Briefwisseling. Deel 4: 1644-1649
(1915)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend3869. P.C. HooftGa naar voetnoot9). (A.B.)De boodschap, mij vertrouwt bij U. Eed. Gestr. schrijven van den tienden deezer, 't welk mij niet voor den elfden in den aavondt ter hand quam, heb ik betracht met eenen ijver, zoo groot als de eere is, die mij daaraan geschiedt, dat zijn H.t zich gewaardight mijne geringheit | |
[pagina 115]
| |
goedt te kennen tot eenighen haaren dienst. Mijn neef de wachtmeester heeft, met bewijs van zonderlinge gewilligheit, den last aangenoomen, en daatlijk begost zich daarin met alle vlijtigheit te quyten. Ik zelf ook, denkende niet te misdoen met den eenen en den anderen vertrouwden vriendt aan te spreeken, heb uit eenen oud burghermeester verstaan, dat het raadzaam waare te verzoeken - gelijk ik doe bij een' brief neevens deezen - op mijnen schoonbroeder, den burghermeester HasselaarGa naar voetnoot1), die althans ter daghvaart is, dat hem gelieve aan zijne amptgenooten te schrijven, ten einde de vroedschap, over de zaak van Mevrouw de graavinne van Nassau, ten tweedenmaale vergaadert worde. Daarentussen, gemerkt van wat gevolgh de voorstemmen in een' zaameninge zijn, ende dat de H. schout GrootenhuisGa naar voetnoot2) - bij onvermoghenheit van andren uit ouderdoom - gemeinlijk d'eerste is in 't uiten zijns gevoelens op den voorstel van burghermeesteren, zoo geef ik U. Eed. Gestr. te bedenken, oft een letterken van U. Ed. Gestr. aan hem, die noch maaghschap met haar van weeghe zijner eerste huisvrouwe reekent, niet wel goede vrucht konde doen. Ik zoude mijnen neeven, burghermeester de GraafGa naar voetnoot3) en scheepen CoqGa naar voetnoot4), geirne de billykheit der voorzeide zaake ingescherpt, ende de weldaaden erinnert hebben, waardoor zij aan Z.H. altijds moeten verbonden blijven; maar alzoo zij meede naa den Haaghe gereist zijn, kan ik nocht bij hen, nocht ijemandt hunner hier in de vroedschap ijet goeds uitwerken. Indien U. Eed. Gestr. geneeghen is te weeten, wat voordeezen in dit stuk door mijnen gemelden schoonbroeder, den burghermeester Hasselaar, gedaan is, mijn' Heer ende neef van WikkevoortGa naar voetnoot5) zal U. Eed. dies kunnen berichting geeven, gelijk ook van den staat mijner gezontheit. Want de tijdt verbiedt mij yets meer te zeggen, dan dat ik niet alleenlyk in 't beneirstighen van boodschappen, die uit zoo hoogh eenen naame koomen, maar in degeene, die U. Ed. in 't bezonder betreffen, hoop te betoonen, dat ik ben, om altijds te blijven ..... T'Amsterdam, 13en in Louwmaant 1645. |
|