Briefwisseling. Deel 6: 1663-1687
(1917)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend6695. J. de HuybertGa naar voetnoot5). (L.B.)aant.Hiernevens gaen met dancksegginge terugge alle de brieven, die ick eenigen tijt van u.w.E. hebbe ontfangen, niet wetende eenige andere meer onder mij te hebben. Het is de eerste mael van mijn leven brieven terugge te senden ofte van elders ruggewaerts te ontfangen, zijnde mij van herten leet, dat daervan in dien vorigen occasie wert gegeven, sullende mijne trouwe waerschouwinge daernaer wel worden gedacht. Het preadvijs u.w.E. op den | |
[pagina 244]
| |
laesten der voorleden toegedient over de Vlissinchsche saecke is niet anders geweest als een toegeneygde wille tot het bereycken van soodanigh groot ooghenmerck. Noch is waer, dat u.w.E. bij desselfs aengenamen van den 21 bevoorens alleenlijck mentie maeckt van den heer van OdijckGa naar voetnoot1) te begroeten ende over sommige saecken te onderhouden, maer uwen anderen brief van denselven dato segt, dat sijn Ho. soude hebben gesegt, niet schoonder te wenschen, en te beklaegen het niet geweten te hebben voor het vertreck van den heere van Odijck, apparentelijcken, soo ick het opneme, om hetselve aen sijne Hoog Ed. te communiceren en de executie van dien serieuselijcken te recommanderen. Ick en houve niet te seggen, dat hij plenus rumorum is, want dat is een yder meer als te veel bekent; oock sal het mij genouch [sijn], door wien dat sulx koomt te geschieden, als u.w.E. uw gewenst ooghenmerck erlanckt, die stadt een pensionaris uijt sijn Ho. handt te geven, en geloove ick niet, dat wel soude overgaen; oock en soude het voor s.H. naer mijn oordeel om verscheyden respecten niet te raden sijn. Ons volck is wonderlijck. Mijn neef, de heer Nicolaes StaefenisseGa naar voetnoot2), jegenwoordich gecommitteert ter vergaderinge van Haer Ho. Mo., is, naerdat het werck in de stadt alvooren wel was onderbout, op de brieven van sijn Ho. h.g. in 1649 aldaer tot pensionaris verkooren, in welcken vougen het oock op de beste maniere en meeste gratie soude konnen komen te geschieden, als de raetsheer IngelsGa naar voetnoot3) cum suis alvooren daertoe waren gedisponeert, sonder welck alles te vergeefs soude zijn. Dit zijn soo mijne geringe speculatien, die ick geerne beter en geexperimenteert oordeel sal onderwerpen. Een woort alvooren hierover te schrijven, sal noch seggen, dat den raetsheer Ingels den ouden griffier Buissero en sijn broederGa naar voetnoot4) den secretaris wonderlijck caresseert, helpende seer vele contrebueren tot het voor[t]setten van het houwelijck van den laesten met een jonck juffertjen Velters, als oock de heer van Odijck heeft gedaen. Op wat fondament ofte gront, dat dit speel [is], sel u.w.E. ontwijffelijcken beter weten als ick, als die daerontrent het cabinet als een out hovelink en geheijmschrijver de secreta kont penetreeren. ..... Middelburch, den 9 Martij 1669. |
|