Briefwisseling. Deel 3: 1640-1644
(1914)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 486]
| |
3521. Aan P.C. HooftGa naar voetnoot1). (L.B.)*Ick bevinde hier, dat het niet alleen 't gedrang mijner hoofsche besigheden, maer meest dat van U.E. besighe hoflickheden is geweest, daer ick mij niet en hebbe konnen doorredden, om U.E. ter behoorlicker tijd mijne schuldighe erkentenissen te doen. Ende dewijle de laeste verhindering niet en mindert, soo de eerste eenighsins schijnt te doen, zedert wij uijt d'onstuymicheid van den Haghe zijn, bidde ick U.E. ootmoedelick dit gebreckelicke beduydsel mijnes gemoeds in 't goede te nemen, ende te gedoogen, dat ick, neffens mijne dancksegginghe voor de eere, mij ende mijnen jonghen oudsten bewesen, U.E. ende den synen, dien het naest gaet, alle heil ende voorspoed toewensche in de saecke nu op handen, die S. Hooch.t ende de leden van des heeren bruydegoms beleefde overheid ter goeder uren met den eersten krans hebben willen vercieren. Kan sich U.E. goedaerdicheit inbeelden, dat mijne onmacht yetwes daertoe hebbe bygebracht, sal ick oprechtelick verklaren, dat ick mij daeraf, als van mijne schuldigste plichten, gequeten hebbe, ende U.E. bidden te vertrouwen, dat het van de minste teeckenen van dienstbaerheit zijn, daermede ick soude wenschen, U.E. te mogen bethoonen, hoe ongeveinsdelick ick mij noeme ..... Buren, 27en May 1644. |
|