, den swan,
Die haer aen zijn wieken wan.
175[regelnummer]
Woordtjes zoud zij op die wijzen
Lichtelijk zoo hoogh doen rijzen
Dat het galmen werd' gehóórt
Tot ontrent den Hooghen óórdt.
Mochten opgezonge spraekken
180[regelnummer]
'T Camperhooft die ooren maeken,
Daer ghij wilt dat jck bij vat,
Wel bequam u 't hoefslaghnat.
Wat al kout ghij, oft uw' lippen
Niet en hadden moghen stippen
185[regelnummer]
In 't gewiekte paerdt zijn bron;
Nojt in mij dat koomen kon.
Recht daer tegens, ben jck reede
| |
[pagina 54]
| |
Op een lutjen nae, bij eede
Te verklaeren, dat ghij nójt
190[regelnummer]
Zoo veel wijns en hebt gepójt,
Als van dese vocht geslobbert.
'K zeg, ghij hebt 'er in gelobbert;
Jae gedompelt uwen krujn.
D'afgeloope droppen bruin
195[regelnummer]
Van het smetten uwer haeren,
Ghij in eenen pót vergaeren,
Wel poëetsch en potzigh, gingt,
En ons smeeren aen, voor inkt.
Goedt hebt ghij dan blonde kujven,
200[regelnummer]
Met poëetsche schaft te krujven,
Datze blijder blinken schier,
Als de kant van uw papier.
Welgeschaepe zijn uw leden.
Treffelijke tooverreden
205[regelnummer]
Dunken uwe letters mij
En uw starrekijkerij.
Maeken kundt ghij groot getokkel,
Met uw' ongeknoopte knokkel,
Die de snaer manieren leert.
210[regelnummer]
En uw keel is wel gesmeert.
'T rollen van uw koppelrijmen
Heeft de kraft van afgod Hijmen.
Windt zijn meisjes. 'T moest 'er gaen
Zeldzaem, bleefz' in 't vriesgat staen.
215[regelnummer]
Zegt ghij dat uw gaeven meer zijn
Niet als van haer glans de weerschijn?
Goedt. Het is wel eer geschiedt
Dat van weerschijn ijs ontliet.
Zoud' het als een ooven gaepen,
220[regelnummer]
Dat ghij zijt van haer geschaepen?
Dat waer veel. De liefd' is sterk,
Die men leidt op eighen werk.
Vlejdt ghij mij om Alaerds vleijen?
Een apteker aen 't bereijen
225[regelnummer]
Had den dagh van doen; niet min.
Zoo veel krujen gaen 'er in.
Al 't gelaetje stond belaentjes;
Halve zuchjes, heele traentjes;
Stompe kusjes, lonkjes sneégh;
230[regelnummer]
'T meeste zejd' hij, als hij sweegh.
T vier en moet hem zeer niet bijten,
Die zoo lujde brandt kan krijten,
| |
[pagina 55]
| |
Door een keel, daer hitt' in haert,
Wil geen' stemme bovenwaert;
235[regelnummer]
Dacht jck; in 't gelaet van deesen
Kunnen enkel' ooghen leesen,
Wat in 't hart geschreven staet.
Voert ghij in den Haegh zoo, maet?
Kunt ghij daer in 't voorhooft schettren
240[regelnummer]
Duidlijk zien de duistre lettren
Van het harte, koopt ghij geen
Glas, geen glas? Ick denk wel neen.
Glas en Cristalyn tot brillen
Moet ghij hoopen gelds in spillen,
245[regelnummer]
Zoo ghij 't hart eens op wilt slaen,
En doorsien de binneblaên.
Alaerds woordelooze praetje
Meest heeft wtgekipt het jaetje,
Dat wat laegher als mijn króp
250[regelnummer]
Lagh als in een ijsendóp.
Evenwel jk kan niet zeggen
Dat ghij 't ook zoo aen moet leggen.
Hachelijk waer zulk een raedt.
Wat weet jck hoe zij 't verstaet?
255[regelnummer]
Ydereene moetmen zoeken
Naer haer aengezicht te doeken.
Mislijk oft zij waer gestelt,
Op wat woorden voor haer geldt.
Vastaertjen, hoe 't zal gelukken
260[regelnummer]
Zoud' mij konst zijn wt te drukken,
Altijd is het vraeghen vrij
En het weighren staet 'er bij.
Zoudze zulk een' storrem afstaen?
Neenze: zietgh' haer voor zoo straf aen?
265[regelnummer]
Jaeze: zij gelooft te laeuw.
Neenze: Vastaert is te gaeuw.
Jaeze: z' heeft geen' zin in zoenen.
Neenze: Minnezon doct groenen.
Jaeze: z'hangt haer' moeder aen.
270[regelnummer]
Neenze: dat kan over gaen.
Jaeze: z'is te jong van jaeren.
Neenze: jongre zietmen paeren.
Jaeze: zij zoekt maeghdoomslóf.
Neenz': een yder steekt nae 't hof.
275[regelnummer]
Jaeze: z' heeft te veele króónen.
Neenz': hij magh de zijn wel tóónen.
| |
[pagina 56]
| |
Jaez': hij heeft der daeghen veel.
Neenze: 't is het passe scheel.
'K magh hierbij een speltje steeken.
280[regelnummer]
Als 't u moght aen jae gebreken
Lijden zoudt ghij, zoo jck meen,
Vastaert, u met dus een neen.
Zoetjes, toef wat, noch een woordtjen
Ick u bijten moet in 't óórtjen,
285[regelnummer]
Dat mijn hóófjes rammelrad
Schoontjes schier vergeten had.
Spreekje 't meisjen blond van haeren,
Past vooral haer te verklaeren
Klaerder, dan ghij 't mij bediedt,
290[regelnummer]
Vastaert, oft ghij 't meent oft nietGa naar voetnoot1).
(Hooft).
|
|