Briefwisseling. Deel 3: 1640-1644
(1914)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend3208. P.C. HooftGa naar voetnoot4). (A.B.)Ik vertrouw, mij van U. Ed. Gestr. niet toevertrouwt te weezen, dat ik oijt gewacht, jaa gedacht heb, op eenigh diergelijk ooverloon, als 't geene, waarmeede het zijner Hoogheit gelieft heeft, mijne schaarsche betaaling van schuldt te vergelden. Haare goude, waaraf U. Ed. Gestr. gewaaght, konnen de waarde mijner koopere woorden ook wijde genoegh opweeghen, zonder zooveel zilvers aan de voorslaande schaal te hangen. Muneribus tamen ejus obniti non debui. Waaroover ik hierbij eenen brief van dankzegging voeghGa naar voetnoot5); stellende niettemin ter bescheidenheit van U. Eed. Gestr. het ooverleeveren van dien, oft het achterhouden, en de boodschap, daarin vervaat, bij monde te doen. Want hij spreekt misschien geen goedt hoofsch, oft moghte zijner Hoogheit, door verlet van haare meenighvuldighe en praamende beezigheeden, verveelen. Van de deughde der waaren, die haar weezen en maxel van U. Eed. Gestr. verstandt en handt ontfangen, ben ik zulx verzeekert, dat ik ze wel blindelings zouw darren koopen, zonder zorghe voor berouw van mijne graatigheit in 't toetasten. Wij wenschen slechts der penne, die U. Eed. Gestr. gedichten afschrijft, de snelheit der vlerke, waaruit zij getooghen is. Mijn' huisvrouw zwijght nu van U. Eed. Gestr. bondtschriftGa naar voetnoot6) ter borze op te veilen, oordeelende uyt de goedtheit van 't doode hart, dat het leevende te vroom zal zijn, om onze verlies van tijdt met geenen billijken woeker te boeten. Zaaghe ik maar, zoo gemakkelijk, als U. Eed. Gestr. deeze schuldt kan afleggen, mij van degeene te quijten, die U. Ed. Gestr. van mij komt, voor zooveele eeren en gunsten, onlangs opgehoopt met de moeite, genoomen zoo ter zaake van de boeken, als van mijnen neeve HulftGa naar voetnoot7). Maar wie doch magh in heusheit op teeghens de Heusheit zelf, | |
[pagina 366]
| |
naamelijk U. Eed. Gestr.? Dies geef ik den moedt verlooren, en mij vlaaijende met denken: Heroïs summi dextrâ cadis, ben der glooririjke armoede getroost, die mij zal in mijn graf doen draaghen den tijtel, Mijnheere, van ..... T'Amsterdam, den XIXen Jan. 1643. |
|