Briefwisseling. Deel 5: 1649-1663
(1916)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
5108. H. Bruno. (L.B.)RavesteinGa naar voetnoot1) heb ik niet gesproken, maar hem den volgenden brief geschreven: ‘Laetstmael in den Haegh wesende, hebbe ick de heere van Zuijlichem uwe genegenheijt tot het drucken van sijne Nederlantsche gedichten bekent gemaeckt. Syn Edelheijt is tevreden deselfde u over te laten, onder voorwaerde, dat gij dan mede de Latijnsche soudt moeten overnemen ten getale van 700, en ten prijse als redelick sal werden bevonden. Hierover had ick u gehoopt te spreken, maer kon 't niet bijbrengen, dewijle ick Saterdaghs eerst laet met het laetste schuytje van Haerlem quam. Sondaghs, wanneer ick noodtsaeckelick most vertrecken, soude ick noch aengekomen hebben, maer mijn neef seijde, dat gij om 't nachtmael buijten twijffel al vroegh nae de kerck soudt gegaen sijn, en ick konde u huijs alleen niet vinden. Mijnheer heeft mij niet geseijt, voor hoedanige prijs ten uytersten hij gesint soude sijn het stuck van de Latijnsche voornoemt over te laten, maer mij dunckt, indien gij die voor 12 stuijvers kundt bekomen, gij sult geluckigh sijn. De Nederlantsche sijn sodanig als gij wel dencken kundt; goede waer pryst zich selven. Sij syn behalve 't oude van de Ledige uijrenGa naar voetnoot2), en de grote wercken van de Oogentroost, Daghwerck etc., allerhande van uijtvindingen, stoffen, treckjes, en quinckslagen. Ick soude UE. als een vriendt raeden metten eersten sijn Edelheijt van uwe meeninge te spreken, of te schrijven. Waertoe mij gedragende blijve etc.’ Hoorn, 28 Febr. 1651. ‘Haec eo repetij, ut sive quid ille forte ad te scribat, sive excurrat ipse, habeas quod respondeas; atque adeo ut ne imparatum adoriatur, neve putes de pretio inter nos convenisse. De caetero gratias ago immortales pro fidelissimis istis tuis, addo prudentissimis, addo paternis circa res Suecicas consilijs, quae ϰατὰ πόδας certum est sequi’. |
|