Briefwisseling. Deel 4: 1644-1649
(1915)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend3680. J. van Reede. (H.A.)Wij moesten eigenlijk elke week bericht hebben van hetgeen bij u voorvalt. ‘Men heeft hier genomen het oorlochschip, daer cap[iteyn] op was Kerckhoven, behorende onder de visscherije, inhebbende collonel OgleGa naar voetnoot2) met 70 tonnen cruijt, daerover men gisteren heeft gedruckt, dat syn Hooch.t tot het transport van t cruijt aen de admiraliteyt tot Rotterdam hadt gesonden, waerover wij aen den speaker hebben geclaecht en remedie versocht. Die het Engels discours tegen Grevelingen hadt doen drucken, is gevangen geweest en gelicentieert; t laeste, men het volck wijs maeckt, op ons versoeck is geschiet. Men geeft hier vwt, dat d vwtheemsche officieren en enige Engelsche Essex hebben willen leveren aen den Coningh, dat het parlement Essex wel hadt gewaerschout, maer niet willen geloven, waerover sy hier ontboden souden syn, en, seyt men, dat enige refuseren te comen en dat Essex scrijft, enige niet te connen missen. Hierup maeckt een yder speculatien. WallerGa naar voetnoot3) is met alle sijn officieren hier; hadt gaern weder een nieu armee. De Coningh is met prins MauritsGa naar voetnoot4) geconjungeert. Hoe het met Essex sal gaen, sal men haest connen verstaen. Vwt het noorden hoort men niet, als dat prins RobbertGa naar voetnoot5) wel 10 m[ille] paerden sou hebben, maer weynich of geen voetvolck; maeckt enige plaetsen sterck in Lancashire. Het parlement concipieert articulen van vrede, maer die haer practiken beginnen te kennen, oordelen, dat het is om het volck mede quasi haere genegentheijt te toonen, gelijck den Coningh tot vrede heeft gedaen. De secten groeijen hier als den boeckweijt van een tot vijfftich en meer, en sal op het lest het niet wesen te stuijten. Men excuseert ons te antwoorden op de menichfuldige affairen en hebben onlangs twe speeldagen in de weeck genomen. Herry VaneGa naar voetnoot6) seyde, men hadt hem by ons negen maenden nae antwoort doen wachten, dan ick meijne, dat hij wat eijsten, en wij presenteren vruntschap. London, 12/2 Augusti 1644. Men heeft in t schip, daer Ogle in was, seyt men, brieven gevonden van | |
[pagina 37]
| |
BeynhamGa naar voetnoot1) tot Rotterdam, daerinne hy schrijft, dat nu een wech heeft gevonden door syn Hooch.t, doch met groote difficulteyt, dat sy alles in de oorlochschepen sullen mogen senden aen des Con[ings] havenen en wederom crijgen [wat] sy begeren, en dat heeft hy, Beijnham, becomen door het faveur van een van syn Hoocht.s secretarisen, door wiens handen dit alles sou gaen, omdat syn Hooch.t quasi onbekent sou blijven. - Enige dagen geleden hebben de Engelsche een Frans ponton, daerop was Tromp en Bancker haer soonenGa naar voetnoot2), overvallen en geplondert, en soo weder laeten gaen, daervan U Ed. sonder twyfel sult hebben vernomen. - De lord speaker, als wij clagen over de genomene scepen, gaf ons tot antwoort, dat sy sulckx altyd hadden gedaen, als[s]e in oorloch waren. Scimus, quantum in jure possessio valeat. En als wy seyden, dat wy haer mede souden beletten te trafiqueren op Vlaenderen en Spaengien, wanneer sij niet wilden, dat wy op Coninckx havenen souden mogen comen, seyde hy, was geen identiteyt, en docht het hem seer vreemt, en dorven sy ons met geen redenen aen boort comen, maar subterfugieren, ende wil men oock niet toelaten, dat wij ymant van de Commons mogen spreken. Tegens dat de wynen comen, soo sal het tackenGa naar voetnoot3) hier eerst aengaen; t is my lief, geen Utrechsche scepen in dat vaerwater comen’. |
|